s
A
p ipB
CB
U rifc I
wÊSÈÊm.
No. 5657
De Bergfee.
-n-
1 «KI zift m
De goudvisschen.
Nieuwe Schiedamsche Courant
Woensdag 6 Juli 1927
PMÉi
is
bedelaarstrots
<jit! f:K'
-tt—
kunst-vacantie
|H|h
r'
x'
Wanneer gij zoo hoog den berg hebt be
stegen, dat uw blik met inspanning het
ornhoogvoerende slingerpad vasthoudt, en
de afgronden u aan weerszijden aangrijn
zen, geschiedt het licht, dat uw blik zich
vertroebelt, alsof een wolk u omhulde en
de aarde onder u wankelde. Tevergeefs wilt
ge vluchten, steeds opnieuw wordt uw blik
naar de diepe afgronden getrokken. Het
schijnt u, als blonk daar, diep vanuit de
holen, een vreemd, magisch licht dat u
aantrekt, u verblindt. En beschermde niet
onzichtbaar uw schutsengel, dan zonder
twijfel, waart gij verloren, zoudt gij nood
lottig ontkomen in het gapende graf rondom.
De overleveringen van het land der Py
reneeën geven een verklaring van deze
hallucinaties der zinnen, van dezen aan
drang tot duizeligheid.
Elk dier rotsen, dier afgronden, dier
spleten staat onder de macht eener booze
fee, die de bergbewoner „de bergfee" noemt.
Deze gevaarlijke sirenen met vlammen-
blik, met heftige begeeren, beheksen den
roekeloozen reiziger die het wagen dorst
haar wilde schoonheid naderbij te aan
schouwen. Verloren, willoos het hart door
schrik bijna verlamd, gewordt hem plotse
ling een heimelijk voorgevoel van naderend
ongeluk, maar reeds is het te laat...
Met zijn leven betaalt de zoon van Eva
zijn onvoorzichtige nieuwsgierigheid, en
tusschen het gedruisch door van den wind
klinkt een schaterlach op van satanische
vreugde. Als een der laatste slachtoffers
viel, zoo luidt een legende, een zekere
meneer Jules de S. een aanzienlijke jonge
man uit Parijs, aan wien het land de her
innering nog bewaart.
Het verhaal over hem vernam ik op de
volgende wijze:
Op zekeren dag toen ik in de bergen
van Spanje met mijn gids een tocht onder
nam hoorde ik hem onverwachts met warme
stem uitroepen:
O, kijk, kijk, daarginds, daar is de oude
'Jacques!
En wie is dat?
De oude vader, Jacques... Wel meneer,
'dat is een ouwe beste man, die hier sinds
jaren woont en die men iederen morgen, op
hetzelfde uur, ziet neerknielen aan de voe
ten van dat kruis.
Tk volgde met aandacht den vi eemden
man, die mij werd gewezen, en ik werd
getroffen door zijn kloeken en vastberaden
gang niettegenstaande zijn leeftijd.
Toen hij de uiterste punt van de rots was
genaderd, hield hij stil, knielde neer, sloeg
eerbiedig een kruis en scheen een vung
gebed op te zenden. Ik werd uitermate door
dit alles geboeid en kon mijn nieuwsgiei ig-
heid niet bedwingen.
Mijn gids Latapie, vroeg ik, of hij de rede
nen wist, waarom deze oude man geregeld
hier zijn gebed kwam doen....
Iets weet ik er wel van, antwoordde
hij, maar den oude zelf heb ik nog nooit
het verhaal hooren doen. Tk moest daarom
zelve hem er naar vragen; hij zal stellig
wel willen vertellen.
Ik ging nu naar den oude, en deze zich
omdraaiend, huiverde, als zag hij een ver
schijning... Zijn handen hief hij ten hemel,
zijn lippen schenen woorden te stamelen, die
onverstaanbaar waren, en zijn blik vestigde
zich op mij met een onuitsprekelijke uit
drukking van vrees en van geluk....
Hemel, genadige hemel... daar is me
neer Jules weer terug! meneer Jules! en
tranen gleden over zijn wangen.
