DAGBLAD VOOR SCHIEDAM EN OMSTREKEN FEUi LLETON. De Diamantenscïiat, 45ste Jaargang. Zaterdag 27 Mei 1&22. No. 13347. Bureau KOEMARKT 4'. Telefoon Intercommunaal 85. Postbus39. Abonnementen per 3 maanden 2.per week 15 cent, franco per post 2.50 per kwartaal. Afzonderlijke nummers 3 cent. Advertentiën: 15 regels 1.75 elke regel daarboven 35 cent, 3 maal plaatsen wordt 2 maal berekend. Ingezonden mededeelingen 75 ct. per regel. Speciale conditiën voor herhaaldelijk adverteeren. Tarieven worden op aanvraag toegezonden. Incassokosten worden berekend. Dit nummer bestaat uit twee bladen TWEEDE BLAD Binnenland. Verloren uitvinding. De heer D. L. Hartkamp, technisch ambte naar bij de Ned. spoorwegen te Amersfoort, heeft 14 Juli 1920 van het Beheer van spoor wegen van België het verzoek ontvangen, 0111 toezending van een teekening met omschrijving van een door hem geconstrueerde nieuwe koppe ling voor spoorwegrails, ten einde te kunnen beoordeelen of de Belgische staat aankoop van zijn uitvinding wenschelijk achtte. Hij heeft de bescheiden bij aangeteekenden blief 20 Juli 1920 aan bedoeld adres verzonden. Na tusschen- komst van het Departement van Buitenland- sche Zaken is hem bij brief van de Etat Beige d.d. 25 Januari 1921 medegedeeld, dat zijn stel sel niet op de Belgische spoorwegen kon worden toegepast en clat zijn bescheiden bij brief van 26 Nov. 1920 hem waren teruggezonden. Be doelden brief heeft hij niet ontvangen en daar van onmiddellijk kennis gegeven aan de Etat Beige en aan onzen gezant te Brussel, waarop laatstgenoemde hem heeft geantwoord, dat het bewuste pakket met den waardevollen inhoud hem niet-aangeteel end, dus als gewone brief was toegezonden. De heer Troelstra heeft den Minister verzocht zijn medewerking te willen verleenen*, dat den heer Hartkamp, wiens geheim der uitvinding aldus is geschonden en verloren gegaan, voor dit verzuim alsnog vanwege de Belgische re geering een schadevergoeding wordt verleend. Op de vragen van den heer Troelstra wegens het in het ongereede raken van de aan den heer D. L. Hartkamp te Amersfoort door het Bel gische Ministerie van Spoorwegen toegezonden bescheiden betreffende zijn uitvinding van rail- lasschingen en betreffende schadevergoeding wegens het verloren gaan van heL geheim dezer uitvinding, heeft Minister Van Karnebeek ge- anLwoord, dat reeds 24 April 1921 den heer Hartkamp is medegedeeld, dat deze aangelegen heid er niet een is, die zich leent voor diploma tieke tusschenkomst en hem in overweging is gegeven dosgewensclil de beslissing van. de rechterlijke macht in België in te roepen. Woningtekort. Vragen van den heer Van der Waerden aan den Minister van Binnenlandsehë Zaken 1. Heeft de Minister er aandacht aan ge schonken, dat in het Tijdschrift voor Volkshuis vesting van Maart 1921 de directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek het te ver wachten woningtekort per 31 December 1922 berekent op 60.000 woningen als minimum (n.l. wanneer alle cijfers zoo gunstig mogelijk wor den genomen) dat in hetzelfde tijdschrift van September 1921 mr. D. Hudig, uitgaande van geheel andere methoden, tot hetzelfde minimum be drag komt dat de beide genoemde wetenschappelijke en overeenstemmende resultaten in strijd zijn met de door den Minister in zijn circulaire van 1 Juni 1921 getrokken conclusie, n.l. dat in het eind van 1922 zou blijken, dat de woningproduc tie sterk opwoog tegen de behoefte, welke con clusie door den Minister is volgehouden bij de behandeling der interpellatie-Schaper, onder de (overigens niet nader gestaafde) mededeeling, dat er wel fouten in de berekening geslopen waren, doch dat die elkaar ophieven, en welke conclusie het richtsnoer is blijven vormen