m
M
V-
De eenzame Kobold
X
m
DORUS EN KLORUS, DE VROOLIJKE JONGENS
VKIJUAÜ 1 JULI 1WY
DERDE BLAD
iWa^ppè
(ij
Uit de Moppentromme
c
I
-----
IP'
V
X
A-
L J
r>
DOOR G. D. HOOG EPJ DOORN
mz-
tiir/tf
^marwei
Naverteld door Machteld.
Hertha woonde nu al drie weken bij
Grootmoeder, heel diep in het groote
bosch, maar nog altijd had ze er niet
heelemaal kunnen wennen. Haar vader
en moeder en zés broertjes had ze
achtergelaten in de groote stad, op de
zolderkamer in het nauwe straatje, waar
nooit zon kwam, en waar ze gewoond
had zoolang ze zich herinneren kon. Haar
broertjes schenen het daar best te kun
nen schikken: Ze stoeiden en ravotten den
heelen dag op de ruwe keien beneden, ze
bikkelden en hoepelden er, en sliepen
's nachts als rozen op hun stroozak
onder dakpannen. Maar met Hertha was
*t niet zoo. Ze zat bleek en lusteloos op
haar stoeltje voor het raam en zag er
even zwak en kwijnend uit als de varen
tjes in de vensterbank, die zich rekten
en strekten om er misschien één enkel
zonnestraaltje op te vangen, maar toch
nooit genoeg licht en lucht kregen om
frisch en krachtig te kunnen opschieten.
Nu is 't nog v/el te verdragen, dat een
varentje verkwijnt en doodgaat, al ben
jé 't z 'f op de markt gaan koopen, en al
heb j 't trouw alle dagen water gegeven
- ir. aar van Hertha kon Vader zooiets
n:caanzien. Liever wilde hij, dat ze
■ergens anders frisch en gezond zou op
groeien, ver van de stad en hen allen,
dan dat hij haar voor zijn oogen al blee-
ker en zwakker moest zien worden, en
haar tenslotte misschien naar het kerk
hof zou moeten dragen. Hij dacht er lang
en ernstig over na, en eindelijk besloot
hij, haar naar zijn oude moeder te bren
gen, die heel ver weg midden in de
groote bosschen woonde, waar de
frissche wind door de takken zong, en
de dennen zoo heerlijk geurden. Daar
zou Hertha dan blijven tot ze groot en
sterk geworden was, en niet eerder naar
dc stad terug komen dan als een flink,
volwassen meisje. Nu, dat had den tijd
nog!
Grootmoeder was dolblij, dat ze zoo'n
lief klein dochtertje bij zich kreeg om
haar dag en nacht gezelschap te houden,
want ze woonde nu al jaren en jaren
lang zoo verschrikkelijk alleen tusschen
al die groote boomen. Hertha werd ver
troeteld als een prinsesje, en hoewel ze
dat heerlijk vond en zich iederen dag
sterker voelde worden in de zachte geu
rige boschlucht, was se toch nog steeds
niet heelemaal op haar gemak. Ze wist
niet wat 't was; ze was bang en schrik
achtig. Misschien kwam 't doordat zc
gewend was aan dc drukte en 't lawaai
van de groote stad, dat de diepe stilte
hier haar zoo angstig maakte. Wannecr
een eekhorentje een denneappel uit zijn
pootje liet vallen, zoodat die met een
plofje op de droge naalden terecht kwam,
of wanneer een vogel ritselend opvloog
naar een anderen tak, kromp ze in el
kaar van schrik en greep met beide
bandjes grootmoeders bontzijden boeze
laar vast.
„Weet U héél zeker, dat er hier geen
wolven of beren zijn?" vroeg ze haar
bevend.
„Hécl zeker, liefje. Zoolang ik leef, en
dat is nu al meer dan tachtig jaar, heb
ik hier gewoond, en nog nooit ben ik er
een tegengekomen. Mijn vader, die een
dapper jager was, heeft al in zijn jeugd
den laatstcn beer hier uit den omtrek
doodgeschoten. Het vachtje, dat je voor
je bedje hebt liggen, is nog van zijn huid
gemaakt."