- Goede man, zeide ik, hem trachtend op
te beuren. Goede oude, gij vergist u. Ik ben
niet degene, dien gij meent vóór u te zien-
Maar hij luisterde niet naar mij, herhaal
de telkens opnieuw in grooten angst tei-
wijl hij mij de uiterste punt van de rots aan
wees.
Wees voorzichtig... o, wees voorzichtig...
ga daar vandaan, uw leven is in gevaar...
Ik ging eenige schreden achteruit en toen
hij mij buiten gevaar zag, veranderde zijn
groote onrust in een teere beminnelijkheid.
Ik ben tot u gekomen, sprak ik, om u
te verzoeken mij te willen mededeelen de
reden van uw diepe vroomheid hier ter
Plaatse op dit afgelegen rotsgebied; doch
de pijnlijke indruk, dien mijn onverwachte
tegenwoordigheid op u heeft gebakt doet
mij te veel vermoeden, hoezeer het ophalen
Van zeer droevige souveniers u zou aan
doen dan dat ik zou willen blijven aan
dringen....
Zeer zeker droevige, hervatte de oude
vader Jacques, terwijl zijn blik mij nie
losliet. Gij hebt een wonderbare gelijkenis
met mijn jongen meester, dien ik beween,
en dien ik meende terug te zien...
De belangstelling voor dezen grijsaard
steeg in mij, bij elk' zijner woorden. Ik
vvas dan ook in niet geringe mate verrast,
.toen hij vervolgde:
Ik zal u vertellen hetgeen mijn eigen
oogen hebben aanschouwd, want ik zal
nooit betere gelegenheid hebben dan nu om
aan de nagedachtenis van mijn dierbaren
meester alle hulde te bewijzen, die hem
toekomt.... God zij zijn ziel genadig...
En die goeie man begon aldus:
Mijn vader die van Baskische afkomst
was, had zijn dorp verlaten om dienst te
nemen in'het regiment onder kolonel De
S. en het was op de goederen van meneer
De* S. dat ik het levenslicht zag, eenige
jaren vóór de geboorte van den eenigen
stamhouder, meneer Jules Totdat hij twin
tig jaar oud was, had hij het kasteel nim
mer verlaten; toen achtte zijn vader het
tijdstip gekomen hem iets meer van Europa
te doen kennen. En in hoedanigheid van
kamerdienaar, vergezelde ik hem overal.
Geloof echter niet, dat hij mij ooit als zijn
dienstknecht beschouwde... de goede knaap!
O, neen voor hem was ik een oude vriend-
trouwens, ik had mij voor hem in het vuur
geworpen, als het had moeten zijn!
Nadat wij Turkije, Duitschland, Zwit
serland en Italië hadden bereisd, moest
mijn jonge meester naar Frankrijk terug,
wegens een licht onwel-zijn, dat hem eenige
maanden reeds hinderde.
Te Parijs achtten de knapste doktoren
het geraden dat hij de baden van Caute-
rets zou gebruiken, teneinde de momen-
teele vermoeidheid te overwinnen. Zijn
vader door militaire plichten verhinderd
het zelf te doen, droeg mij op hem opnieuw
te vergezellen en zoo trokken wij naar de
Pyreneeën. Gedurende een gansche week
smaakten wij hier de heerlijkste gevoelens.
Onder den invloed der wonderheerlijke na
tuur, kreeg mijn jonge meester niet al
leen zijn frissche kleur terug, doch keerde
tevens zijn uitgelaten vroolijkheid weer
evenals zijn onweerstaanbare begeerte om te
schilderen. Ach wat teekonde hij mooi, mijn
goeie, lieve jonge meester!...
Op zekeren dag, dat hij met groote nauw
gezetheid het juiste aspect op de natuur
rondom wilde waarnemen, waagde hij zich
zoover hij kon, tot aan de uiterste grens
van den afgrond, om de diépten te peilen,
en werd, zooals velen reeds voor hem, dooi
de onweerstaanbare verleidingen der berg
fee aangetrokken en verdween hij in de on
metelijke opening voor hem—
Een doordringende kreet, als een laatst
vaarwel aan het leven ving ik op en, en ik
wist tevens, welk een wanhopig ongeluk er
geschied was... ik rende naar beneden-
maar helaas, het was reeds te laat.
