nu tot u. Maait voort en laat ons gaanl" Vader Werner keek den pater aan met een Mik, als wilde hij zeggen: „Gij zijt kort aan gebonden in uwe woorden. Een ander, die uw goed hart niet kende, zou u misschien grof noe „Kinderen, kust nog eenmaal de hand uwer moeder," vermaande de pater de kleinen, „zij; is een engel in den hemel en de handen van cegelen kussen brengt geluk en zegen aan en schenkt vrede aan 's menschen hart." Schreiend namen de kinderen afscheid van de doode moeder, dan gingen ziji schuw met vader Werner uit de akelige sterfkamer de stei le trap af en de met sneeuw bedekte straat op. Zij hadden de stadspoort nog niet bereikt, toen het kleinste kind begon te schreien en daarna een ander broertje. De arme stumpers hadden dan ook zulke ontzettend koude voetjes in hun ne dunne schoentjes in de sneeuw. Vader Wer ner keek naar den hemel op, als wilde hij zeg gen: Lieve God! help verdernam rechts en links op iederen arm een der kleine schreeuwers en draafde met de grootere kinderen in haasti gen gang door de straten. „Gezwind, vooruit, kinderen!" riep hij hun be moedigend toe, houdt je dapper! Verbeeldt je, jongens, dat je soldaten bent, een soldaat schreit niet. En jelui, meisjesmoet je verbeelden, dat je nonnen bent, deze schreien ook niet;!" Eindelijk, het was hoog tijd waren zij aan het einddoel van him tocht. Vader Werner trok aan de bel. Zijln vrouw kwam met een licht in de hand naar de huisdeur. „Zijt gij het, vader?" „Vandaag hebt gij! eens goed opgepast; ge komt vroeger thuis dan anders," riep zijl van binnen, terwijl zij den grendel wegschoof en het slot opendraaide. Nu ging de deur open. «Ach;!riep zij, een paar stappen ach teruitdeinzende, „wat brengt gij daar in huis? Er schijnt een half weeshuis aau u te zijn blij ven hangen. Zes bedelkindereninan, ik be grijp u niet!" „Dat komt wel mettertijd. Gij' zult dit en mog veel andere dingen leeren begrijpen. Komt, kin deren, thans geeft het een warme kamer en een vollen schotel." „Ik heb niets warms in de keuken," knorde Werners huisvrouw. „Zoo! dan moet, gij spoedig iets klaar ma ken. Hongerige vogels zijn gemakkelijk te voe ren. Laat pannekoeken bakken, ik eet ook mee. Ik heb geen brokje gegeten; met mijl zult gij toch wel medelijden hebben?" Baarbij lachte vader Werner. Zijn vrouw liep heen en weder en beschouwde de kinderen :on- derzoekend. „Zeg eens, wat moet het met die kleine kin deren „Komt hier, kinderen. Ziet, dat is thans uwe moeder. Bevalt zij u? Moeder, gij moet weten, dat die kinderen ons t oebehooren, u en mij. Ik heb ze u als een kerstgeschenk medegebracht." „Man, ik begrijp je niet!" gaf zijn vrouw hem koel ten antwoord. „Kom, wees goed en barmhartig 1 Reeds ge- ruimen tijd is de vader van die kinderen dood, en voor nauwelijks een half uur geleden is ook hun moeder gestorven. Men heeft wel medelij den met het kleine uit zijn nest gevallen vogeltje, dat men op den grond ziet liggen en men zou geen erbarmen hebben met deze hulpelooze vo geltjes! Zijn zij ook niet als uit hun nest ge vallen? Zie eens hoe zij bibberen en hoe rood- geweend hunne oogjes zijn." De vrouw zag nadenkend de arme kinderen aan. „Gij1 hebt gelijk, vader," sprak zij geroerd en langzaam; „zij zien er uit, dat men het niet met droge oogen kan aanzien. Maar doch wordt niet boos zijt gij dan juist altijd de gene, die alleen helpen moet, waar zes ande- ren zouden kunnen en moeten helpen? De pan nen op ons dak zfjln ook niet van goud, de schulden op verre na nog niet alle betaald, en de 2orgiën, die ons drukken, slapen ook nog niet voor de huisdeur, maar met ons in bed. Zoo zpp ik dus meenen „Ik weet al wat gij zeggen wilt," viel Wer ner haar vergoelijkend