Dat vond Hertha erg gewichtig. „Maar
weet Uzei ze aarzelend, en drukte
zich dichter tegen Grootmoeder aan,
„toch vind ik 't soms net, of er hier
iets. r, ndsluipt, en dan heb 'k 'i gevoe
ol er iemand naar mij kijkt, zonder dat
ik zelf hem kan zien. En dat maakt me
dan zco angstig, dat ik nooit alleen het
bosch in durf gaan, als U er niet bij
bent."
Terwijl ze sprak, had Grootmoeder
peinzend voor zich uitgekeken, en haar
verstrooid over het haar^ gestreeld.
f: „Hij zal toch nie^mompelde ze
por zich heen. n
„Wat, Grootmoeder? m
„Ik dacht aan vroeger.... fluisterde
Grootmoeder/ meer tot zichzelf dan tot
haar kleindochtertje. „Maar m geen viji-
iig jaren. -
V, Meer zei ze niet. Ze scheen ervan te
brikken, dat .ze hardop gedacht bad, en
';k Hertha haastig naar zich toe.
y^Et is niets, waarvoor je bang
iJEé*izijn, liefje,"" zei ze bemoedigend, „ot
Lwa'armee^Grootmoeder jemet zou kun-
tnen .helpen. Zorg maar/dat je 'gauw flink
'pn ïterk wofdt, '-dan zal die angst vari-
wél joVergaan
wést. i£eid"pkalL was ze
kleine huisje af het bosch in te gaan.
Grootmoeder leefcle van kruiden zoe
ken. Ze wist allerlei hoekjes en plekjes
in 't bosch, waar geneeskrachtige planten
stonden. Die plukte ze, bond ze in bosjes
en hing ze te drogen om ze dan weer
aan rondtrekkende kruidenzoekers te
verkoopeu, die ze naar het dorp of de
groote stad brachten. Den laatsten tijd
was ze wat slecht ter been gewórden, en
nu mocht Hertha er dikwijls voor haar
op uit, want ze had al aardig geleerd de
velschillende plantjes van elkaar te on
derscheiden. Van de opbrengst leefden
beiden eenvoudig en gelukkig in hun hou
ten huisje.
Het was een zwoele, stille middag in
het begin van den zomer. Hertha kwam
langs een der smalle boschpaadjes naar
huis, met haar.mandje kruiden aan den
arm. Niemand die haar daar vroolijk en
veerkrachtig, met een gezonde kleur op
haar ronde wangen, had zien voortstap
pen, zou in .haar het kleine bleeke meisje
herkend hebben, dat hier een paar maan
den geleden zoo schuw en angstig onder
de boomen ronddwaalde. Ze danste meer
dan ze liep, en neuriede een liedje onder
het voortgaan. Ze had een beetje haast,
want ze meende, dat het wel eens kon
gaan onwecren, en wilde graag vóór de
bui veilig en wel bij Grootmoeder terug
zijn.
Daar zag ze opeens vlak voor haar
voeten iets zachts en wits liggen. Bijna
had ze erop getrapt, en ze wist eigen
lijk wel heel zeker, dat 't er een oogen-
blik te voren, toen ze de bocht van het
pad was omgekomen, niet gelegen had.
't Was juist of iemand, die opzij in de
struiken verscholen zat, het bij haar na
dering had neergegooid op 'n oogenblik,
dat zij juist niet keek. Hoewel ze heel
wat moediger was dan vroeger, voelde
Hertha zich toch niet al te best op haar
gemak. Ze bukte, en zag, dat het een
saamgebonden ruiker zij-zachte bloemen
was, zóó wonderlijk wit en teer, dat ze
wel vlindervleugels leken, en ze bijna
bang was, ze te beschadigen als zij ze
opraapte.
Toch nam zij ze van den grond en rook
eraan, maar ze hadden geen geur. Zij
legde ze bovenop de kruiden in haar
mandje, en wilde langzaam verder gaan.
Toen was het of ze op zij van het pad
tusschen het dicht gebladerte iemand
heel diep hoorde zuchten.
Nu hield Hertha het opeens niet meer
uit; ze zette het op een loopen zoo hard
zc kon, en vloog trillend liaar grootmoe
der in de armen, die al in de deur naar
haar stond uit te zien.