Krankzinnig van verdriet, viel ik op deze
plek terneer, zonder een geluid te geven.
Ik begreep, en wilde niet begrijpen; ik wist,
en ik wilde niet weten; ik riep en ik be
proefde van alles, om maar niet te raden-
Want inderdaad alles was te ontzettend,
om het ontwaken hierna niet met de groot-
ste wanhoop te vreezen.
Deri ganschen nacht bleef ik in een toe
stand van starre verslagenheid en eerst na
heel vee] moeite durfde ik het vreeselijke
ongeluk in zijn volle 'afmeting in mij laten
doorwerken, waarvan' ik de onmachtige ge
tuige moest zijn.
Dat ik mijzelf ten slotte ook niet in de
diepten heb geslingerd, vond zijn oorzaak
in mijn vaste overtuiging, dat mijn moed
willige dood een misdaad jegens God zou
zijn!
Den volgenden morgen voerde het lot hij
toeval den ouden Frangois hierheen. Hij
vond mij op cle plek, waarop ik zooevon
geknield lag— Ik vertelde hem alles, en
zijn tranen vloeiden met de mijne.
Na een volle maand van afwachting, na
dat ik gansche lange dagen met denken had
doorgebracht, of ik bij toeval niet mocht
vinden iets van het jonge lichaam van het
kind, zoo vurig door mij vereerd, vertrok
ik naar Parijs, om de familie op te zoeken,
die ik niet had durven inlichten, bevreesd,
als ilc was voor haar rechtvaardige ver
wijten.
Gedurende een vol jaar, dat ik nog op
het kasteel vertoefde, sprak noch de giaaf,
noch de gravin een enkele maal een woord
met mij. Ik kon het zoo niet langer uit
houden; gelukkig kreeg ik in dien tijd een
klein erfenisje; ik verliet hen voor goed, om
mij terug te trekken in deze streken, waar
ik een klein lapje grond bebouw.
Ilc woon hier arm, maar gelukkig rus
tig. Ik zie hier niet voortdurend vóór mij,
als een levend verwijt, die droeve stil
zwijgendheid, die stille berusting van mijn
oude meester, duizendvoudig zwaarder te
dragen dan de hardste woorden.
Op eiken herinneringsdag van den fatalen
datum voel ik behoefte een H. Mis te laten
opdragen voor de zielevree van mijn armen
mooien jongen knaap, en eiken morgen kom
ik naar hier, wat voor weer het moge zijn,
om mijzelf al mijn leed duidelijk in herinne
ring te brengen, om te bidden voor hem, dien
ik steeds beween, en om God te bidden mij
spoedig met hem te vereenigen voor
eeuwig-
Zoo eindigde zijn verhaal en zoo kende ik
nu de legende dezer streek, zoo eenvoudig,
zoo droef.
Op bovenstaande foto ziet men de twee zoontjes van
Bert Acosta bezig een brief te tikken aan vader, met
commandant Byrd op Oceaanvlucht.
TERUGBLIK
Zij: Waarom zie je mij zoo aan, August?
Hij: Ik zou wel eens willen weten, wat
mij vroeger zoo goed in je gezicht heeft
bevallen.
Fleer: Schaam je! Kan je niet werken?
Bedelaar: Dus nog niet genoeg, dat ik arm
ben en moet gaan bedelen, zou ik nu ook
nog mpeten werken?
WEER ERNST
r. i WW
Kernachtig zijn de woorden van een
Pruisisch sergeant, die tijdens het beleg
van Parijs 1871 met zijn pas onder de wapens
gekomen manschappen onder de wallen der
belegerde stad stond te exerceeren en toe
vallig van een voorbijgaanden collega van
het sluiten van den vrede hoorde.
Aangepakt kerels, zeide hij, ik hoor
daar, dat de vrede is gesloten; 't is dus uit
met de gekheid en de dienst wordt dus weer
meenens: Op de schouders geweer, één, twee,
drJe, enz.
