No, 23. ZATERDAG 6 AUGUSTUS 1904 4e Jaargang. v ORGAAN van de Afdeeling Schiedam der Sociaaldemokratische Arbeiderspartij. Bureau van Redactie en Administratie: A. WINTERBERG, Raam 27. Stukken Yoor 't eerstvolgend nummer moeten uiterlijk Woensdag a. s. 's middags 12 uur in het bezit der Redactie zijn. Voor standbeelden-liefhebbers. De zaak Mr. Jansen. ABONNEMENTSPRIJS: 25 cent per kwartaal j Mj vooruitbetalin franco per post 30 cent j J Losse nummers 2 cent. ADVERTENTIËN: 3 cent per regel. Bij abonnement belangrijke korting. Aan een correspondentie, voorkomende in De Contro leur van 25 Juni, ontleenen we het volgende Zooals men weet, heelt de N. Arnh. Ct. eenige mededeelingen gedaan over Willem, die in het stand beeldenkamp een rauw gekrijsch hebben doen opgaan.... maar die toch niet te weerleggen zijn. Pyterssen, die niet gewoon is een blad voor zijn mond te nemen, heeft geschreven, over „den heersch-, eer- en zelfzuchtige, wien elk middel goed was ter bereiking van zijn doel; den bekrompen Calvinist vijandig staande zij 't ook meest uit politieke overwegingen tegenover alle godsdienstvrijheid; den man die niet schuwde tegen beter weten in, den broeder zijner vrouw voor een ondergeschoven kind te verklaren, omdat deze stond tusschen hem en de kroon van Engelanddie zijn schoonvader Jakob II van den troon joeg en de katho lieke Ieren, na een gruwelijk bloedbad, en masse als slaven naar de Oost-Indische plantages zond; die de politieke omkooperij in 't groot tot stelsel verhief en die, ondanks alle moeite, welke men zich heeft gege ven, niet vrij is te pleiten van medeplichtigheid aan den gruwelijken moord op de beide de Witten." Laat ik, alvorens dit zondenregister nog wat aan te vullen, even dit laatste feit, zeker wel de meest ver achtelijke misdaad, nader bezien. De Nieuive Courant heeft in patriotische geestdrift gepoogd de beschuldi gingen van den heer Pyterssen te weerleggen middels uit 't verband gerukte citaten van geschiedschrijvers. Ik wil mij nog niet uitspreken over de al of niet mede plichtigheid van den prins aan den schandelijken moord op de twee mannen, aan wie hij alles te danken had, maar wil hier slechts eenige merkwaardige feiten me- moreeren. Trots verhooren en pijnbank heeft Cornelis de Witt allen schijn van bekentenis verworpen, er was geen spoor van eenig bewijs niets dan de aanklacht van den misdadigen barbier Willem Tichelaar, die de Witt beschuldigde hem (Tichelaar) tot een aanslag op het leven van den prins te hebben bewogen. Die Tichelaar stond als een gemeen sujet bekend en was verschil lende malen al veroordeeld geweest. Lijnrecht tegenover de aangifte van Tichelaar stond de betuiging van Cornelis de Witt, dat juist Tichelaar hèm in bedekte termen het voorstel had gedaan, het geen door de Witt's zoon en dienaar werd bevestigd (beiden hadden het gesprek gehoord) terwijl de secre taris der stad erkende, dat de Witt hem terstond ken nis had gegeven van het voorstel Tichelaar. Een niet geïnfluenceerde rechtbank zou dus zonder eenigen twijfel den ruwaard hebben vrijgesproken Nu was de afloop van het proces zeer vreemd. Het Hof kon de Witt de bekentenis niet afpersen, dus hem niet ter dood veroordeelener was geen enkel bewijs, alleen de woorden van een verachtelijk individu, die als aan klager en getuige werd aangemerkt en wiens gezegden door drie respectabele getuigen werden weersproken. Toch werd de Witt gevonnisd, vervallen verklaard van al zijn ambten, voor immer nit Holland verbannen en tot betaling der kosten van 't geding veroordeeld, terwijl het vonnis van geen misdaad gewaagdeiets wat wel zonder precedent zal zijn. Tichelaar die ook in arrest was, werd ontslagen en vervolgde zijn taak door het volk op te hitsen, met het bekende gevolg dat de de Witten door het grauw wer den vermoord, terwijl de schutterij, die de Gevangen poort moest bewaken, op hoog bevel aftrok. De Staten van Holland schreven aan den prins dat zij de misdadigers zouden vervolgen en straffen, doch Willem III liet hen weten, dat „men in deze omstan digheden aan geen gestrenge vervolging kon denken." Dit alles is