De verbrokkelde macht van Dirk III
De West-Friese graven steunden op enkele
gouwgraafschappen, hun oude allodiale goed, waarop hun
machtsgebied was gebaseerd. Deze domeinen zijn terug te
voeren op vier oude Koningsoorkonden waarin de West-Friese
graven hun allodiaal goed en gouw kregen toegewezen. Dirks
vader Arnulf beschikte ten gunste van de abdij Echternach
over de kerk en de tiende van Vlaardingen. Hierbij behoorden
waarschijnlijk ook stukken grond, waarop Dirk zijn sterkte
liet bouwen. Maar ook de Koningsoorkonde uit 985 waarin
graaf Dirk II uit handen van koning Otto III leengoederen als
vrij eigen ontving is op te merken dat de West-Friese graven
aan de monding van de Merwede over landen beschikten.
Deze goederen vielen binnen het gouwgraafschap Maasland,
waarover de West-Friese graven het grafelijk ambt bekleedden.
Dit grafelijke gebied hield Dirk 111, net zoals zijn voorgangers
en opvolgers, in leen van het Duitse Rijk. In de gouw Maasland
was de graaf, en dus ook Dirk, bevoegd om namens de Duitse
keizer recht te spreken. In hoeverre Dirk zijn rechtsmacht
over de gehele gouw kon laten gelden is nog maar de vraag.
Door opstanden van de lokale bevolking had hij zich zoals
gezegd teruggetrokken in zijn sterkte, en in de praktijk zal
zijn rechtsmacht niet verder hebben gereikt dan de directe
omgeving van Vlaardingen: waarschijnlijk zijn oude allodiale
goed. De geringe omvang van het daadwerkelijke rechtsgebied
moet tevens ingeperkt zijn door gebieden van lokale edelen,
die wellicht ook rechtsprekende bevoegdheden hadden op
hun domeinen. Zij waren doorgaans geen edellieden ónder
de graaf, maar naast de graaf, die in staat waren het grafelijk
gezag te betwisten. Naast de rechtsprekende taak had de graaf
ook tot taak de heervaart te organiseren (het bijeen brengen
van het leger in tijden van oorlog) en belastingen te heffen. De
belastingen vloeiden doorgaans niet naar de centrale schatkist
van de keizer, maar naar de graaf zelf. Ook hier geldt weer dat
het maar de vraag is in hoeverre Dirk deze bevoegdheid in zijn
gehele gouw te gelde heeft kunnen maken.
Zoals vermeld behoorde het heffen van tol tot oude koninklijke
rechten die door de vorst aan zijn leenmannen kon worden
geschonken. Zo begon Dirk waarschijnlijk met het heffen
van tol aan de Merwede, binnen zijn graafschap Maasland
en gecontroleerd vanuit zijn goederen rond Vlaardingen.
Toen keizer Hendrik II zijn leenman bevel gaf te stoppen
met deze activiteiten en Dirk dit bevel negeerde roept dit
de vraag op waarom Dirk dit deed. Vond de graaf dat hij
in zijn oude rechten in het gebied rond Vlaardingen werd
aangetast, of usurpeerde hij het van oorsprong koninklijke
regaal van tolrechten? Een sluitend antwoord kan hier niet
gegeven worden. Waarschijnlijk zal de waarheid in het midden
gelegen hebben, en meende hij een oud koninklijk recht te
kunnen voegen bij zijn andere oude rechten en goederen rond
Vlaardingen.
Ontwikkelingen en problemen: naar een graafschap Holland
De stelling dat de gewonnen slag bij Vlaardingen het beginpunt
vormde van de vorming van een van het Rijk onafhankelijk
graafschap moet van de hand worden gewezen. De uitdaging
van Dirk richting het Rijksgezag deed de positie van de keizer
niet wankelen. Andere ontwikkelingen waren belangrijker voor
het ontstaan van het latere graafschap Holland. Dirks streven
zijn gebieden aaneengesloten te krijgen en een uitbreiding
door veenontginningen richting het oosten belangrijk voor
de vorming van een graafschap Holland. Hiermee verbond hij
zich enerzijds als leenman van de Utrechtse bisschop. Deze
was in het Rijkskerkenstelsel al een vertegenwoordiger van de
keizer voor de gebieden van Dirk, maar de band werd versterkt
doordat de West-Friese graaf directe lenen van de bisschop
verwierf om zijn gebied aaneengesloten te krijgen. Anderzijds
daagde hij zijn bisschoppelijke leenheer uit door zijn gebieden
door ontginningen in het oosten te bevorderen en zodoende
in een grensconflict kwam met de bisschop. Dit conflict leidde
ertoe dat de keizer de West-Friese graafschappen in 1064 gaf
aan de bisschop van Utrecht, waardoor de West-Friese en later
Hollandse graven een directe leenman werden voor al hun
grafelijke goederen van de Utrechtse bisschop. Het zich toe
eigenen van regalia was voor daarnaast een belangrijke zet op
het grafelijk gezag te vestigen. Ook droeg de perifere ligging
bij aan het vormen van een aaneengesloten domein, waarover