Mengelwerk.
De ijzeren kist.
De neger en zijn
kruiske.
WOENSDAG 3 AUGUSTUS 1927
DERDE BLAD
PAGINA
fï
Es daarop ging bij been..
1
AANGENAMER
In het midden der vorige eeuw woonde te
„onden in de Fooleystraat een bakker, Re-
aiony genaamd, die er vrij warmpjes inzat,
dij stierf aan longontsteking in de kracht
fijner jaren. Zijn weduwe verhuurde daarop
Se bakkerij aan zekeren Jonathan Wells,
die sinds jaren als meesterknecht in de
zaak werkzaam was geweest en een kapi
taaltje van 400 pond sterling bezat.
Juffrouw Romeney hoopte zeer, dat het
iOt een huwelijk zou komen tusschen Jona
thans Wells, en hare lieve negentienjarige
dochter Jane. Maar deze had er niet veel
zin in, want haar hart was reeds weg
geschonken aan den knappen George Har
ris, die zich sedert eenigen tijd als sloten
maker had gevestigd. En ofschoon juffrouw
Romeny al zeide, dat Harris nog zoo weinig
verdiende, Jana had haar antwoord gereed.
Hij begon pas, stond bekend als een
uiterst bekwaam werkman en zou dus zijn
weg wel vinden. Zij waren beide nog jong
en behoefden dus vooreerst nog niet aan
trouwen te denken.
Op zekeren Novembernacht trad iemand
naar uitzicht en kleeding te oordeelen een
buitenman, de werkplaats van Harris bin
nen.
Ik heb een karweitje voor je op te
knappen, meester, sprak de onbekende.
Niets liever dan dat, antwoordde
Harris.
Ja, maar je moet dadelijk met me mee
gaan.
Waar naar toe?
Buiten Londen in de buurt van Eitham.
Sakkerloot, dat is aan genen kant van
de Zwarte Heide, dat is een heele wande
ling en dat in den avond.
Neen, we zullen rijden, mijn karretje
staat buiten.
Des te beter, maar wat valt er eigen
lijk voor mij te doen! ik dien toch de noo-
dige werktuigen mee te nemen.
Enkel maar het slot van een ijzeren
kist te openen, waarvan de sleutel verloren
is gegaan.
Ja, morgenochtend vroeg komt de no
taris bij mijn meester om over den verkoop
van land te handelen en in de kist liggen
papieren die mijn meester dan noodig heeft.
Hoe heet je eigenlijk, vriend?
Ik heet Robins, bromde de man.
En is het een gewoon slot of een kunst
hol
Bepaald een kunstslot.
Harris knapte zich daarop wat op, stak
het noodige gereedschap bij zich en beide
mannen reden weg.
Het ging nu geruimen tijd door de straten
en buitenwijken van Londen. Eindelijk be
reikte men de uitgestrekte zoogenaamde
Zwarte Heide en sloeg de richting in naar
het dorpje Deptford.
Harris kon zich niet weerbouden aan zijn
metgezel te vragen, waarom zijn meester
maar niet liever een smid uit Deptford had
ontboden; dat was toch wel zoo eenvoudig
geweest.
Robins antwoordde, dat hij toch in Lon
den boodschappen had te doen en dat z'n
meester het wel zoo verkieslijk had gevon
den van daar een bekwaam slotenmaker te
laten komen, dan de hulp van een dommen
dorpssmid in te roepen.
De zoogenaamde Zwarte Heide was in die
dagen berucht, doordat struikroovers ge
woon waren daar hun slag te slaan.
Harris gaf zijn vrees te kennen, dat ook
zij met die lieden wel eens 'n onaangename
ontmoeting konden hebben.
O, wees daar maar niet bang voor,
gaf Robins op onbezorgden toon ten ant
woord, gedurig bij dag en nacht, rijd ik
over de heide en ben nog nooit aangevallen.
