IIY BIJVOEGSEL behoorende bij de van 18 en 19 APRIL 1886. Financieele Mededeelingen. Nadere bepalingen omtrent den Accijns op bet gedistilleerd. Het ontwerp van wet, houdende nadere be palingen omtrent den accijns op bet gedistil leerd, heeft bij het onderzoek in de afdeelingen der Kamer aanleiding gegeven tot de volgende opmerkingen en beschouwingen. 1. Verschillende leden hadden met genoe- gen gezien, dat de Minister er toe is overge gaan althans gedeeltelijk te gemoet te komen aan de bezwaren eener" industrie, welke in de laatste jaren met tal van moeilijkheden te kampen heeft. Hiertegen werd opgemerkt, dat het kwijnen dier industrie voor een groot deel te wijten is aan overproductie, daar in vroeger tijd in Schiedam tal van branderijen zijn opgericht, welke van den aanvang af misschien geene voldoende levensvatbaarheid bezaten. Maar, zoo werd wederom door ande ren geantwoord, men verlieze hierbij niet uit het oog dat Schiedam vooral in den laatsten tijd vele débouchés, welke het vroeger bezat, verloren heeft. 2. Hoewel tegen dit wetsontwerp geene overwegende bezwaren werden aangevoerd, zoo meenden toch een aantal leden den Mi nister te mogen aanbevelen aau de artikelen 13, welke over het minimum van den trek handelen, bij wijze van proefneming, een tijde lijk karakter te geven. De bestaande cijfers toch van 57 centiliter in het eerste en van 55 centiliter in het tweede tijdperk zijn van zóo oude herkomst, dat men het gevaarlijk achtte daarin definitief veranderingen te bren gen, alvorens men de werking daarvan in de practijk had kunnen gadeslaan. Men bracht hierbij in herinnering de beraadslaging, naar aanleiding van het wetsontwerp tot wijziging der wet van 20 Juni 1884 tot verhooging van den accijns op het gedistilleerd in December jl. omtrent dit onderwerp gehouden. l) Eene proefneming van een tweetal jaren, bij voorbeeld tot het einde van het zomer tijdperk van 1888, ten einde de werking der nieuwe bepalingen uit een fiscaal oogpunt te leeren kennen en om te kunnen nagaan, of die bepalingen wellicht tot misbruiken aan leiding geven, scheen volgens bedoelde leden voldoende. Art. 1. In den aanhef van dit artikel wordt uitsluitend gesproken van „meel van rogge en gerst." Het was naar sommiger oordeel niet duidelijk, waarom de afwijking van het hoo- gere minimum van trek niet is uitge breid tot het meel van alle soorten van gra nen, die volgens art. 5, 2 a der wet van 20 Juni 18b2 Staatsblad no. 62) als grond stof mogen worden verbruikt en in art. 58 4 nader genoemd zijn. Uit een fiscaal oogpunt scheen daartegen, althans bij het thans ingenomen standpunt, geen bezwaar te kunnen worden aangevoerd. Wat nu reeds ten opzichte van de rogge- en gerstprijzen is geschied, kan zich ook wat betreft de andere grondstoffen voordoen. Men wees er op hoe bijv., om het hoogere minimum van trek te bereiken, thans dikwijls maïs van de beste qualiteit moet worden gebruikt, terwijl bij het lagere minimum ook de mindere soor ten, als Zuid-Amerikaansche en Turksche 1) Zitting van 17 December 1886, Handelingen Tweede Kamer 1885 16, bladz. 850 e. v. maïs, zouden kunnen worden verwerkt. Voorts wordt in den laatsten tijd ook zoogenaamde tarwebloem verwerkt, hetgeen bij de voor gestelde redactie van art. 1 van den lageren trek zou zijn uitgesloten. Wanneer men echter in aanmerking neemt dat deze grond stof wordt gekocht tot f7 en minder per 100 kilo, dus tot den prijs van inferieure rogge, dan kon de vraag gedsan worden, of er ook wel bij gebruik van die grondstof vrees be hoefde te bestaan voor een te groot rende ment van alcohol. Met het oog op het hoven- staande gaven bedoelde leden in overweging den aanhef van het artikel te lezen aldus „Voor de brandergen der eerste soort, eerste klasse, waarin geen stoom voor het ruwstoo- ken aangewend wordt," enz. Art. 2 De beperkingen sub letter a en b vonden goedkeuring. Intusschen, het geld hier behalve het belang van de schatkist ook de bescherming van den eerlijken brander tegen de schadelijke gevolgen, die voor hem uit kwade practijken van concurrenten zonden te duchten zijn. Met het oog daarop scheen de vraag te mogen worden overwogen, of het bepaalde bij art. 1 mede niet buiten wer king zou moeten worden gehouden voor bran derijen >c. wier ligging door Onzen Minister van Financiën bij met redenen omkleede resolutie, verklaard wordt geene voldoende gelegenheid tot contróle aan te bieden." Laatste alinea. Is dit voorbehoud, dat men overigens alleszins goedkeurde, ruim genoeg geformuleerd? Ware het niet voorzichtiger te lezen: »aan den brander ten wiens laste eene straf is uitgesproken krachtens de wet telijke bepalingen" enz. Men denke vooral bij deze voordracht aan het juiste stelsel der artt. 111 en 133, 22. Of wil de adminis tratie deze alinea alleen dan kunnen toepassen, als de brander in persoon de overtreding van ongedekten uitslag mocht hebben begaan Art. 3. Volgens dit artikel zal de speling van 5 pot. beperkt worden tot 3 pet. en die van 71/3 pet. 5;/2 pet. Deze verlaging, vooral