in de rede. „Zie, ik zou u om den hals kunnen vallen, omdat gij nu zoo verstandig redeneert. Dat mijn middelen niet toe reikend zijn voor die monden, die daar om de leege tafel staandat erken ik zelf zeer goed. Ziet gij:, moeder, het een of het ander, of een paar kinderen behouden wij! zelf God heeft ons toch geen eigen kind geschonken met de anderen gaan wij rondventen. Mijn vrienden zouden in een etmaal geheel 'Omgekeerd moeter zijn als niet ieder hunner mij zulk een worm. afnam en mij nog daarbij de hand kuste, om dat ik er hem een gaf." Na de uiteenzetting nam juffrouw Werner er vrede mede, streelde de kinderen pver de wan gen en sprak hen vriendelijk en bemoedigend toe. Daarop ging zij naar de keuken en bakte pannekoeken zoo veel als zij! er nog in haar geheele leven niet gebakken had; het was schier een kleine berg, dien zij den kinderen op de tafel voorzette. Maar 'hoe groot hij! ook was, te groot voor den honger der kleine raven was ixjf toch niet en in een goed kwartier hadden j zij den schotel leeggegeten en geen kruimel la ten liggen. Daarna kropen zij behaaglijk onder de dekens, de eon en in leegstaande ledikanten, anderen slie pen op een sofa of een paar bij'eengezette stoe len en de oudste jongen op den grond. Het ging niet anders want vader Werners huis was geen logement. En dan droomden zij allen van hun lieve moe- dei, hoe zij er nu zioo schoon en gelukkig uit zag, zooals nooit in haar leven on hoe zij' hare arme schaapjes zoo. vriendelijk toelachte en hen zegenende sprak: „Weest getroost, ik bid hij God voor u!" f Op Sint Jan werd de moeder begraven. Het was een ruw ineengetimmerde, ongeschaafde kist, waarin zij lag en jyire lijkwade kon niet ar- moeder gedacht worden, maar op het aange zicht der "doode lag een vreedzame lach en een rustige kalmte. Toen de kist in de groeve neder- gelaten werd, barstten de kinderen in een luid geschrei uit en vader Werner weende mede en niet minder de goede, oude pater. Naar huis terugkeerende, liepen de kinderen vooruit, zwijgend elkander bijl de hand houden de en nog snikkende; achter hen kwamen de beide mannen, ernstig met elkander pratende. „Werner," begon de pater, „den oudsten jon gen daar neemt een boekbinder als kind aan en 1' rans neem ik, dien laat ik studeeren." „En twee neem ik er en mijln goede vrouw," zeide Werner haastig en met nadruk. „De beide anderen breng ik ook nog wel onder dak; daar voor ben ik niet bevreesd." Nu wasi er echter onder de twee overgeble ven kinderen een meisje, dat bleek en zieke lijk en geheel krom en vergroeid was. Aan het kind was niets schoons dan "het gezichtje met do blauwe, gröote oogen, niets gezonds dan de reine, onschuldige ziel. Maar hoewel Werner ook spoedig het voor laatste weesje aan goede handen had toever trouwd, het „achterblijvertje" wilde niemand hebben. Toen zeide juffrouw Werner tot haar man: „Luister, Werner, als werkelijk niemand dat kind wil hebben dan behoort het aan mij, maar aap mij alleen. Ik kleed mij eenvoudiger, drink da gelijks een kop koffie minder, ontzeg mij éeni- ge uitspanning en dan zal het wel gaan." „Maar denk aan de moeite en de zorg, die zulk een kind veroorzaakt! „God vergelde het u, dat gijl het zoo goed met mij meent, vader. Maar ik hoop; dat ik er mij wel doorheen zal slaan. Onze Lieve Heer zal wel meehelpen, anders, zou ik mij! ondanks mijn goeden wal nog bedrogen zien." Werner kuste zijhe vrouw dankbaar op het voorhoofd en wat zij gezegd had, deed hem tot in het diepste zijher ziel goed. II. i Zoo geschiedde het en zoo bleef het. Uit de broertjes en zusjes waren nette, vlijtige jonge lieden opgegroeid, bekwame handwerkslieden, brave dienstboden, uit Frans