Nauwelijks had hij dit gezegd, of twee
ruiters reden hen tegemoet.
Hallo, riep Robins.
Ben jij het, Jack? schreeuwde een der
ruiters.
Ja, vriendjes.
Vertel ons dan eens, ben jelui den
postwagen van Canterbury al tegengekomen.
Neen.
Dan moet hij bepaald nog komen.
Dat zou ik ook denken, riep Robins.
Nu kwamen de beide ruiters bij het wagen
tje, dat even stilhield. Zij zagen er bij het
zwakke maanlicht als echte struikroovers
uit, met pistolen in den gordel.
Wel, Jack, zette een der ruiters het
gesprek voort, hoe gaat het met jou en je
vrienden?
O best, antwoordde Robins, we hebben
alle reden om tevreden te zijn.
Hebben jelui in den papiermolen het
zaakje al opgeknapt?
Zeker.
En is de moeite beloond?
Dat moet zoo aanstonds blijken.
Wien heb je daar bij je?
Een flink werkman uit Londen, die
ons helpen moet.
De twee gezelschappen gingen van elkan
der.
Raar volkje, zei Harris, na een poosje
stilzwijgend te hebben voortgereden. Het
lijken struikroovers die twee...
Niet ieder is wat hij schijnt, bromde
Robins in zijn baard.
Met dat al vindt ik het geen aange
name tocht, hernam Harris; zijn we haast
waar we wezen moeten?
Nog een oogenblikje geduld.
Na tien minuten sloeg het karretje een
zijweg in. Eensklaps hield het stil. Robins
sprong er uit en noodigde Harris om het
zelfde te doen.
Maar ik zie nergens een huis.
Dat ligt nog een eindje verder.
Nu sprongen drie mannen, die er zeer
verdacht uitzagen, uit het kreupelbosch
langs den weg te voorschijn. Een van hen
pakte het paard beet en reed er mee weg.
Volg ons, zei Robins.
Hij zelf ging vooruit. De twee mannen
namen Harris in hun midden.
Wees maar niet bang, riep Robins hem
toe, bemerkende, dat Harris een gevoel van
onrust niet kon verbergen. Het zal je geen
windeieren leggen, wanneer je enkel maar
doet, wat wij van je verlangen, te weten
een ijzeren kist te openen.
Dat klonk nogal geruststellend. Maar kort
daarop kreeg Harris een nieuwen schrik.
Halt, riep opeens Robins. We zullen
je geen kwaad doen, maar we moeten voor
zichtig zijn.
Dit zeggende bond hij Harris een grooten
zwarten zijden doek voor de oogen. En ter
wijl nu Harris verder voorzichtig werd
voortgeleid, trad het gezelschap na een
wijle binnen, de gang en nog een dwars-
gang door, om eindelijk een aantal trappen
af te dalen.
Nu werd de blinddoek afgenomen en zag
Harris, dat hij zich in een diepen kelder
bevond, die spaarzaam door een lantaarn
verlicht werd.
Eerst een slok ter versterking, zei Ro
bins, terwijl hij hem een kruik met porter
toereikte.
Harris liet zich niet lang noodigen. Ter
wijl hij dronk, kwam de man binnen, die
paard en wagen had weggebracht.
In een van de hoeken van den kelder
stond de ijzeren kist. Op het deksel waren
eenige ornamenten aangebracht, die door
Harris met aandacht werden bekeken. Geen
twijfel die kist was voor hem een oude
bekende; ongeveer een jaar geleden had hij,
als meesterknecht van een slotenmaker in
de Bisschopstraat, voor zijn patroon het
slot van die kist, dat zeer kunstig en moei
lijk te openen was, in orde gemaakt. Bijna
had hij zulks te kennen gegeven, maar bij
tijds was hij verstandig genoeg om te be
grijpen, dat het toch zaak was in deze
vreemdsoortige omgeving maar te verzwij
gen, dat de afkomst van de kist hem be
kend was.
