Ziek werd hij wel toen de werf in 1978 dicht ging. Hij was er
helemaal kapot van. „Ik heb een paar weken in het ziekenhuis
gelegen. De dokter zei: 'U mankeert niks, maar toch mankeert
U van alles'. Ik had alle verschijnselen van alcoholvergiftiging.
Terwijl ik helemaal geen drinker ben. Ik was gewoon ziek van
verdriet. Het voelde alsof ik mijn vader had verloren, of mijn
moeder. Wat wil je? Die werf was mijn leven!"
gepest. De eerste dagen dacht ik: ik moet hier weg. Tegelijk
had ik zoiets van: ik laat me niet klein krijgen." Hij zette de
tanden op elkaar en bleef. „Ik ben een goede aanpassen
Van Gusto, zegt Heusdens, was algemeen bekend dat je
er twee mogelijkheden had. Of je hield het al na een week
voor gezien óf je bleef er veertig jaar. In zijn geval werd het
mogelijkheid twee. „Ik heb er veertig jaar gewerkt en ik heb
nooit de neiging gehad het ergens anders te willen proberen.
Ik ben het als een soort geloof gaan zien. Ieder mens heeft in
zijn leven een taak te vervullen. Mijn taak was het om bij de
Gusto te werken."
In de eerste naoorlogse jaren heerste bij veel bedrijven gebrek
aan materialen, machines en gereedschappen. Gusto was
daarop geen uitzondering. Heusdens: „Veel spullen waren
gestolen of door de Duitsers meegenomen. Het machinepark
was grondig geplunderd en het wagenpark bestond uit een
samenraapsel van incomplete auto's, waar bovendien van
alles aan mankeerde. Sommige hadden nog een gasgenerator.
Omdat onderdelen bijna niet te krijgen waren, moest het
personeel die zelf maken of zien ze ergens op de kop te
tikken. Het was een groot voordeel dat op de werf heel veel
goede vaklui rondliepen. Dankzij hun vakkennis kon er veel
worden hersteld of nieuw worden gemaakt. We haalden ook
veel materiaal uit de dumps die de geallieerde legers hadden
achtergelaten. En we deden aan hergebruik. Een motorbootje
dat half gezonken was, werd weer boven water gehaald en
opgeknapt, zodat het weer kon worden gebruikt, als sleepboot
bijvoorbeeld. Zo kort na de oorlog moest je goed kunnen
organiseren en improviseren. Als je iets kwijt kwas, kon je
niet zomaar ergens een nieuw exemplaar halen of kopen. Er
was niks, veel spullen waren nog op de bon." Pas na enkele
jaren kwamen er nieuwe onderdelen binnen, dankzij de
Marshallhulp. En soms werden gestolen spullen uit Duitsland
teruggehaald. Gaandeweg krabbelde de werf weer overeind.
Het materiaalgebrek dat die eerste jaren kenmerkte, vergrootte
de solidariteit onder het personeel, herinnert Heusdens zich.
Gusto was geen gewone werf. We bouwden weliswaar ook
schepen, maar we waren toch vooral bekend om speciale
constructies, zoals baggerinstallaties. We maakten altijd
iets nieuws, iets dat net even anders was. Dat betekende
automatisch dat er ook fouten werden gemaakt. Wie dat
overkwam, werd niet uitgelachen. Je collega's stonden meteen
klaar om je uit de penarie te helpen."
De fysieke arbeidsomstandigheden waren minder comfortabel.
Toch was de sfeer op de werkvloer goed. „Er werd veel
gezongen onder het werk. Radio hadden we nog niet. We
moesten zelf voor de muziek zorgen. Er waren mensen die
tijdens de schaft op hun harmonica een deuntje speelden. Dat
was gezellig. We hadden arbeidsvreugde, hoe gek het ook
klinkt. Vanaf 1950 bestond er een personeelsvereniging. Die
verzorgde elk jaar een feestavond. De organisatie moest na
werktijd gebeuren, het was allemaal puur vrijwilligerswerk.
Maar iedereen werkte mee, want die feestavond was het
hoogtepunt van het jaar. Er was levende muziek, mensen
hielden een voordracht en deden komische sketches. En
natuurlijk was er bal na, iedereen bracht zijn vrouw mee."
Gusto had in die jaren zo'n 1200 mensen in dienst, schat
Frits Heusdens. Ze werkten 48 uur per week, ook 's zaterdags
werd er tot één uur gewerkt. „Ik stond om zes uur op, want
ik moest om half acht beginnen. Ik werkte tot kwart voor vijf.
Tussen de middag hadden we een half uur schafttijd." Lange
dagen. „Maar dat waren we gewend. We hadden nooit een
ander voorbeeld gehad. Pas door de tijd heen kwam er enige
verbetering in."
De eerste jaren kwam het vooral aan op produceren en moest
het werkvolk maar zien hoe het overleefde in de lawaaiige en
vuile bedrijfshallen, waar het 's zomers bloedheet en 's winters
venijnig koud kon zijn. Frits Heusdens: „De verwarming
bestond uit vuurpotten waar afval in werd verbrand. Als je
's morgens binnenkwam stond de hele hal vol rook en het
stonk als de pest. Pas omstreeks 1960 kregen we verwarming.
Er werd een oude ketel gekocht, uit een schip waarschijnlijk,
en daarvan werd een verwarmingsinstallatie gebouwd. Op
vijftien meter boven de grond werden buizen aangebracht
waar hete lucht doorheen werd gevoerd. Dat systeem was in
elkaar gezet door de onderhoudsafdeling."
De primitieve omstandigheden waren voor Frits Heusdens
aanleiding om in 1948 lid te worden van de vakbond ANMB.
Die was aangesloten bij de federatie NVV, de voorloper van
de FNV, waarvan Heusdens nog steeds lid is. „Ik heb me
nooit een echte vakbondsman gevoeld. Het lidmaatschap
was een noodzakelijk kwaad. Het was een middel om betere
arbeidsomstandigheden af te dwingen." Bij arbeidsconflicten
stond het Gustopersoneel overigens nooit als eerste op de
barricaden. „Stakingen in de metaal begonnen altijd bij Wilton
of bij de Droogdok. Na verloop van tijd verscheen er dan een
dweilorkest aan de poort en sloot Gusto zich aan."
Heusdens werkte een jaar in de garage, toen hij twee gulden
opslag kreeg. Hij moest erom vragen; uit eigen beweging
kwam de baas niet af. Kort daarop werd de monteur benaderd
voor een baan in de bankwerkerij, maar dan moest hij wel
eerst naar de Bedrijfsschool om de vereiste opleiding te
volgen. Hij greep de kans met beide handen aan. Hij wilde
graag vooruit in het leven. Aanvullend deed hij ook nog de
avond-MTS.
Op zijn 23e, direct na het behalen van het diploma, moest
hij in militaire dienst. Dat betekende twee jaar lang een forse
vermindering van inkomen. De soldij bedroeg drie kwartjes
29 Musis