van des Ministers woningpolitiek 2. Indien de Minister de juistheid betwijfelt van de uitkomst der berekeningen van mr. Methorst en mr. TI,udig, op welke gronden ge schiedt dit dan? Ibdien de Minister de juist heid of de waarschijnlijkheid van deze uitkomst aanneemt, welke conclusie trekt hij daaruit ten aanzien van de door hem te volgen woning- politiek 3. Is de Minister voornemens, een verbeterde methode toe te passen bij de plaatselijke woning tellingen, welke de regeering kan gelasten op grond van de nieuwe bepalingen van art. 12 der Woningwet, ten einde aldaar den toestand nauwkeurig te kennen, zulks als voorbereiding voor een herhaling van de gebrekkige woning telling van 1919, te houden mèt de verbeterde methode, zoodra de rijksfinanciën dit toelaten 4. Is de Minister voornemens, een Rijkswo- ningstatistiek te doen aanleggen, zoowel door bijwerking der achterstallige verslagen (het sedert 1915 gestaakte Algemeene Verslag van hetgeen met betrekking tot de verbetering der volkshuisvesting is geschied, en de sedert 1919 niet verschenen verslagen van de Inspectie voor Volkshuisvesting) in verbeterden vorm, als op andere wijze (waartoe de gegevens, welke het Centraal Bureau voor de Statistiek maande lijks bijeenbrengt, goede diensten kunnen be wijzen) in het bijzonder dooi' de verschaffing van een jaarlijksch financieel overzicht over den woningbouw, opdat zooveel mogelijk klaarheid kome omtrent hetgeen uitgegeven is en nog uit gegeven moet worden, en van gegevens omtrent het totale aantal met rijkssteun gebouwde wo ningen, welke voor de behoeften der verschil lende klassen gebouwd zijn 5. Indien één of meer vragen, Vervat in 3 en 4, ontkennend worden beantwoord, op welke gronden geschiedt dit, en hoe weerlegt de Minister de critiek van mr. J. Kruseman (Vragen des Tijds, April 1922) op den tegenwoor- digen stand der woningstatistieken 6. Is de Minister het eens met de door mr. Kruseman (zie onder 5) getrokken conclusie, dat bij de tegenwoordige inrichting der begroo ting' met betrekking tot de gelden, die voor den nieuwbouw worden uitgegeven, van een werkelijke „begrooting" en van het budget recht der Tweede Kamer niet veel terecht komt? Zoo neen, op welke gronden? Zoo ja, is de Minister van plan op de wijze, als door mr. Kruseman geschetst, of op andere wijze in dit euvel te voorzien 7. Hoe zal de verdeeling zijn van de voor 1923 geschatte 80 millioen over a. voorschotten voor woningwetbouw b. hypothecaire voorschotten voor premie- bouw c. premiën En op welk bouwprogram zijn de voor elke categorie uitgetrokken sommen gebaseerd den van kantoorpersoneel gesproken mag wor den en voor zoover er geen uitzicht bestaat, dat Linnen redelijken tijd eventueel bestaande mis standen door onderling overleg tusschen de belanghebbende werkgevers en werknemers zelf uit. den weg geruimd kunnen worden. 70 Was ook zij niet altijd bood ge worden, wanneer iemand er maar op zinspeel de dat hij zelf de schuld was van zijn noodlottig einde „Zou ik niet eens een van die brieven mo gen inzien vroeg zij, zacht. „Welzeker," antwoordde hij. „Hier is er een," voegde hij er bij, in zijn borstzak zoe kende, „dien ik altijd bij mij draag. Mijn arme vader is naar die wildernissen gegaan, al leen om mij rijk te maken. Dat zal ik nooit vergeten. Hier is de brieflees hem. Het was niet de brief dien de lezer reeds heeft hooren voorlezen. Het was een epistel van vroegeren datum, waarin hij Jap het be loofde dat hij hem rijk zou maken. Die brief maakte een ontzettenden indruk op haar. Als Japhet Bland de man die haar aanbad - de persoon was die al die misdaden gepleegd had wat zou zij dan beginnen Hoe zou zij voorkomen dat hij nog meer slachtoffers maak te Dit