zeker vreemd, maar nog vreemder is het, dat de prins aan Tichelaar, die de onmiddellijke aanlegger en oorzaak van het moordtooneel geweest was, een jaargeld teekende, en een der andere hoofd schuldigen, den schepen Jan van Bankhem, bevorderde tot baljuw van den Haag. Nu een paar staaltjes van den willekeur des prinsen en van zijn middelen om een doel te bereiken In 1676 veranderde hij het gemeentebestuur van Middelburg, omdat die stad een predikaitt beroepen had, die niet in den smaak van den stadhouderywiel. Te Deventer liet hij 22 gemeensmannen hun ambt ontnemen, omdat zij zich verzetten tegen een nieuw reglement. In 1684 veroorloofde Willem zich, te Utrecht acht leden uit de vroedschap te zetten, die niet geneigd genoeg waren hem in zijn oorlogzuchtige oogmerken te schragen. Hoewel zulks niet behoorde tot de taak des stad houders, maar tot die der regeering van de stad, stelde hij in 1683 te Woerden leden van de vroedschap aan Zoo zijn er meerdere feiten te vermelden, maar dat alles is niets in vergelijking met wat in 1692 te Goes voorviel. Daar moesten twee rentmeesters worden aangesteld en de privilegiën schreven voor, dat de baljuw deze ambtenaren had te benoemen in overeenstemming met de meerderheid der burgemeestereu en schepenen. In genoemd jaar was er verschil van zienswijze over de te benoemen personen. Tegenover den baljuw, één burgemeester en vier schepenen, die steeds tot de stad houderlijke partij hadden behoord, stond een andere burgemeester, Adolf Westerwijk, met vijf schepenen. Elk der beide partijen wilde haar candidaten benoemd zien. Toen heeft Zijne Hoogheid de Stadhouder die aangelegenheid geregeld. Ee'rst zette hij Westerwijk c.s. uit de regeering en vervolgens moesten zij en eenige andere lieden voor burgemeesters en schepenen terecht staan en Westerwijk met eenige anderen werden ter dood veroordeeldomdat zij andere candidaten gesteund hadden voor het rentmeestersambt dan de stadhouderlijke partij Een ander bewijs hoe weinig genadig de vorst was. Eerst de ongelukkige kolonel Pain et Vin. Deze lag in den oorlog met Lodewijk XIV, tusschen Bodegraven en Woerden, met zijn afdeeling ter bewaking van den post te Nieuwerbrug. Hij werd door de Franschen af gesneden van het hoofdkorps der troepen, terwijl zijn post zoo niet te verdedigen was. Hij deed dus niets meer dan zijn krijgsmansplicht toen hij terugtrok op Gouda; maar hierdoor verloor Willem de kans om den hertog van Luxemburg in handen te krijgen en daarover was hij geweldig verstoord. En dat was gevaarlijk. Niemand dacht er een oogenblik aan, Pain et Vin ter verantwoording te roepen; wat hij gedaan had was goed, doch Willem wist wel een krijgsraad te vinden, die den kolonel voor zich liet komen en hem veroor deelde tot levenslange gevangenisstraf en verbeurdver klaring zijner goederen. Dit was niet genoeg naar des prinsen zin, hij liet het vonnis herzien en de gewillige krijgsraad verzwaarde het nog wat. Nog was Zijne Hoogheid niet voldaan, hij riep een „buitengewone rechtbank" bij elkaar, waarvan hijzelf de leden koos en benoemde en waarin Zjjue Hoogheid voorzat. Nu zou hij dat varkentje wel eens wasschen en eens toonen wat hij begeerde. De „buitengewone rechtbank" ver oordeelde den kolonel ter dood en in 't begin van 1673 werd dit schandelijk vonnis voltrokken. Een enkel woord nog over het „ondergeschoven kind." Geen der geschiedschrijvers, die ik heb geraadpleegd, zelfs niet de meest oranjegezinden, hebben dit durven onderschrijven. Alleen vermelden zij dat Jacobus II in Juni 1688 een zoon geboren werd en dat later het gerucht verspreid werd, dat die zoon een ondergeschoven kind was. Willem III trok toen met een aanzienlijke vloot en een leger van 15000 man naar Engeland, verjoeg zijn schoonvader Jacobus II en beklom zelf den Engelschen troon. En waarom Om de vrijheid van het Engelsche volk tegen den godsdienstwillekeur van den koning te beschermen. Is dat niet schoon? Wie zou aan de nagedachtenis van een zoo groot en zoo „doortastend" vorst niet gaarne zijn penningske offeren EOO. We vertrouwen dat dit brokje geschiedenis het noodige