echter een pries ter. Alleen Geertraida, het arme misvormde schepseltje, bleef wat zij! .was, een stil, schier treurig menschenkinct, waarvan men ternauwer nood wist, dat het op de wereld was. In den vroegen morgen ging zij naar de naburige Johan- nes-keik, om de eerste mis bijl te wonen, dan keerde zij huiswaarts, arbeidde en werkte en sprak weinig. Jaren verliepen, het een na het ander, en va- deu Werner was grijs geworden en zijne vrouw liet liet hoofd, ais ware liet in den Jangen le vensstrijd moede geworden, naar voren op de borst zakken, terwijl hare bevende vingeren met moeite de breikous hanteerden. De winter was vroegtijdig ingevallen; huiten op de velden lag een voet hoog de sneeuw en boven de huizen der groote bedrijvige stad hing een grauwe nevel. Het was avond geworden. Vader Werner had zijn leunstoel dicht bij de groote kachel gescho ven, waarin een fiksch vuur knetterde en zijn vrouw zat naast hem. „Moeder," begon Werner, „het wordt nu met Kerstmis twintig jaar, dat ik u alle zes de kin deren zoo onverwacht in huis gebracht. Ik ver wonder er mij nog heden over, hoe ik den moed hebben kon, u zulk een last op te leggen. En toch „Zwijg stil!" viel de vrouw hem zacht in de rede; „gij hebt er wel aan gedaan met zoo te handelen en het is alles goed geworden en het zou mijl heden nog tot in de ziel spijten, als wij de arme wurmpjes van onzen drempel verjaagd hadden." „En zijn wij sinds niet rijk geworden," her nam Werner met warmte. „Van dien tijd af breidde mijlne zaak zich uit en nam het getal der knechts en het geld in de kas en de ze gen in huis steeds toe........." „En de tevredenheid des harten niet minder." „Ja, zoo was en zoo is het!" Hierna zwegen zij en verdiepten zich in hunne overpeinzingen. „Moeder!" zei vader Werner plotseling. „Wat is het?" „Er is een droevige gedachte hij! mij opee komen, die mijne bezorgdheid wekt." „En welke is die?" „Zie, ik ben oud en in mijne ziel ontwaakt een gevoel als heimwee naar den hemel en zoo heden de lieve God het amen over mijn leven uitspreekt, is het mij lief en goed. U haal ik spoedig hij mij, want u wil ik .ook in den he mel niet missenmaar hoe zal liet dan mei onze arme Geertruide gaan?" Mot mij? vroeg het meisje, dat onbemerkt in de kamer getreden was, „Voor mij, zorgt de lieve God." Dat had zij reeds dikwerf en met overtui ging gezegd, zoodat vader Werner en zïjhe vrouw haar met stomme verwondering aanzagen. En zoo kwam de 24 December. Geertraida. was, volgens hare gewoonte, vroeg naar de kerk gegaan en had met. diepe godsvrucht het H. Li chaam des Heeren ontvangen. Naar huis terug gekeerd, had zij, zich in haar kamertje opgesloten, toen zij1 het tegen het etensuur verliet, lag er een eigenaardige mengeling van vreugde en treu righeid op het gelaat. „Kind, wat zijt gij vandaag zonderling ge stemd; schort u iets?" vroeg de pleegmoeder te gen het einde van den maaltijd bezorgd. Het meisje stond op en schudde heftig het hoofd. „Het is niets," antwoordde zij! snikkend, „het is mij slechts als wachtte mij een recht groo te, blijdschap!" „En daarom schreil gij, zonderlinge meid!" sprak lachend de oude Werner. „Ja, zeker vader! Wat zou ik dan anders doen?' antwoordde Geertraida en snelde de ka mer uit. „Een wonderlijk meisje!" morde Werner. „Móe der, breng mij mijn pijp en mijn koffie, anders gaat mijn goed humeur ook nog naar de maan, en begin ik ten slotte ook nog te weenen even als onze Traida. 