TEGENSpraak
Schrijfster: Zoodra, üeve Julie, mijn arti
kel „Tegen de ijdelheid en zucht voor op
schik der vrouwen" verschijnt, koop ik mij
voor het honorarium een nieuwen fluwee-
len mantel met een prachtigen pelsrand.
WAT HIJ WENSCHTE
Jantje hoort verklaren wat een fakir is:
een mensch, die zich spijkers en messen
in het lichaam laat steken zonder daarbij
pijn te voelen.
Met een zucht naar vader's strafstok
meent Jantje: „ik wou dat ik tenminste van
achteren een fakir was".
Nu al thuis, jongens?
ja, we hebben vacantie wegens de
warmte.
Wat, in den winter?
ja_ de ondermeester bad de kachel te
hard opgestookt!
BIJ EEN INWONER VAN AMSTERDAM is een kuiken geboren met vier pooten. Onze
foto toont het overigens gezonde beestje.
Het begint eindelijk eens wat zomer te
worden, sprak mijnheer Van Dommel tot
zijn vrouw.
Gelukkig, antwoordde mevrouw. Een
mensch begint er naar te verlangen na zoo
vele gure en regenachtige dagen.
Wanneer het nu morgen mooi weer is,
zeide van Dommel, dan moesten,we het er
maar eens op wagen en een dagje naar bui
ten gaan. Wie weet behouden we het lxeelé
jaar dit koude en natte weer en dan komt
er van het bezoek aan zus Mien in Ouwer-
kerk niets meer.
Ik geloof, merkte mevrouw op, dat we
er wel op kunnen rekenen. De lucht ziet er
goed uit en het zal wel een dagje zoo aan
houden. Laten we afspreken morgen om 10
uur met de autobus. Ik zal aan het meisje
zeggen, dat ze weg kan gaan, wanneer ze
alles heeft afgewasschen. Voor de poes kan
zo dan in de keuken melk klaar zetten.
Denk er om, dat je haar vooral zegt,
dat ze de kamerdeur dicht houdt, anders
komt de poes misschien aan de goud-
visschen.
Mijnheer van Dommel liep nu onwillekeu
rig naar den hoek, waar terzijde van het
mahoniehouten kastje de kom met, goud-
visschen stond op een piëdestal. Hij keek
naar de zes goudvisschen, die er rond
zwommen en aan zijn gelaat zag je duide
lijk, dat hij er liefhebberij in had.
Mijnheer en mevrouw van Dommel had
den een prettig dagje gehad.
Het was dien dag droog gebleven en zon
nig weertje. Zus Mien had hen hartelijk
ontvangen. Het was een echt prettig vacan-
tiedagje geweest, zooals je alleen kunt heb
ben, wanneer je elkaar niet te dikwijls ziet.,
zoodat er alleen maar over hartelijke dingen
gesproken wordt. Mien en haar man had
den de gasten om acht uur naar de bus
gebracht ,die hun weer naar Amsterdam zou
terugbrengen.
Het was negen uur toen van Dommel en
zijn vrouw in de Frans Halsstraat aan
kwamen. Ze hadden natuurlijk over liet af
gelegde bezoek veel te praten en ze waren
beiden hijzonder ingenomen met het uit
stapje van dien dag.
Laat jij de poes vrij, zeide mevrouw,
dan ga ik me even verkleeden.
Onderwijl mijnheer de keukendeur open-
dede en de poes vrij liet, ging mevrouw de
huiskamer binnen.
Van Dommel kwam juist met de poes naar
de huiskamer, terwijl hij zijn vrouw hoorde
gihen.
Wat is er? vroeg hij verschrikt.
De goudvisschen! riep mevrouw, de
kom is van de piëdestal gestoten en de goud
visschen zijn weg!
Van Dommel en zijn vrouw stonden ver
baasd te kijken naar de verwoesting. De kom
lag in scherven op den grond en het kleed
rondom was nat. Van de goudvisschen was
geen spoor te bekennen.
je weet toch zeker, vroeg mevrouw, dat
de poes in de keuken zat?
