Schiedamsch Sociaaldemocratisch Weekblad
Van onze vroede Vaderen.
No. 16.
Zaterdag 14 Juni 1902.
2e Jaargang.
De middeleeuwsche gilden.
m.
ABONNEMENTSPRIJS:
13 cent per kwartaal j Mj vooruitMaling.
franco per post 20 cent j
Losse nummers 1 cent.
BUREAU van
ADMINISTRATIE en REDAKTIE:
NQORDVEST 12.
ADVERTENTIËN:
3 cent per regel. Bij abonnement be
langrijke korting.
Stukken voor 't eerstvolgend nummer moeten uiterlijk Woensdag a. s. 's middags 12 uur in het bezit der Redactie zijn.
In de Ylaamsche steden was de strijd om
de macht het krachtigst en kwamen de ver
schillende strijdende partijen het duidelijkst
uit. Daarom kan zulk een strijd als voorbeeld
voor allen dienen.
In de 13e eeuw waren de bestuurders der
steden afstammelingen van de oude grond
bezitters en kooplieden, de „groot-burgers"
genoemd. Zij waren allengs een aaneenge
sloten geheel, een kaste, gaan vormen, die
het heft in handen wist te houden en de
stad geheel in haar eigen voordeel bestuurde:
Daartegenover begon in de 13e eeuw
verzet te komen van 2 kantenvooreerst
van de vermogende families die niet tot de
regeeringskaste wisten door te dringen, en
vervolgens van den handwerksstand.
Deze laatste was door den vooruitgang
der Ylaamsche industrie steeds toegenomen.
In navolging van de gilden der kooplieden
vereenigden zij zich overal naar hun ambachten:
bakkers, slagers, schoenmakers, lederwerkers,
smeden, metaalwerkers, spinners, wevers,
ververs, visschers, schippers, enz. Ieder gilde
had zijn eigen kapel, zijn eigen kerkelijke
feesten en zijn eigen altaar, evenals de oudste
uit offerbroederschappen ontstane gilden. Maar
behalve dat, zorgden zij evenals de koop
mansgilden ook voor hun gemeenschappelijke
wereldlijke belangen.
Al deze gilden stonden onder toezicht dei-
stedelijke overheid. Deze moest hun regle
menten goedkeuren, de keuze hunner bestuur
ders óf goedkeuren óf zelf verrichten, en had
in alle opzichten de controle over het doen
en laten der gilden.
Waar een industrie vooruitging, vermeer
derde ook het getal der daarbij behoorende
gildebroeders. Maar daar hadden de „groot
burgers" ook meer móeite om aan hun kleine
groepje de heerschappij te verzekeren. Met
de grootste gestrengheid trachtten zij hun
macht te handhaven, desnoods met hulp van
andere steden of van den graaf. Maar hoe
scherper zij plaats namen tegenover hun tegen
standers, des te krachtiger werden de aan
vallen van dezen op hun bewind, te meer
daar de „groot-burgers" nooit andere dan
hun eigen belangen behartigden.
Toen nu de Fransche koning Filips de
Schoone de bedreigde „groot-burgers" zijn
hulp toezegde, om met hun hulp zjjn macht
te kunnen bevestigen tegenover den Vlaam-
schen graaf en tevens hun van dienst te zijn
tegenover de handwerkslieden,, zochten de
gilden natuurlijk een nauwere aansluiting bij
den Ylaamschen graaf, die weer met hulp
der ambachtslieden zich hoopte te handhaven
tegenover den Franschen koning.
Yan het standpunt der gilden was deze
strijd dus een aanval op de oppermacht van
de kaste der „groot-burgers."
De gilden waren evenwel vóór alles ver-
eenigingen van beoefenaars der zelfde am
bachten. Als zoodanig maakten zij noodza
kelijkerwijs de regelmrtige ontwikkeling dei-
industrie mee, onderworpen aan de econo
mische evolutie die deze doormaakte.
In de alleroudste tijden, toen de menschen
zich hadden ingedeeld in geslacht en familie,
had iedere familie voor haar eigen behoeften
haar eigen huisindustrie (spinnen, weven,
snijden en vlechten), zooals dit tot op onzen
tijd nog voor een deel het geval is. Reeds
spoedig, toen de kooplieden hun eerste wan
deltochten gingen maken, waren er ook hand
werkers, die lust hadden in dat reizende
leven en hun handwerk,reizende uitoefenden.
Wapensmeden en goudsmeden vonden het
gemakkelijkst werk. Maar ook vonden be
oefenaars van in een landstreek onbekende
ambachten in dit land vaak veel werk, zooals
de Lombardsche (Noord-Italië) metselaars
in het zuiden van Duitschland.
