t s I I. n mi ■Bi No. 5663 Nieuwe Schiedamsche Courant Woensdag 13 Juli 1927 11 n no; Is» Iilll wm jfJmm m. 4* Met de snelheid van den wind verspreidde zich overal dit gerucht en maakte wonde ren. Ik had overal crediet en men groette mij veel dieper dan voorheen. Zelfs in de verst verwijderde straten drong de wonder mare van mijn juweel, en op een morgen liet mijn huishoudster een ouden man binnen treden, die mij dringend moest spreken. In de Sociëteit ,Amicitia" zaten eenige oude klanten aan de stamtafel en spraken druk over oen geraffineerd schelmstukje, Waarvan een rijke handelsman het slacht offer was geworden. Het was do consul van Bergen, een even slimme als voorzichtige zakenman, die zich anders niet gemakkelijk liet beetnemen, wien de geschiedenis ge passeerd as De zaak had als volgt plaats feehad' Eenige dagen geleden had de consul van een I .ondensche bankier, met wien hij be vriend was, een'telegram van den volgenden inhoud gekregen: ■dhizc kassier is heden met 50.000' pond sterling in wissels gevlucht. Wij vermoeden, öaf, hij naar Rotterdam is, en vandaar uit za' trachten Amerika te bereiken. Houd de Rngelsche booten uit Hull, die te Rotterdam komen, in het oog. Dwing hem desnoods niet geweld, de wissels terug te geven, doch laat de politie er hui ten. Dan moet gij den Wan laten loopen, hij is van goede familie, die wij niet graag in schande willen bren gen. Wij machtigen 11, hem indien hij de wisels gewillig teruggeeft, en berouw toont, 10.000 gulden uit te betalen, wijl de man ons vele jaren (rouw en goed gediend heeft. Met deze som kan hij dan in de nieuwe wereld een heenkomen zoeken. Hierna volgde een nauwkeurige en uitvoe rige persoonsbeschrijving van den vluchte ling. Daar de stoomboot uit Huil denzelfden dag aankwam, waarop hij hot telegram ont ving, had de consul geen tijd meer, naar Londen, om bevestiging der ontvangen mededeeling te seinen; wellicht dacht hij ook in het geheel niet aan dezen voorzich tigheid smaatr egelHij begaf zich aanstonds persoonlijk naar de haven, waar de boot uit Huil gewoonlijk het anker uitwierp. Met scherpen blik herkende, hij ook aanstonds onder de passagiers die het schip verlieten, den hem beschreven man en volgde hem op den voet, toen hij aan land ging. Hij zag den vreemdeling in een café gaan en volgde hem ook daarheen, en toen de voortvluch tige kassier zich aan de tafel zette, nam de verstandige koopman naast hem plaats en dineerde met hem. Hij knoopte een gesprek met hem aan en deze vertrouwelijk ge worden vroeg hem in den loop van het onderhoud of hij hem niet een firma kon noemen, waar men goede Rngelsche wissels kon verzilveren. Do consul, inwendig verheugd, verklaarde zich zelf ter disconteering bereid. Na het diner, verzocht hij den vreemdeling, met hem naar zijn kantoor te gaan. Daar haalde hij de wissels uit een portefeuille voor den dag en nu had een zeer dramatisch tooneel Plaats. Do consul haalde een geladen revolver te voorschijn, versperde den vluchteling den Wog naar de deur en riep: „Gij zijt de kas sier van het bankiershuis zoo en zoo te Londen en zijt op de vlucht met de wissels, die gij gestolen hebt! Ontken dit niet!" Als door den bliksem getroffen, viel de herkende neer en smeekte om medelijden. >,Dank God," zei de consul, dat uw firma Wenschlievend genoeg is, om u niet voor uw geheel e leven'ongelukkig te maken! Ik was van uw aankomst telegrafisch onderricht en hen belast u deze wissels te ontnemen, ja, Oleer nog! I'w firma, die gij snood bedrogen hebt, bezit de menschlievendheid, u, ter- wille van uw familie, bovendien nog de mid delen te verleenen, elders een nieuw leven te beginnen. Ik betaal u hiermee tegen quitantie 10.000 gulden uit. Neem het geld en wordt weer een eerlijk mensch!" De dief was diep ontroerd, Hij vergoot tranen van dankbaarheid, nam het geld, schreef met sidderende hand een quitantie en ging heen met de belofte, een nieuw leven te beginnen, De brave consul pakte zeer verheugd de wissels bij. elkaar en zond die naar het bankiershuis te Londen, met een brief, waarin hij uitvoerig de ontvangst en de ontmaskering van den ontrouwen kassier schilderde. Twee dagen later kreeg hij uit Londen het volgende telegram: „Brief