Grootmoeder luisterde oplettend naar
het verhaal van haar kleindochter, maar
ze deed wat vreemd, vond Hertha; ze
vroeg bijna niets, en keek haar aldoor
zoo diep en vriendelijk in de oogen. Al
leen toen ze de bloemen in handen had,
werd zc wat spraakzamer; ze scheen er
van te ontroeren, en zei toen langzaam:
„Eigenaardig, ze zijn zóó mooi en zóó
zacht, dat ze me herinneren aan een
versje, dat ik wel eens hoorde toen ik
heel jong was:
„Voor onschuld zilverwit,
Voor vreugde geel als goud,
Voor liefde en meelij rood
Zorg, dat ge z'oHe.u houdt."
houten vensterbank gezet, en stonden
daar een heele week lang, zonder dat er
iets aan veranderde, of dat ze schenen
te kunnen verwelken.
't Was weer Donderdag, juist ais dien
eersten keer, en Ucrtha stapte 's mor
gens voor dag en dauw de achterdeur uit
wat lag daar vlak voor den drempel,
dat zoo glansde en fonkelde in de mor
genzon? Het leek wel een ordeloos
hoopje gouden munten, maar het waren
bloemen, prachtige, wijd-open bloemen
van het schitterendst goudgeel. Blij en
verrast beurde Hertha ze op.
Daar hoorde ze weer dat diepe zuch
ten in haar onmiddellijke nabijheid, en
ja, nu zag ze ook twee kleine, gitzwarte
oogen dicht bij haar, die haar smeekend en
onbeschrijfelijk treurig aankeken van
tusschen de blaren van den vlierstruik,
die bij den put stond. Het waren geen
menschenoogen, dat voelde ze dadelijk,
imaar er lag zooveel goedheid en ver
driet in, als ze nog nooit bij een mensch
had gezien, zelfs niet bij vader in den tijd,
toen hij zich zoo bezorgd over haar
maakte.
Ze schrok vreeselijk, en vloog het
huisje weer binnen, recht naar Groot-
„Wat scheelt eraan?" vroeg Hertha een
beetje benepen. „Ben je misschien in een
strik geraakt en heb je je bezeerd? Of ben
je verdwaald in 't bosch! En ben jij het
soms geweest, die telkens die mooie bloe
men voor ons neerlegde?" voegde ze er
in één adem bij.
„Dat was ik," zei het dwergje. „En
iederen nacht ben ik stilletjes door het
raam komen kijken, of ze niet verwelkt
waren, want als dat gebeurd was, was jij
niet de rechte geweest om me te helpen
en te verlossen. Maar ik heb nu begre
pen, dat jij het kunt het is nu maar de
vraag of je zoudt willen."
„Wat kan ik dan toch voor je doen?"
vroeg Hertha, vol meelij met zijn treurig
gezichtje.
„Daarvoor moet ik je eerst in 't kort
mijn geschiedenis vertellen," zei het ke
reltje. „Kijk eens hier, ik ben geen ge
wone kabouter. Kabouters zijn een vroo
lijk druk volkje, altijd in hun schik, en
steeds bereid om de menschen bij te
springen; 't is zeker nog nooit gehoord,
dat een kabouter een mensch tc hulp
riep! Dat zou de omgekeerde wereld zijn.
Maar ik ben een kobold cn kobolden
zijn treurige, betooverde wezens; als
„Zie je wel, Hertha, ze zijn werkelijk
zilverwit! De bruidskrans van de feeën
koningin kan niet fijner zijn, dunkt me.
De bloemen werden in een glas op dc
moeder, die nog niet was opgestaan,
maar rustig en klaarwakker in haar bed
overeind zat. Ze hakkelde haar verhaal
uit, en kon het maar niet duidelijk ver
tellen, zoo hijgde ze, maar grootmoeder
scheen heelemaal niet verschrikt of ver
wonderd, ook niet, toen ze de bloemen
zag. Ze keek Hertha alleen maar weer
zoo stil en vriendelijk aan; en het leek
werkelijk bijna, of ze er meer van wist
dan ze zeggen wilde.
Hertha zette de bloemen in het glas
naast de eerste, die nog even glanzend
en frisch stonden als op den dag, dat zij
ze gekregen had,
„Voor vreugde geel als goud," zei ze
nadenkend, „het lijkt wel of die geheim
zinnige gever grootmoeders rijmpje kent!