Bij de vorming van het groot grondbezit
(7e tot 12e eeuw) had een uitbreiding der
ambachten plaats. Evenals de landbouw
toen meer geregeld kon worden en een al-
gemeene arbeidsregeling voor de akkers kon
worden ingesteld, kon toen de groot-grond
bezitter een gemakkelijke regeling van alle
benoodigde handwerksbezigheden maken. Hij
kon ook meerdere ambachten laten werken,
daar deze een grooter aantal families konden
voorzien.
De groot-grondbezitter begon evenwel reeds
spoedig te begrijpen, dat de opbrengst van
den landarbeid even goed als die van den
ambachtsarbeid ook aan vreemden kon worden
verkocht en hem zelf de voordeelen daarvan
bezorgen. Vooral de groot-grondbezitters,
die een markplaats konden stichten of een
marktplaats in hun gebied hadden liggen,
konden dergelijke voordeelen behalen. En
toen in den loop der 10e en 11e eeuw de
markthandel zich snel ontwikkelde en steeds
meer produkten vroeg, ontwikkelde zich van
zelf ook de produktie. Het aantal ambachts
lieden nam toe. Het platteland leverde de
arbeidskrachten voor de steeds meer eischende
industrie. De industrie breidde de markt
zeer uit. De markt ging voort met het meer-
vragen en vergrootte dus het aantal hand
werkslieden, en zoo voort. De handwerkslieden
werden een afzonderlijke macht van groote
beteekenis in de steden. Het duurde niet lang
of hun afzonderlijke plaats bracht hen tot
aaneensluiting, o. a. in gilden.
VLAARDINGEN, 11 Juni 1902.
'k Heb voor 't eerst van m'n leven het
genoegen gehad een zitting der Vlaardingsche
vroedschap bij te wonen, en ik mag den tijd
daaraan besteed, voorzeker niet beklagen,
't Was heusch de moeite waard.
De leden der vroedschap zijn mij allen
onbekend maar als 't ware bij instinkt
troffen bij m'n binnentreden direkt eenige
figuren mijn aandachtvan die echte schouten
en-schepenen types, die slechts de kleeding
behoeven om ons de vroedschap van 'n 2 a 3
eeuwen her af te malen van die wezens,
die al missen ze 't uiterlijk, toch 't innerlijk
in originali bezitten.
Nochtans soms verloochenen ze hun aard
hoüen ze van opschieten en er werd
over verschillende dingen heengevlogen met
'n gang, v/elke 'n bekwaam toerist moet be
schamen. Hierover straks wel wat.
Eerst 'n poosje zoek maken over „keien",
die gebruikt worden aan den Schied. Dijk
en andere straten en waarvan uitgemaakt
moet worden of ze „glad" zijn, ja dan neen.
't Debat hierover vond ik haast wel wat
verward. Nadat door enkelen was verteld
dat ze niet glad waren, door anderen waar
onder 'n figuur, die, als ik me niet vergis,
luisterde naar den naam van Stevens, 'n
gemoedelijk mensch zoo op 't gezicht, wiens
wethouderlijke functie 'm wèl schijnt te zijn
toevertrouwd, daar hij 't bij voortduring nog
roerend met z'n „baas" schijnt eens te zijn,
en die vertelde, dat, als 'r nog 'ns over-
gestraat werd, de ruwheid er wel gauw af
zou zijn, werd door den Voorz., die met
bijzondere tact, naar mij scheen, met elkeen
weet om te springen, 'n advies des heeren
Schippers geaccepteerd om 'ns 'n oogje te
te houden op de proeven, welke te Rotter
dam in de Hoofdsteeg genomen worden met
verschillende soort bestrating iets wat
mij totaal overbodig leek, toen hij 'n oogen-
blik daarna vertelde dat de door sommigen
voor te ruw gehouden keien alreeds aanwezig
of anders toch onderweg waren, en dus toch
zouden worden gebruikt. Haast alle leden
„voelden" echter wat voor de keien en
zeiden er het hunne van en en weth.
Stevens deelde nog mede, dat alles gebeurt
van als ik me niet vergis in het getal
f 43.000, die van de vorige begrooting zijn
overgebleven. Toen ik dat meende te hooren,
wreef ik direkt m'n oogen uit 'k was
bang half gedommeld te hebben, want zoo'n
bagatelletje wijst haast op 'n raai' soort be
grooting.
Daar kwam de erfpacht-quaestiën. Dussel-
dorp wil voor alle grond f 0,25vindt steun
bij anderen; principieel ligt de raad in roe
rende omarming wat de erfpacht aangaat
DE MOKER