en zending onbegrijpelijk. Wissels zijn valseh. Onze kassier, een eerlijk man. bevindt zich nog op zijn post." Nadat hij zich van zijn-schrik hersteld had snelde de consul naar de politie, en deelde het voorgevallene mee. Maar men kon hem niet helpen, de slimme dief was lang ge vlogen, Deze gebeurtenis leverde de praat-stof der stamtafel, en terwijl eenigen medelijden hadden met den dikken consul, konden anderen zich niet, onthouden, nog den spot. te drijven met zijn lichtgeloovigheid. Maar de advocaat Zikman protesteerde daartegen. Men moet eerlijk zijn, mijne heeren, zei hij, met zijn zware basstem, gij allen, zooals gij daar zit, zult moeten toe- gegven, dat. gij er ook wel eens zijt inge- loopen, cn ik zelf niet uitgesloten. I-Ioho! Ik niet! Ons kan niemand beetnemen! klonk het in koor. Nu, nu, zoetjes aan! Juist gij, Derner, en gij Zwartman, en, als ik mij niet vergis, waart gij er ook bij, Wijkers, toen ik in de val liep, antwoordde de advocaat, Ik? Hoezoo? Wanneer? vroegen de ge noemde heeren, blijkbaar verbaasd. Wanneer zijt gij, oude vos, in de val geloopen? voegde Wijkers er bij, ik herinner het mij niet meer, maar het zal mij toch verheugen, indien het werkelijk het geval was. Verheug je echter maar niet te vroeg, oude jongen, want, gij weet, wie het laatst lacht, lacht het best. Nu, schei dan toch op en vertel, zei Wijkers ongeduldig. Herinnert gij u nog dezen ring? vroeg de advocaat, terwijl hij zijn blanke hand. aan wier ringvinger een prachtige briljant schitterde, op de tafel legde. O, die weddenschap! Indien gij die meent... Een weddenschap kan iedereen verliezen, dat is niet in de val loopen, zei Zwartman, en Wijkers voegde er hij, ter wijl hij glimlachte: Ik dacht, dat gij zoudt vertellen, hoe gij er eens zijt, ingoloopen. Nu, dat wil ik ook, antwoordde de ad vocaat. Luister slechts: Twintig jaar geleden was ik nog boek houder bij Timmermans en Krüger. Daar hadden wij onder anderen ook een reiziger, die een prachtigen ring had met een ju weel, waarmee hij op ons, jongelui, indruk trachtte te maken. Een juwelier, die toevallig eens in mijn bijzijn den ring gezien had, schatte hem op achthonderd tot duizend gulden waard. De reiziger kreeg kort daarop een kleine erfenis, en gaf zijn goede betrekking op om een eigen zaak te beginnen. Het ging hem zeer slecht, na weinige jaren was hij al ërt IN DE rotterdaMSCHE DIERGAARDE. Een der leeuwen ligt loom achter de tralies te puffen van de warmte. zijn geld kwijt en hij ging het grooto water over naar Amerika. Op zekeren dag kom ik door een kleine straat voorbij een pandleener en oudheid- handelaar. Voor het raam blijvende staan, waar allerlei rommel lag, zag ik plotseling in een schaal met een dozijn ringen, den ring van onzen vroegeren reiziger, even be stoft en onooglijk als alle overige. Zonder een oogenblik te overleggen ging ik den winkel binnen en liet mij de ringen zien. 1-Iet waren vervallen pandstukken, zei de oude handelaar, daarom waren ze zeer goedkoop. Terwijl de pian met een grooten woordenschat verder praatte en mij her haaldelijk verzekerde, dat hij geen verstand had van edelsteenen, 1 vooral niet van rin gen, cn daarom er zoo weinig aan ver diende, had ik mijn ring, zonder mij door overhaasting te verraden, er uit gezocht. Wat moet dat ding kosten, vroeg ik onver schillig weg, toen ik er mij van overtuigd had, dat. het de ring van onzen vroegeren reiziger was, de initialen stonden er van binnen ingegraveerd. De ring is spotgoedkoop, hij kost maar veertig gulden, mijnheer, antwoordde de man Ik vroeg waar hij hem vandaan had. Dat kan ik u spoedig zeggen, ant woordde hij en vergeleek het papiertje, dat aan den ring hing met een aanteekening in een dik, vuil boek Die ring is voor twee jaar, door een heer, Meijer genaamd; voor vijf en veertig gulden verpand. Hier staat het, kijk maar. Het tijdstip klopte. Voor ongeveer twee jaren had onze vriend zich in geldnood bevonden. Toenmaals had hij den waarde- vollen ring voor de geringe som verpand, in de hoop, hem des te gemakkelijker weer te kunnen inlossen. Maar het ongeluk was te snel over hem gekomen; hij had hem niet meer ingelost. Dat de handelaar geen verstand had van edelsteenen, zöoals