Zo kwam Liduïna weer in Schiedam. Maar ja...., wat moest ik
er verder mee. Als kerkvoogd was ik eigenaar van de botten
en als archivaris en historicus had ik er alles aan gedaan om de
bewijsstukken veilig te stellen.
Musis 18
Guus van der Feijst, oud-gemeentearchivaris van Schiedam.
En daarmee met het verhaal hoe het gebeente van Liduïna
uiteindelijk een laatste rustplaats vond in een kostbare
reliekschrijn in het Karmelietessenklooster in Brussel. Maar
zijn dit ook de beenderen van Liduïna? Of bevinden deze zich
nog steeds in Schiedam, waar in 1947 de crypte van Liduïna
werd teruggevonden met de onmiskenbare wijdingskruisen
en de bijna complete stoffelijke resten van 'die maghet van
Scyedam?'
Het verhaal begint in 1615 toen twee pogingen werden
ondernomen om beenderen van Liduïna op te graven en over
te brengen naar het - voor haar veilige - katholieke zuiden.
De eerste werd gedaan in de zomer of het vroege najaar van
1615 nadat een onbekend gebleven opdrachtgever aan de
grafmaker van de kerk, een zekere Gerrits een bedrag van
zeshonderd gulden bood. Gerrits dacht hiermee een makkelijk
handeltje te hebben en leverde niet de beenderen van Liduïna,
maar enkele botten van twee vrouwen die acht jaar daarvoor
gestorven waren. Dit voorkwam overigens niet dat Gerrits
een paar dagen later werd opgepakt en voor de grafschennis
zwaar werd gevonnist. Gelukkig voor hem liep het uiteindelijk
met een sisser af en mocht hij zich voor driehonderdzestig
gulden vrijkopen.
De tweede inspanning had meer succes. Vrijwel vast staat dat
burgemeester Mathijs Willemz van Muylwijck in de opgraving
betrokken was. Bovendien fungeerde stadsbouwmeester (en
rentmeester van de Grote Kerk) Staes Reyniersz. Bosch als
getuige en was het graf speciaal voor het doel aangekocht
door de protestantse Arent Jansz. Van Woestinghoven, de
logementhouder waar Gramaye c.s. waren ingetrokken. Het
gezelschap vertrok dan ook enige dagen later ongestoord met
de overblijfselen van Liduïna naar Brussel: een schedel met
wat resten haar en enkele grote beenderen.
Aan de betrouwbaarheid van het verhaal en de grafvondsten
werd niet getwijfeld tot in 1947 bij de eerste grote restauratie
van het kerkgebouw, op de plaats waar eens de Liduïnakapel