Maar als me dat nóg eens overkomt,
durf ik toch vast niet meer alleen het
bosch in. Die oogen en dat zuchten
brrr!"
Weer was een week voorbijgegaan.
Het was een warme, doodstille avond,
en Hertha maakte geen haast bij 't naar
huis gaan. De vogels zongen nog uit alle
macht, en de kruiden geurden sterk na
den heeten dag. Door de takken viel de
zon schuin op het pad, met een diepen,
rood-gouden gloed,
Hertha liep naar boven te kijken: in
de kruin van een boom floot een vogel,
dien ze nog nooit gehoord had. Ze gluur
de omhoog, en ging op haar teenen staan,
m^ar ze kon. hem maar niet te zien
krijgen. Eindelijk gaf ze het op, en toen
ze verder wilde gaan, lag een paar
stappen van haar af dwars over het pad
een bos bloemen, zóó gloeiend rood, dat
ze eerst dacht, dat 't schijnsel van de
avondzon ze zoo diep kleurde. Maar toen
zij ze opbeurde, zag ze, dal 't werkelijk
de bloemen zelf waren, die dien diepen,
fluweeligen gloed hadden. Nooit had ze
zóó 'n prachtig rood gezien; zelfs haar
Zondagsche mutsje zou er nog flets en
vaal bij zijn, dacht ze.
Wonderlijk, de witte en de gele bloe
men hadden in 't geheel geen geur gehad,
maar deze geurden zoo verrukkelijk, dat
ze ademloos stil bleef staan waar ze
stond en met gesloten oogen de heer
lijke lucht opsnoof....
„Help, help, o, help me toch!" klonk
het opeens zacht en klagend uit het
dichte struikgewas, vlak achter haar.
Hertha wilde schrikken en bang weg-
loopen, zooals vroeger, maar daar rook
ze weer den geur van de bloemen, en
vreemd, die scheen allen angst weg te
nemen. Ze voelde zich wonderlijk rustig
en opgewekt worden, en drong moedig
tusschen de struiken, om te zien wie haar
hulp had ingeroepen..
Daar zat o.p het zachte groene mos,
met den rug tegen een boschhessenstruik
geleund, een wonderlijk klein wezen, met
de ellebogen op de knieën en zijn hoofd
in de handen gesteund. Het was een af
schuwelijk leelijk mannetje, in 't bruin
gekleed als een kabouter, maar hij had
geen haard, en droeg een klein vllthoedje
inplaats van een puntmuts. Uit zijn ma
ger grauw gezichtje keken twee prachtige
oogen innig treurig naar Hertha op.
„Ik heb je geroepen," zei hij „en ik ben
je heel dankbaar, dat je hij mij hebt wil-
len komen."
straf voor de een of andere misdaad zijn
ze geworden wat ze zijn. En wat ik dan
vroeger geweest hen? Dat zou je nu niet
meer aan me kunnen zien: een elf was
ik, een prachtige blonde elfenjongen, zóó
mooi als je zelfs in je droomen nooit ge
zien hebt. Heel gewichtige bezigheden
zijn aan de elfen toevertrouwd: sommige
moeten de fijn-verdeelde takjes van de
varens uitknippen uit groen satijn; an
dere moeten de rozenblaadjes omkrullen
met gouden tangetjes, en weer andere
moeten de wiekjes van de vlinders en
kapelletjes beschilderen, waarbij ze dan
hun eigen vleugels als voorbeeld nemen.
Tot deze laatstenbehoorde ik. Ik was
een meester in mijn vak; de uitvoering
van de moeilijkste en bewerkelijkste pa
tronen werd mij door onzen koning opge-
dragen.