's Avonds ging het brave echtpaar, gelijk iiet sinds jaren gewoon was, naar de adventspredika- tie. I:-n daarna nog in lange niet naar huis. „Wij hebben geen kinderen," meende Wer ners vrouw na het einde der godsdienstoefening, „dus hebben wij den tijd nog wat na te blij ven bidden." i Werner knikte toestemmend. „Maar," voegde hij er fluisterend bij, „om dezelfde reden heb ben wij dan ook tijd om bij neef Volkert een flesch mede t$ drinken en een Kerstkoek te eten. Dunkt u dat ook niet?" „Wel zeker!" antwoordde de goede vrouw. „Wij, zijn buitendien in langen tijd niet meer bij neef geweest." Zoo kwamen zij elkander steeds in hun wen- schen tegemoet en toen zij bij neef Volkert pan de blankgeschuurde tafel zaten met een heer lijken Kerstkoek voor zich en zeer voorzichtig de inet geurige meede gevulde glazen tegen elkan der stieten, sprak geen van beiden een woord, maar zij keken elkander aan als wilden zij we' derkeerig zeggen: „Wat zijt gij goal!" - „En gij! ookl" In deze stil gelukkige stemming keerden zij huiswaarts. In de huiskamer brandde de lamp en er heerschte een behaaglijke warmte in. Geertraida verwelkomde hen vriendelijk. „Kind, hoe gaat het?" „Goed, vader." „Dat verheugt mij!" Zij schoof een stoel aan de tafel tusschen vader en moeder. Weet gij wel, dat er nu pp Kerstavond twin tig jaar verioopen zijin sedert gij aan mij en mijne broertjes en zusjes en niet minder aan onze arme stervende moeder zoo veel barm hartigheid bewezen hebt?" De beide oudjes knikten bevestigend met het grijze hoofd. .Vergelden kan het u de goede God daar boven in den hemel en Hij zal dit ook in Zij ne gerechtigheid overvloedig doen. Wel heb ik ging zij zachter voort, „wel heb ik sinds eeen enkel Onze Vader gebeden waarin ik mijn wel doener niet gedachtig geweest ben, maar „Zwijg daarover, lief kind," viel de oude Wer ner haar geroerd in de rede, terwijl hij met den rag zijner hand over de vochtig geworden oogen streek. „Ik vertrouw, dat Onze Lieve Heer een maal de rekening voor ons goed zal opmaken, en" eer hebben wij aan u, zes kinderen, ook rijkelijk beleefd. Dus, onze rekening staat gelijk." „Vader, moeder, wilt gijl mij een pleizier doen?" „Wei zeker, kind." „Komt dan mede naar mijne kamer." „Met genoegen I" Daar binnen stond een hooge Kerstboom, doch er brandden slechts weinige lichtjes .aan, zoodat het in het kamertjes half duister was. Tegen den stam van den boom stond een schil derij het was Werner aan het sterfbed dier arme moeder, omringd door hare zes kinderen. Een lichte siddering voer door de leden van den ouden man. „Ja, zoo was het," prevelde hijf, de handen als tot een gebed samenvouwend „en God zijl gedankt, dat het zoo was!" Daar klonk uit het donkere, aangrenzende ver trek een meerstemmig gezang. Het was geen Kerstlied en toch een lied op de christelijke naastenliefde, zoo eenvoudig, zoo waar, zoo warm, dat de beide oudjes en Geertraida weenden. En dan werd het stil, doodstil maar slechts een c,ogenblik, want de deur v'aa het zijvertrek ging open en de vijf weezen kwamen te voor schijn en stormden, de beide armen uitsteken de met den uitroep: „Vader! Moedert" op het oude echtpaar toe en verstikten beiden schier m.'-i hunne kussen en omhelzingen. ..Kinderen, ik sterf van vreugde 1" riep Werner. „Laat mij gaan zitten, al was het op den grond. Zij voerden hem en zijn bevende vrouw in triomf naar een sofa. „Zie zoo!" hijgde vader Werner, terwijl hij met een overgelukkigen blik de voor hem staan de jongelieden aanzag. „En zegt mij: nu eens; hoe gij juist vandaag uit alle hoeken in mijn huis bij: elkander zijt gekomen, gij Frans, en gij Jozef, en Babetle en Georges en Maria." „Dat' heeft Geertraida zoo bedisseld," antwoord de de jonge priester, op zijne zuster wijzende, die, als behoorde zijl niet tot hen, deemoedig in een donkeren hoek stond. „Aan ieder van ons heeft zij dringend geschreven, dat wij allen vandaag hier op Kerstavond bijeen