hij zei, was duidelijk, hoe kon het anders, dat de ring onder stof en vergeten, wellicht reeds maanden lang, voor het raam lag. Hier zijn nog goedkoopere ringen, mijn heer, indien die u te duur is, onderbrak de man mijn gedachtengang. Hier, neem dezen, die kost, slechts acht gulden en vol doet zeer goed. Daarbij reikte hij mij een breeden, dikken ring met een grooten steen, waarvan men de onechtheid wel op twintig schreden zien kon. Om den oude niet te laten merken, hoe graag ik ook den drie- dubbelen prijs voor den ring in mijn hand betaald zou hebben, pingelde ik met groote moeite er nog een daalder af cn verliet daarna trotsch in Let bezit, van den ring, den winkel. Ik droeg den kostbaren ring,' dien ik thuis natuurlijk zorgvuldig schoon gemaakt, had en ging er even grootsch op als voor heen onze reiziger. Ik was toenmaals gewoon met eenige ken nissen, onder wie zich ook onze vrienden Zwartman, Dernei' en Wijkers bevonden, hij van Leuven in de Gouden Leeuw te dineeren. Wij vormden een fideel clubje en steeds werd aan onze tafel gekheid gemaakt. Van af den eersten dag, dat ik met mijn briljanten ring aan den vinger verscheen, viel dit vroolijlc gezelschap als één man op mij aan. Ik kon een grap goed verdragen, maar als men steeds voor het lapje gehouden wordt, begint dat toch te verdrieten. Grap pen als briefkaarten met het veelzeggende adres: „Aan den man met den valschen juweel hij Timmermans on Krüger", welk adres dan door den grinnekenden brieven besteller in het kantoor luid werd voorge lezen, kwamen dagelijks met steeds nieuwe variaties voor. Drie weken lang verduurde ik alle spotternijen geduldig en gelaten, zon der vee) daarop te antwoorden, want ik was vast overtuigd, van de echtheid van mijn zoo goedkoop verworven steen. Op zeke ren dag bevond ik mij bij denzelfden juwe lier, die eens den ring op oen waarde van achthonderd tot duizend gulden geschat had, om mij opnieuw van de echtheid door dezen kenner te doen overtuigen. Herkent gij den ring? vroeg ik. Zeker, zulk een stuk vergeet men zoo spoedig niet. U wilt zeker weten, wat hij waard is. Hij legde den ring op de weeg schaal, nadat hij den steen een oogenblik nauwkeurig onderzocht had. Hm, ongeveer vijftien a achttien gul den zal de goudwaarde zijn. En de steen? vroeg ik ademloos. De steen...? Ha, ha, met een dubbeltje zou hij betaald zijn, antwoordde hij lachend. Gij hebt hem toch cons op achthonderd tot duizend gulden geschat! riep ik uit, terwijl een rilling door mijn leden voer. Ja, toenmaals was ook de steen een briljant van het zuiverste _water! antwoord de de juwelier. Ik moest gaan zitten, om niet tegen den grond te slaan. Toen ik weer een beetje lot mij zelf kwam, vertelde ik den man, onder :v;% ar* S-' IN DE ROTTERDAMSCHE DIERGAARDE. De enkele zomersche dagen doen liet bezoek aan de Rotterdamsche Diergaarde dadelijk vermeerderen. Hierboven een aardig snapshot voor de zebrastallen. welke omstandigheden ik aan den ring ge komen was. De zaak is mij heel duidelijk, ant woordde de juwelier daarop, de vroegere bezitter heeft, toen hij in moeilijkheden ge raakte, eerst den waren steen verkocht en hem door dezen valschen laten vervangen. Daarna zal hij hem voor tien tot vijftien gulden verpand hebben. Daar heeft men u eens terdege beet gehad. De man sprak waarheid. De pandleener had mij bedrogen en drie weken had ik de plagerijen van mijn vrienden met engelen geduld verdragen. Er was echter niets meer aan de zaak te veranderen. Vertellenderwijs zei de juwelier, dat hij een steen had, die bijna geheel op den vroe gere geleek, dien moest ik nemen, het mooie, oude .werk van den ring was het waard. Om het te probeeren, wilde hij eens den steen passen, het was een kleinigheid en veroorzaakte geen moeite. Gezegd, gedaan. De valsche steen was er in een handomdraai uitgenomen en een prachtigen briljant in de plaats gezet. De ring zag er nu prachtig uit. Wel, dat ziet er nu een beetje anders uit, nietwaar mijnheer Zinkman? zei de slimme juwelier, want hij wist, dat ik gru welijk het land had aan den valschen Steen. Maar de echte steen was me toch nog een beetje te duur. Vijfhonderd gulden kon ik niet voor een ring uitgeven. Ik zei dit open hartig. Nu, u