de eerste, is belangrijk. De thans voor gestelde speling, zoo werd door sommigen op gemerkt, zou voldoende zijn, wanneer hel in de practijk uitvoerbaar ware het geheele beslag van één dag, en dus alle bakken af te stoken maar nu de praktijk het afstoken van één bak mede brengt, scheen de risico voor den brander te groot, zoodat hij wellicht bezwaar zal maken van dit wat het minimum van trek betreft oogenschijaljjk gunstig wetsont- werp gebruik te maken. Mochten er overwe gende bezwaren bestaan, ook bij het voor gestelde lagere minimam van trek de vroegere speiing te behoudeD, dan zon wellicht de speling van 5 percent op 4 percent, en die van 71/g percent op G1/^ percent kunnen ge bracht worden. Andere leden, die deze beschouwingen geens zins deelden, zagen in de geopperde ezwaren nochtans een grond te meer voor de aanneme lijkheid van het denkbeeld hierboven in 2 ontwikkeld, om namelijk de practijk van één of twee jaren te laten uitspraak doen alvorens men de artt. 1—3 definitief vaststelt. Zij zouden intusschen ter betere waardeering van het aangevoerde, bij de wederlegging der Regeering, eene opgave wensehen te ontvangen van de gedane afstokingen over 1884 en 1885 en v an de daarbij verkregen uitkomsten. Art. 4 c. Behoort, zoo werd door som migen gevraagd, deze bepaling zóó uitgelegd te worden dat aan den brander, die in zijne branderij tevens moutwijn of ander gedistil leerd door overhaling zuivert, ook de onder de letters a en b toegekende kortingen worden toegestaan van het gedistilleerd uit zoo. danige branderij-distilleerderij uit grondstof fen vervaardigd en daarin door overhaling als anderzins verwerkt Mocht deze uitleg de ware wezen, dan zou zij, naar sommigen oordeelden, in strijd wezen, met de slotalinea van het artikel, al meenden deze leden dat zoodanige korting reeds lang door de billijk heid werd gevorderd en hare toekenning der halve wenschelijk moet worden geacht. Hierin zon, naar hun oordeel, worden voorzien door weglating der slotalinea en bijvoeging, achter het eerste lid, van de woorden »Ook voor het gedistilleerd in diezelfde branderij nit grond stoffen vervaardigd." Voorts werd in ééne afdeelïng opgemerkt, dat het in belang der branderij-industrie aanbe veling scheen te verdieneD, dat op het buiten- landsch gedistilleerd geenerlei kortiug werd verleend, en dat ook afgeschaft werd de vrijdom van het invoerrecht voor dat buitenlandsch gedistilleerd, dat, na bewerking hier te lande in eene distilleerderij of branderij, onder doorloopend crediet voor den accijns weder naar het buitenland wordt uitgevoerd (vgl. art. 3 der wet van 6 April V&ll. Staatsblad no. 70). Met het oog op de omstandigheid, dat ons gedistilleerd bij invoer in den vreemde aan vele hoogere invoerrechten is onderworpen dan die, welke hier van vreemde spiritualiën worden geheven, en dat, zoover men weet, nergens eenige faciliteit als de hier bestaande en opnienw voorgestelde aan ons fabricaat verleend wordt, scheen het niet meer dan bil lijk, den invoer van buitenlandsch gedistil leerd zoo min door vrijstelling van inkomend recht als door het toestaan van korting voor de bewerking te vergemakkelijken. Waarom, zoo werd ten slotte gevraagd, is in dit ontwerp de bepaling onder lit. c. in twee alinea's gesplitst, terwijl dit in de be staande wet niet het geval is Art. 8. De bevoegdheid, bij dit artikel ver leend om bij algemeeuen maatregel van inwen dig bestuur afwijkingen toe te staan van andere wetsbepalingen dan die, bedoeld bij art 6 van het ontwerp, werd vrij algemeen afgekeurd. De terugneming dezer bepaling wordt den Minister met aandrang in overweging ge geven. Aldus vastgesteld door de Commissie van Rapporteurs den 14den April 1886. GILDEMEESTER. DE BROYN KOPS. SCHIMMELPENNINCK. VERNIERS VAN DER LOEPF. BAHLMANN. Peruaansche financiën. Het LoDdeusche comité der Peruaansche fondsenhouders be richtte bij circulaire dd. 3 dezer, dat het, in vereeniging met de overige Europeesche co mités dier houders, geslaagd is in het tot stand brengen eener overeenkomst met de heeren Dreylus Frères Co. Partijen hebben zich bij die overeenkomst verbonden voort te gaan met het inroopen der goede diensten barer respectieve gouver nementen, opdat deze vereenigde stappen blij ven doen bij het Obileensche gouvernement, in het belang eener regeling van de aanspra ken op de eigendommen, aan de crediteuren van Peru verpand en zich bevindende in het gebied, door Chili in den jongsten oorlog met Pern verkregen. Dienovereenkomstig h eft de voorzitter van het Loudensche comité <ie heer Henry W. Tyler, zich bij een schrijven ge. wend tot den hr. Rosebery, den Engelschen minister van bnitenl. zaken. In dat schrijven wordt eerst gewezen op de stappen, door het comité bij de vo rgangers van genoemden minister, den heer Granville, in dato 10 Ja nuari en 15 Septtmber 1884, en bij den heer Salisbury, in dato 29 Juli 1885 gedaan, waarna een optreden is gevolgd van het Britsche, in

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1886 | | pagina 1