De kamerdeur was gesloten, verklaarde
mevrouw.
Maar het raam staat open! merkte
van Dommel op.
Meteen liep hij naar het raam. Het stond
met twee handbreedten opengeschoven.
Kun je aannemen, vroeg hij, dat een
poes van het kozijn hiernaast op ons kozijn
springt? 't Is ongeveer een meter.
Neen, antwoordde mevrouw, ik kan
het niet aannemen, vooral niet, omdat ik
weet, dat ze hiernaast geen poes hebben.
Van hui ten af kan geen poes zijn binnen
gekomen.
Dat dacht ik ook al, meende mijnheer.
Het is onmogelijk. Maar wat is er dan ge
beurd?
Ik weet het wel, zeide mevrouw, 't
drama heeft zich afgespeeld toen de dag
meid nog hier was.
Dat kan zijn! Ik zal eens in de keuken
kijken.
Van Dommel ging naar de keuken op zoek
naar een spoor van goudvisschen. Maar er
was geen spoor te bekennen. Nergens vond
hij een restantje van een goudvisch.
Er werd dien avond nog lang gesproken
over de goudvisschen en er werd veronder
steld en gegist, want het juiste van de zaak
begrepen ze niet. Maar dat was zeker, de
daghit zou den anderen morgen onder han
den worden genomen van je welstel
Mevrouw had intusschen thee gezet.
Mijnheer rookte een pijpje. Toen werd et
opeens aan de deur geklopt.
Ja! riep van Dommel.
Het was juffrouw Kippel, die op de twee
de verdieping woonde.
Dag juffrouw, zeide van Dommel en
zijn vrouw zeide hetzelfde.
Het spijt me, dat ik u nog zoo laat
stoor. Maar Keesje is weg. Heeft u de poes
niet gezien?
Juffrouw Kippel was een deftige juffrouw,
aan wie de Van DommeFs de tweede etage
hadden verhuurd.
Mijnheer en mevrouw Dommel dachten
plotseling allebei hetzelfde, toen zij hoor
den, dat Keesje weg was. Ze hadden aan de
hoven-poes heelemaal niet gedacht, in ver
band met de goudvisschen, omdat die poe3
nooit beneden kwam. Juffrouw Kippel zat
zoowat den heelen dag met haar poes op
haar schoot. Maar zonder twijfel had do
boven-poes zich laten opsluiten door da
daghit.
Neen, zeide mijnheer van Dommel, uw.
poes hebben we niet gezien.
Mevrouw knikte ook van neen. Maar nau
welijks was juffrouw Kippel weg of Van
Dommel sprong op.
Dat kreng zit zeker onder de divan of
onder de kast. Gelukkig dat je niet voor
stelde even te gaan zoeken, want nu zal ik
eens zoeken! En wee! als dat mirakel hier,
verborgen zitl Dan zal ze er van lusten!
Ik raadde je gedachten, sprak mevrouw.
Ik zag aan je oogen wat je wilde. Maar pas
op, met juffrouw Kippel moeten we geen
herrie krijgen!
Van Dommel lichtte het divankleed op...
en twee gloeiende oogen staarden hem aan.
Zie je! daar zit dat monster!
Meteen graaide Van Dommel met zijn
hand onder den divan en hij trok de poes
hij haar nekvel er onder uit. De poes zag
dat ze verloren spel had en- hield zich kalm.
Moet ik haar verzuipen? vroeg Van
Dommel.
Wees voorzichtig, zeide mevrouw. Smijt
dat beest liever de straat op.
Met zijn tanden op elkaar geklemd opende
Van Dommel het raam. Toen deed hij een
stap achterwaartsen slingerde de poes
het venster uit. Hij keek naar buiten en zag
de poes wegrennen zoo hard ze loopen kon.
Met een zucht van voldaanheid zette Van
Dommel zich weer aan tafel. De goudvis
schen waren gewroken. En de wraakoefe
ning kalmeerde.
Keesje zwerft nu ergens rond als ban
nelinge. J