Op een keer moest ik een prachtigen
nachtvlinder beschilderen je hebt ze
ker nooit zoo op nachtvlinders gelet? Ze
zijn soms nog veel mooier en teerder ge
tint dan de kapellen, die je overdag ziet
in dén vollen zonneschijn. 't Was een
werkje, dat verbazend veel zorg ver-
eischte, ïn fijn zachtgroen moest een heel
vaag patroon aangebracht worden, en
daarna moest alles nog verguld worden
met goudpoeder. Maar de vlinder wilde
niet stilstaan, en ik werd boos en onge
duldig, want als de kleuren dooreen-
vloeiden, zou mijn werk bedorven zijn,
en mijn roep als kunstenaar zou ernstig
schade lijden. Al een paar maal had ik
hem bevolen, zich toch rustig te houden,
maar hij wilde niet luisteren en stond
maar heen en weer te springen. Toen..
De stem van den kobold was in een
bijnaonhoorbaar gefluister overgegaan.
Hij wiegde zijn hoofd in zijn handen heen
en weer en scheen verschrikkelijk ver
driet te hebben.
„Toen," ging hij voort, „verloor ik
heelemaal mijn geduld. Ik nam den gou
den stok van mijn lang penseel, en sloeg
hem daarmee uit alle macht. Ik was zoo
driftig, dat ik niet meer wist wat ik deed,,
en toen ik weer tot mij zeiven kwam, lag
de mooie vlinder.dood, vermoord
door mijn schuld!"
(Wordt vervolgd).
VERSTROOID.
Professor (bij den. kapper): „Ik heb
haast. Zeep me maar vast in, dan ga ik
onderwijl m'n boeken even halen
GEVAT.
Een vischvrouw, die al haar visch had
verkocht, nam plaats in een tram. Haar
leege mand rook sterk naar de visch die
er had ingezeten.
Een jongmensch naast haar trok met
een benauwd gezicht zijn jas weg en
toonde zóó openlijk zijn afkeer.
„U had zeker liever een heer naast u
gehad?" vroeg zij.
„Ja," antwoordde hij.
„Om u de waarheid te zeggen, ik
oojt!"
'N NIEUW HOOFDDEKSEL.
Als kwajongens liepen we vroeger
altijd met 'n soldatenmuts op het hoofd;
geen echte, maar eentje, die we zelf van
'n ouwe krant gemaakt hadden. Kregen
we 'n stuk gekleurd papier in de gaten,
dan werd dit gewoonlijk benut om er 'n
fijne pluim van te knippen, die er dan
met 'n sepeld of zoo boven op werd ge
stoken,
In andere landen doen of deden de
jongens net zoo, en zelfs in het verre
Oosten loopen de peuters met zoo'n
papieren steek op d'r krullenbol
Alleen.... 't ding wat ze daar opzetten
is veel mooier en ook 'n beetje moei
lijker te maken.
'n Week of wat geleden is er 'n Ja-
paneesche familie naast me komen wonen
en met den kleinen Jan hen ik al bo
venst beste maatjes geworden.
Vandaar, dat ik thans in de gelegen
heid ben, m'n vrinden in dit hoekje ook
even te leeren, hoe die kleine Japanees
jes hun mooien soldatenstcek, of 't is
eigenlijk 'n helm, in elkaar knutselen.
Ik heb er 'n paar plaatjes bij getee-
kend en ik geloof wel, cat je als je
't recept goed leest en de teekeningen
goed bekijkt het klaar speelt.
Zooals je uit bovenstaande teeke-.
ningetjes ziet (IX en X) laten we nu
voorloopig punt C. en D. rusten, maar
nemen de bovenste punt van A. we
zullen deze a noemen en vouwen
die in de richting van G,, zóó, dat a
komt te liggen op 2/3 van den diagonaal
A.G. Dc figuur is, dunkt me, duidelijk
genoeg. Kijk naar de laatste vouwlijn
Is dit gebeurd, dan vouwen we deze
omgeslagen punt nog eens om (zie X),
De vouwlijn van fig. X komt dan te lig
gen op punt a.
A
VO cj-2.
B
Let op! We keeren nu het heele zaakje ont
Hierboven (I) zie je 'n vierkant stuk krijgen dan wat we in fig. XI zien,
papier, zoowat ter grootte van 40 c.M I Daarna doen we met punt A. hetzelfde
VOUWLIJN.
\c
in 't vierkant. Heb je 'n erg dik hoofd,
neem dc maat dan wat grooter; en om
gekeerd, dan kun je met minder centi
meters volstaan.
In II is de eerste bewerking geschied.