was de vraag die haar, terwijl zij den brief las, voortdurend door het brein woelde. Zij gaf Japhet den brief zonder een woord te spre ken terug. „Kom," zeide hij, „u en ik hebben zooveel De Arbeidswet voor kantoren. De Noord-Hollandsche R. K. Werkgevers- vereeniging heeft aan den Minister van Arbeid geschreven, dat zij tegen de invoering van de Arbeidswet voor kantoren groote bezwaren koestert. Zij is van meening, dat de gegevens, verkregen door de enquete, welke de directie van den arbeid ingesteld heeft, niet wijzen in een richting, als zoude er in Nederland met betrek king tot den arbeidsduur van kantoorpersoneel een feitelijke grondslag bestaan, welke een al gemeene dwingende en tot in bijzonderheden afdalende wettelijke regeling noodzakelijk maakt. Naar haar meening mag tot de invoering van een dergelijke regeling slechts worden overge gaan, wanneer en voor zoover van wezenlijke misstanden op het terrein der arbeidsvoorwaar- De Veewet. De „Vee- en Vleesc.hha.ndel" schrijft Ingevolge de nieuwe Veewet zal binnen af- zienbaren tijd het toezicht op de veemarkten overal van gemeentewege moeten plaats hebben. Het koninklijk besluit van 23 Februari 1922, No. 76, ter uitvoering van art. 5 der Veewet be paalt, dat het veeartsenijkundig markttoezicht door een of meer veeartsen zal moeten geschie den. Dit beteekent voor verscheidene gemeenten een niet onbelangrijke uitgave, als men bedenkt, dat ieder stuk vee door den veearts geïnspec teerd moet worden en deze daarmede dus vrij wel gedurende den gelieelen markttijd bezig dient te zijn. Zooals men weet, geschiedde tot nu toe de veeartsenijkundige marktinspeclie onder leiding der districtsveeartsen voor een groot deel door de geheel met dit werk ver trouwde rijksveeopzichters. Deze zullen daar om straks ontheven worden en de gemeenten worden door het Rijk op kosten gejaagd. Een ander nadeel aan de nieuwe regeling- verbonden is nog, dat de uniformiteit van het onderzoek geheel verloren gaat, omdat nu de uitvoering van dit onderzoek aan de gemeente lijke ambtenaren wordt overgelaten. Nu zijn de gemeenten wel verplicht bij verordening nadere voorschriften ter uitvoering van het markttoezicht te geven, doch de vraag lijkt wel gewettigd, of het niet beter ware geweest, zoowel uit financieel oogpunt als ter wille van de deugdelijkheid van het onderzoek zelve, de marktinspectie te laten zooals deze is, n.l. uit gevoerd door de ambtenaren van het veeartsenij kundig Staatstoezicht. Onderwijs. Op een vraag van den heer De Kanter be treffende een nadere voorziening inzake de kosten van gewoon lager onderwijs ten behoeve van regeerings- en voordijkinderen, in afwach ting van de totstandkoniing van de herziening van de Lageronderwijswet 1920, heeft de Mi- nister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschap pen geantwoord Het is den ondergeteekende niet mogelijk, in afwachting van de totstandkoming van een regeling, aan het slot van zijn antwoord van 20 April j.l. door hem in uitzicht gesteld, een nadere voorziening te treffen inzake de kosten van onderwijs ten behoeve van regeerings- en voogdijkinderen. Vooralsnog zullen mitsdien de gemeenten, in welke dusdanige inrichtingen van onderwijs zijn gevestigd, de kosten hebben- te dragen, welke te dier zake uit de Lager, onderwijswet 1920, zooals deze thans luidt, voortvloeien. de vrije bedrijven en die van het spoorwegperso neel, in ca u die van het werkplaatspersoneel. De Loonraad heeft zich indertijd gesteld op het standpunt, dat het loon van het spoorweg personeel diende aan te sluiten bij dat van het personeel in openbare diensten en bedrijven. Naar dezen maatstaf zijn toen de loonen, ook die van het werkplaatspersoneel, opgebouwd bij