ertoe bijdragen zal, om de eerstdaags ook in Schiedam te houden collecte voor 't standbeeld schit terend te doen slagen. Maar a propos, we hebben nog niets gehoord, of de aanmerkingen van „Een anti revolutionair," waarvan wij onlangs melding maakten, reeds snkses hebben verkregen en ook 'n paar christe- lijken als comité-leden zijn toegelaten. Met 't oog op 't bovenstaande, zou men bepaald trotsch er op worden aan dit doel z'n krachten te geven Aanval en verdediging. De heer W. H. Jansen heeft in de verdediging welke hij meende te moeten geven voor zijn vader, Mr. W. H. Jansen, een voor hem misschien verklaarbare, doch voor ons niet te aanvaarden verontschuldiging voor de aan de kaak gestelde handelingen van Mr. W. H Jansen aangevoerd. Het argument, dat Mr. W. H. Jansen te oud is om den strijd aan te binden met ons, mag niet gelden. Allereerst is dit in zooverre onzuiver de zaak voorge steld, dat Mr. Jansen met óns niets te maken heeft. Hij behoeft óns nog geen verantwoording te doen van z'n daden dit vergen wij niet eens van hem, doch eischen mogen wij 't zoo goed als ieder, dat hij als wet houder zijn plaats zal weten te bewaren. En waar hij daartoe nu blijkt onwillig of onmachtig te zijn, moet geëischt worden dat hij zijn plaats zal verlaten en openstellen voor een williger en krachtiger figuur dan hij is. Zoo hij te oud is, moest zijn plichtsgevoel en de zucht om liet belang der gemeente boven alles te stellen, hem sinds lang genoopt hebben heen te gaan. Doch of hij te oud is om zich te handhaven, valt nog altijd te betwijfelen, gelet op de hardnekkigheid waar mede hij sommige dingen in den raad durft verdedigen of bestrijden. Dit alles zou natuurlijk reeds gelden, wanneer Mr. Jansen rein en onbesmet was, doch de gepleegde han delingen, welke in lijnrechten strijd zijn met den letter der wet en naar wij met gerustheid, in 't volle bewust zijn gepleegd zijn, brengen de zaak in een geheel ander spoor. Ons dunkt dat in deze gevallen eenvoudig gelden kan het belang der gemeente en dat eerbied voor „eerzame" grijsheid buiten 't spel blijven moet. En vooral in dit geval, waar 't Mr. Jansen betreft, van wiens „goede trouw" in „'t consequent doorvoeren" van „beginselen" we waarlijk nog niet veel bemerkt hebben. Dit alles meenden we vooraf te moeten zeggen, wan neer wij eenige kantteekeningen maken op het in ons vorig no. afgedrukt schrijven van de Heer W. H. Jansen. En wanneer de inzender 'ns goed over de zaak nadenkt, twijfelen wij niet of hij zal ten dezen ons in 't gelijk stellen. Uit het hierachter gegeven schrijven van de heer De Groot zal den inzender duidelijk worden, in hoeverre het incident nu van de baan geschoven is door het votum van den raad. Dit was trouwens tóch een zon derling denkbeeld, daar wij in ons vorig no. reeds op gewezen hebbenal verklaart de raad het incident voor gesloten, wanneer de oppositie zich er niet bjj neerleggen wil, heeft zulk een „sluiting" heel weinig te beteekenen. Dan kunnen nog vele wegen worden bewandeld, die toch naar 't zelfde doel leiden. De door inzender aangevoerde uitspraken van prof. Oppenheim hebben hier slechts een gedeeltelijke waarde. Deze toch gelden alléén art. 24 der Gemeentewet, waarin bepaalt wordt dat raadsleden „noch middellijk, noch onmiddellijk mogen deelnemen aan onderhandsche pacht van gemeente-goederen of inkomsten, aan leverin gen of aannemingen ten behoeve der gemeente, van het koopen van betwiste vorderingen ten haren laste." Waarbij nog komt het voorgeschrevene in de Besluiten van 1884, 1886 en 1900, dat het verbod tot levering of aanneming aan de gemeente ook toepasselijk is op eene vennootschap onder eene firma, waarvan een raads-, lid deelgenoot is. Dit laatste duidt o. i. aan, het onmiddellijk belang, dat Mr. Jansen bij de door hem verleende kapitaal diensten had. In tegenstelling met andere meenen wij hier beslist tegen art. 24 gezondigd en het is ook den heer Jansen nog niet gelukt ons tot andere gedachten te brengen. Dus meenen wij ook (en zullen hier op MOKER

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

De Moker | 1904 | | pagina 1