moesten ko men, en hoe zwaar, bijkans onmogelijk het ook voor eenigen van ons scheen, eindelijk ging het toch, want zie, vader en moeder, de liefde overwint alles." „Traida IGod vergelde het u!" Werner kon het ternauwernood zeggen, zoo snikte hij van aandoening en geluk. De moeder bedwong haar ontroering sneller. „Weet gij wat, kinderen," zeide zij. „Van daag bak ik voor u pannekoeken, als voor twintig jaar!" „Neen, neen, riepen de meisjes, „vandaag hakken wij! voor vader en moeder en de broers!" „Ook goed! Maar haast u, want vvijj hebben elkander nog veel te vertellen en de tijd ver vliegt schrikkelijk snel." Een half uur vóór middernacht begon van den Onze Lieve Vrouwe-toren met statige en diepe tonen de groote feestklok te luiden en honderden metalen stemmen der overige kerk klokken van de stad vielen in den vromen zang in, die in duizenden gelukkige harten, als een godvruchtig blijden groet een dankbaren weer klank vond. „Wij gaan allen gezamenlijk naar de midder nachtsmis!" stelde vader Werner voor, terwijl hij zijn mantel omdeed. Moeder en kinderen, maakt u gereedGij, Geertraida, zult op het huis en den Kerstboom passen! En nu voorwaarts, in Gods naam!" En zij' gingen naar denprachtigen, schitterend verlichten tempel, waarin de jubelende orgel- tenen zich reeds lieten hoeren en een menigte menschen hen al voorgegaan waren. Na de mis ging het weer gezamenlijk huis waarts. „Mat heil ik oud! klaagde de oude Wer ner en blies in zijn handen. „Geen wonder!" schertste zijne vrouw, „wij beginnen oud te worden, gij zijt Lij Je zeven tig en ik ben zestig." „Goddank! dat wij te huis zijn! Geertraida, waar zijt gij?" „Maar, vader, maak toch geen drukte! Laat het kind slapen en ga zelf ook naar bed." „Maar als ik het kind nu te gelijk goeden nacht en goeden morgen wil wenschen?" „Nu ja! Eigenzinnig, waart ge uw geheele le ven lang! Ga en maak het kort!" Hij zocht in Geertraida's slaapkamer. Zij was ledig. In de aangrenzende kamer stond de Kerst boom. Werner ging naar binnen. Een olielamp verbreidde een mat schijnsel. Op de tafel lag een afgesleten kerkboek opengeslagen, en in een stoel achterover leunende zat Geertraida met het hoofd naar rechts voorover gebogen. „Wat slaapt zij vast I" fluisterde vader Wer ner, en legde zacht zijne hand op den schouder van het meisje. „Geertraida!" Zij verroerde zdcli niet. „Geertraida,!Mijn God! wat is dat?" Hij riep angstig om hulp. Zij whs dood. V oor haar lag opengeslagen„Gebed voor wel doeners." Met dit gebed op de lippen en in het kinderlijk vroom hart was zij gestorven: een hartverlamming had haar hierboven in het licht van den hemelschen Kerstboom gevoerd. „Voor mij zorgt de lieve God!" had zij eeni- ge dagen te voren gezegd als had zij! een voor gevoel van haar ophanden dood gehad, en God had in oneindige liefde voor dat kind gezorgd, hetwelk in den hemel niet meer een mismaakt menschenkind, maar een scihioooe enge! is. En wederom togen de weezen op Sint-Jans dag, maar ditmaal met hun vijven, evenals hij de begrafenis hunner moeder, naar de laatste lustplaats der dooden, maar hun hart was niet verscheurd van droefheid. Het was hun allen als hadden zij een god vruchtig kind, waaraan de aarde geen deel bad, te slapen gelegd. En voor zij het kerkhof verlieten, vatte va der Werner de hand zijner trouwe levensgezellin ?n sprak op het graf wijzende„Thans geloof ik \asl, dat wij beiden in den hpmel komen, want Traida is voor ons de gouden zaadkorrel geworden, waaruit de lieve God de halmen Zijl ner erbarming groeien doetKomaan, zegen haar met wijwater en zeg met mij Zij ruste in vrede! Amen. „Ja!"

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1914 | | pagina 7