Ik heb n.l. punt B. op punt A, gevou
wen. De vouwlijn loopt dus van C. - D.
Ik zal op de teekening telkens even aan
geven, wat de laatste vouwlijn is.
Op fig. Ill is je papier al weer kleiner
geworden, doordat ik punt C, nu «ook
op A gevouwen heb.
In fig. IV heb ik hetzelfde gedaan
met punt D., zoodat C. en D. nu allebei
wat we met a, gedaan hebben, n.l. om
vouwen, maar nu tegen de achterzijde
van ons knutselwerk en ook tot op 2/3
van de diagonaal. (Zie de vouwlijn op
fig. XII).
zal
op A. liggen, en ik dus weer 'n nieuw hoofddeksel bijzonder aardig vinden.
Hierboven zie je de laatste twee figu
ren n.l. XIII cn XIV.
Op de eerste zie je de punten F. beide
naar binnen gevouwen, terwijl op de
laatste de onderkant (de vouwlijn van
fig. X nog eens omgeslagen is).
De helm is nu klaar. Pak hem even
bij de punt, plat hem met je vingers dan
'n beetje af, en zet hem op je hoofd.
Iedereen zal dit nieuwe Japansche
o
Nkc
A
Jrc.
v.l.
vierkant gekregen heb, dat A deel is
van 't oorspronkelijike. Ik zet daar weer
nieuwe letters bij n.l. A. en E.
Fig. V. geeft de volgende bewerking
aan n.l, punt C., die op A ligt, wordt
teruggenomen op E. (zie de vouwlijn).
Nu doen we met punt D. hetzelfde,
die vouwen we dus ook van A. af
naar E. (zie VI).
De volgende fig. (VII) laat zien, dat we
nu de punten C. en D. weer naar buiten
vouwen, zoodat ze dan komen te liggen
op de beide punten F. (zie de vouw
lijn v.l.) terwijl 't laatste van de drie
bovenstaande teekeningetjes (VIII) ons
vertelt, dat we nu de punten C. en D.
weer terugvouwen, zoodat deze nu bui
ten ons vierkant komen te liggen.
x J v»
S' -Aa c
602. -Maar Boe! Wat kwam daar nou weer aan,
't Leek wel een Adelaar.
„Mijn hemel! hoe ontsnappen wij,
"Dat dreigende gevaar,
■Ach lieve vogel!" smeekten zij,
Ons "toch liever niet,
Want dat geeft voor ons allemaal
Niels anders dan verdriet!"
203. Die Adelaar dacht: „Klets maar raak
En sperde wijd zijn bek,
En gilde: „Sjongen, sjongen Hef,
Wat heb ik toch een trek!"
Maar ach, wat schrok die adelaar,
Wat werd hij vreeslijk bang:
Toen hij hen pikté in hun vel,
Knalde het „pengl perig! paifgl"
204,
„A boe! Daar gaan wij, Dorussie,
O wee, weer naar omlaag!
Ach, ach! het leven is voor ons,
Toch wel een groote plaag.
„Krêk broer! maar zie, hoe wonderbaar,
Dat had ik niet verwacht, V
Wij zijn gedaald in 't tooverland,
Van duizend en.... één nacht!'
IWordt vervolgd.)
Kijk dien peuter op het laatste plaatje
er eens aardig mee uitzien.
DE PUZZLE VAN DE TERE- EN
APPELBOOMEN.
Een Californischc farmer had rond zijn
boerderij 8 appclboomen. staan, die elk
jaar opnieuw rijken oogst beloofden,
maar ninjmer iets afwierpen. Immers,
tegen den tijd, dat bet fruit rijp w«s,
hadden de achtpachters, die om hem
heen woonden, dit tot een laatsten
appel opgesmikkeld
Dit was nu zoo'n vreeselijkheid niel,
want onze farmer gaf niet om appelen,
maar wat érger was, de tien pereboom
pjes, die nabij de huisjes van zijn pach
ters bloeiden, deelden in hetzelfde lot;
geen peer bleef aan de boomen ziilen,
altijd en eeuwig vischlc de eigenaar
achter het nei.
Hierboven zie je de situatie duidelijk
in beeld gebracht.
Vooruit, wie van jullie teekent even
zoo'n heg voor hem?