de vaststelling van de loonregeling van 1 Januari 1921 is daarna door de directie der Nederlandsche Spoorwegen en ook door den Minister deze maatstaf aanvaard, zij het ook met eenige correctie. Adr. meent, dat het daar om ni t aangaat om thans de loonen van dit we kplaatspersoneel eensklaps naar andere ver gelijking te willen bepalen, nu dit voor het betrokken personeel op het oogenblik, in tegen stelling met voorheen, zooveel ongunstiger resul taat zal sorteeren. Voorts is de loonregeling van liet spoorweg personeel, zooals deze 1 Januari 1921 werd vastgesteld, ongeveer een jaar later van kracht geworden dan die van het rijkspersoneel. Het adres herinnert dan aan het antwoord van den Minister van Financiën op de interpellatie- Ketelaa en betoogt, dat het te niet doen van art. 36 van het R. D. V. 1921 voor het spoorweg personeel of voor bepaalde groepen daarvan, in dit licht als een buitengewoon groote onbillijk heid zou worden beschouwd. Adr. vraagt, of het te verdedigen zou zijn, dat dit werkplaats personeel wel plotseling zijn eens Verkregen rechten zou moeten prijsgeven, die de regeering voor haar eigen personeel terecht onaantastbaar acht op dit gebied. Adr. is er niet geheel gerust op, dat de directie na de afwijzende beslissing, van den Loonraad toch niet haar voorstel aan den M;nister zal voorleggen en maakt daarom dadelijk haar bezwaren kenbaar, terwijl ze verzoekt, in het geval dat de spoorwegdirectie daartoe inder daad overbgaat, gelegenheid te geven deze be zwaren nader mondeling toe te lichten. Het standpunt van den Minister ven Water staat in bovenstaande kwestie, deelden wij gister reeds mede. met elkander gemeen. Fidelia ontstelde zichtbaar. „Wij beide zinnen op wraak. Laten wij samen een verbond sluiten om die plannen van wraak ten uitvoer te brengen en later van onze zegepraal te genieten. U zijL een vrouw van talent en even eerzuchtig als ik Wij zullen rijk, schatrijk zijn. Kom, help mij in mijne wraak plannen en tracht met mij de wereld te over winnen." „Ik heb geen eerzucht," zeide Fidelia, ern stig. „Ik verlang alleen gelukkig te zijn en. „Denkt u dat ik blind ben? Denkt u dat ik het niet in die oogen kan zien Ook gij dorst naar wraak ik weet dat gij dit doet. Kom, verbind uw lot aan het mijne en wij zullen samen de wereld onder de voeten treden." „Gij hebt mij gezegd," antwoordde Fidelia dapper, „dat wel, dat gij mij bemint," hij maakte een gebaar van ongeduld „maar gij hebt mij nog nooit gevraagd of ik u kon lief hebben." U hebt mij nu niet hef, dat weet ik," zeide hij',' haastig. „Hoe zoudt u mij kunnen lief hebben. Ik heb u altijd gezien zooals u waart mij hebt u alleen gezien in de vermomming van een onnoozelen schermmeester in het scher men op een meisjesschool. Maar de tijd zal komen dat u mij zult beminnen, Ik heb een goed hoofd en ik kan meer dan gij denkt. Ik ken geen vrees en ik trotseer alle gevaren. Ik heb weinig Spoorwegpersoneel. De Ned. Vereeniging van Spoor- en Tramweg personeel heeft een adres gezonden aan den Minister van Waterstaat, in verband met het afwijzende advies van den Loonraad op de vraag van de directie dei- Nederlandsche Spoorwegen, of het niet wenschelijk zou zijn om de loonen van het personeel der groote werkplaatsen met 10 pCt, te verlagen. Adr. wijst er op, dat de loonen van het werk plaatspersoneel indertijd geregeld zijn in on verbreekbaren samenhang met die van het overige spoorwegpersoneel. Ook toen is geen Verband gelegd tusschen de loonen, geldend in met vrouwen omgegaan, maar ik heb dikwijls gehoord en gelezen dat een vrouw boven alles moed in een man bewondert. Als u mijn aanzoek aanneemt, zal ik geheel voor u leven. Er zal geen andere vrouw voor mij bestaan dan