hoeft hem niet aanstonds te be talen, mijnheer Zinkman. Ik wacht graag totdat het u schikt. Gij zijt er mij veilig genoeg voor. Houd hem dan maar eenige dagen, drong hij daarna aan, toen hij zag, dat ik aarzelde, en indien gij hem werkelijk niet wilt of kunt houden, breng hem dan maar weer vrij terug. Kort cn goed, ik ging met den geleenden echten steen weg. Den volgenden middag bij het eten begon het oude spel der vrienden opnieuw, en daar dien dag nog een paar bekenden mede aanwezig waren, ging 't er dubbel naar toe. Ook de oude van Leuven, do kastelein, deed mee. Eerst hoorde ik de tallooze steken ge laten aan, maar toen het. mij ten slotte te bont werd, zei ik: Mijn waarde vrienden en collega's, sedert eenigen weken hoor ik nu uw meer of minder geestige opmerkingen, zonder daarop iets te antwoorden, maar nu wil ik u èens voor altijd verklaren, dat de steen van mijn ring echt, een ware briljant is. Een oogenblik heerschte zwijgen, daarna ging het. gelach en gespot opnieuw life. Plotseling zei de oude Van Leuven, die, zooals gij weet, bij iedere gelegenheid wild» wedden: Ik wil om vijftig gulden wedden, dat de steen een onechte is! Ik ook! ik ook! Ik ook! riep man van alle kanten. Elf personen zaten aan de tafel. Vriehden zei ik, gij neemt de zaak ver duiveld ernstig op. Ik wil uw geld niet win nen, want ik weet zeker, dat de steen echt is, ofschoon ik toegeef, slechts een geringe som daarvoor betaald te hebben. Nu begon het geroep opnieuw. Ik durfde niet wedden, de steen was een valsche, ik moest dit maar toegeven, dat ware toch geen schande, klonk het van alle zijden. Kalm bleef ik hij hetgeen ik gezegd had. Ik moest wedden. Ik weigerde échter onder voorwendsel, dat ik geen geld hij me had. Dat was niets. Men vertrouwde mij zoo wel. Eindelijk liet ik mij overhalen en legde hij elk briefje van vijftig gulden een van mijn visitekaartjes, waarop ik hetzelfde bedrag genoteerd had. De waard nam geld en kaar tjes in bewaring. Daarop begaven wij ons naar den juwelier. Zonder twijfel, de steen is echt en bovendien een der mooiste, die ik ooit ge zien heb, antwoordde de man, en hij moest het wel weten, want de steen was zijn eigen dom. Met een zuur-zoeten glimlach gaf van Leuven mij de gewonnen vijfhonderd vijftig gulden en mijn kaarten terug. De goede vrienden zeiden geen woord meer. Zij had den opeens groote haast naar hun kantoor te komen. Op den avond van denzelfden dag liet ik mijn onechten steen weer in mijn ring doen. De „echtheid" was nu toch voldoende be wezen en het gerucht, in het bezit te zijn van een kostbare briljant, dacht mij even voordeelig als het bezit zelf. God de gerechte! Mijn ring met den echten diamant! Mijnheer, geef den ring terug! hier is het geld! Ik ben een doodarme man, mijnheer, indien gij mij den ring niet- geeft! Mijnheer Meijer is gekomen en wil den ring terug hebben! De vervaltijd is nog niet ingetreden, hij ruineert mij indien ik hem niet teruggeef den ring! Neem vijftig, honderd, tweehonderd gulden. Mijnheer geeft mij den ring zooals gij hem van mij hebt gekregen. Hier, driehonderd gulden, alles wat ik heb, neem ze, geef mij den ring! Het was de oude handelaar, die mij be drogen had. Hij huilde, hij jammerde om steenen week te maken. Wat moest ik doen? Dat de oude schurk loog, wist ik zeker. Maar hij ging zoo te keer, dat ik ten slotte de driehonderd gulden aannam en hem den ring terug gaf. Vijfhonderd en vijftig gulden en drie honderd gulden zijn te zamen acht hon derd en vijftig gulden. Nu ging ik naai den juwelier en kocht den ring, die gij thans nog aan mijn vinger ziet. Ik draag hem steeds als een herinnering'. WAT HIJ WENSCHTE Jantje hoort verklaren wat een fakir is: een mensch, die zich spijkers en messen in het lichaam laat steken, zonder daarbij pijn te voelen. Met een zucht naar vader's strafstok denkt. Jantje: Ik wou dat ik tenminste van achteren een fakir was. VEEL WOORDEN Maar nu moet ik heusch gaan, lieve oom! zegt een praatziek nichtje. Het is zoo koud, dat de woorden je haast in den mond bevriezen. Dan mag hij wel oppassen, antwoordt oom lachend, die onder je bereik komt als het begint te dooien.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1927 | | pagina 9