gij. Kom, belooft mij ten mnste dat u er over denken wilt V „Neen. Dit is onmogelijk, mijnheer Bland. Ik kan niet denken over een man dien ik niet liefheb." ,,U hebt toch dien Granton niet lief?" vroeg hij woest, „dien uitgeworpene, dien banne ling uit de groote wereld, dien schavuit, dien. „Mijnheer Bland, bedenk toch dat de heer Granton de hooggeachte zwager van mijn beste vriendin en weldoenster is. Ik wil geen woord meer ten zijne nadeele hooren." „Goed—" antwoordde hij norsch „het is ook mijn plan niet iets te zijnen nadeele te zeggen, en zoolang hij mij niet in den weg staat zal ik hem met rust laten. Maar die andere jongen man dan, Aspen Hij is toch wel verliefd op u." „Ik verkies niet langer naar dergelijke praat jes te luisteren," zeide Fidelia koel.„Ik heb reeds te veel geduld met u gehad, en ik kan mijne vrienden niet hooren beleedigen. Ik zal ons gesprek als geëindigd beschouwen mijnheer Bland." „Het is nog niet geëindigd," zeide hij woest. „U begint nu te begrijpen wat soort van man gij Examens voor arts en apotheker. Aan de Memorie van Toelichting van het wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van de wet van 25 December 187S, houdende regeling der voorwaarden tot verkrijging der bevoegd heid van arts, tandarts, apotheker, vroedvrouw en apothekersbediende, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 27 November 1919, ontleenen wij het volgende De maatschappelijke beteekenis zoowel van het artsdiploma, als van het apothekersdiploma heeft, hoewel het artsexamen en het apothekers examen universitaire examens zijn geworden, de wenschelijkheid naar voren gebracht, om speciale diploma's met het oog op de aan die examens verbonden maatschappelijke bevoegd heden zij het in eenigszins gewijzigden vorm te behouden. Immers overeenkomstig het bepaalde bij art. 17 van het Academisch statuut zullen ook zij, die met goed gevolg het artsexamen of het apothekersexamen hebben afgelegd, een in het Latijn gesteld getuigschrift ontvangen, zakelijk overeenstemmende met de notulen of het al bum der faculteit. Het komt den Minister van Onderwijs wen schelijk voor, naast dit in het Latijn gesteld getuigschrift', ten aanzien waarvan bij de facul teiten van verschillende universiteiten geene eensluidendheid is voorgeschreven, een in het Nederlandsch gesteld getuigschrift te doen uit reiken. Aldus wordt gelijkluidendheid gew g r- voor u hebt. U ziet nu hoe ik een rol kan spelen U ziet hoelang ik mijzelven voor den goedigen, lijdzamen leermeester kon laten dóórgaan, al leen om het groote doel te bereiken, watik mij voor oogen had gesteld. Welnu, hieruit hebt u ge zien, dat ik mij niet gemakkelijk van een eens gemaakt plan laat afbrengen Ik waarschuw u voorzichtig te zijn, als gij uwe begunstelingen toestaat mij te dwarsboomen. „Gij hebt mij reeds meer bedreigd," zeide zij, „en juist uwe dreigementen hebben mij gehol pen om te ontdekken wie gij waart. Denkt gij dat ik mijzelve en mijne vrienden niet bescher men kan 9 Veronderstel dat ik op ditzelfde oogen blik naar Lady Scardale toeging en tot haar zeide dat gij geen schermmeester zijt, dat uw naam niet Bostock is, maar dat gijdevermisteJaphetBland zijt Veronderstel dat ik haar dit eens ging ver- tellen Zij paste wel op te kennen te geven dat zij hem nog van andere, vreeselijker dingen ver dacht. Hij mocht vooralsnog niet weten dat zij hem ook maar eenigszins in verband bracht met den moord op Seth Chickering en den aan slag op het leven van Gerard Aspen. „Dat kunt u niet doen," zeide hij, met een kalmen glimlach. „Waarom niet Waarom kan ik dat nietdoen (Wordt vervolgd) NIEUWE SCHIEDAMSCHE COURANT

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1922 | | pagina 5