We hebben den ganschen dag al aan
dat verduivelde ding gewerkt, zei Robins,
maar het gaat niet Een meester in het vak
hoort er bij.
Nu met een minuut of vijf is dat werkje
klaar, antwoordde Harris, terwijl hij z'n
instrumenten greep en werkelijk lag na
weinige oogenblikken het deksel open.
Behalve eenige zakken, naar het scheen
met specie gevuld, zat de kist vol met bank
biljetten.
Vol verbazing staarden de aanwezigen
den inhoud aan.
Zijn, die bankbiljetten echt? vroeg een
der mannen.
Echt als goud, riep Robins; wees er
gerust op mannen, ik ken die papiertjes. En
nu, waarde vriend, zich tot Harris wendend,
hoeveel zijn wij u schuldig?
Tien shillings zal toch wel niet te veel
zijn, was het antwoord.
Veel te weinig voor de genomen moeite
nog zoo laat in den avond; ziehier, hem uit
de kist een bankbiljet van 10 pond toe
reikend, wij zijn royale lui en achten dit
een welverdiend loon.
Gelukkig, dat ik dit bankbiljet in han
den krijg, dacht Harris; als het, on
danks de verzekering van dien Robins, nu
toch blijkt valsch te zijn, is mijn fortuin ge
maakt.
En nu, goede vriend, ging Robins
voort, moeten wij voor je terugkeer zorgen
De zijden doek werd Harris weder voor
de oogen gebonden. Voorzichtig werd hij
door Robins uit den kelder en trappen op,
een eind buiten het huis geleid. Daarop werd
de doek hem van de oogen genomen en hem
gewezen hoe hij verder gaan moest om zoo
den weg te bereiken, waar hij na een kwar
tier gaans een herberg zou vinden om dien
nacht door te brengen. Om naar Londen te
loopen of te rijden was het nu te laat ge
worden.
Den volgenden morgen vernam Harris,
van den herbergier, dat in den nacht de
diligence van Canterbury door struikroovers
was overvallen en uitgeplunderd.
Harris twijfelde geen oogenblik of het
was geschied door de twee ruiters, die hij
den vorigen avond bij zijn tocht met Robins
had ontmoet.
Zoodra hij te Londen was teruggekeerd,
begaf hij zich naar de Bank van Engeland
en wendde zich tot een der beambten met
de vraag:
Wil u zoo goed zijn, mijnheer, mij te
zeggen, of deze banknoot van tien pond,
die mij gisteren werd ter hand gesteld, echt
of valsch is?
De beambte zag vreemd op, bekeek de
banknoot en gaf ten antwoord:
Beslist valsch, hoewel meesterlijk na
gebootst. Van wien hebt gij dien ontvangen?
Dan is mijn vermoeden toch juist; wilt
gij zoo goed zijn mij bij den directeur der
Bank aan te dienen?
Zeker, en als gij bij machte zijt, zoodani
ge inlichtingen te verschaffen en de ver
vaardigers van de valsche biljetten die in
den laatsten tijd de Bank zooveel schade
hebben berokkend yyorden ontdekt, dan
vriend, valt je geen kleine belooning ten
deel, niet minder dan 1500 pond.
Ik heb er van in de couranten gelezen,
zei Harris.
Onmiddellijk werd hij bij de directeuren
toegelaten en hij vertelde zijn avontuur van
den vorigen avond. Hij eindigde aldus:
De ijzeren kist, die vol nieuwe biljetten
lag, gelijksoortig aan dit, is een oude be
kende van mij. Een jaar ongeveer geleden,
heb ik haar onder handen gehad, toen ik
nog knecht was bij den slotenmaker Young.
Zij behoorde toen aan den heer Turnbull,
eigenaar van een papiermolen op het dorp
Eitham, eenige uren van hier. Zoo goed als
zeker is het, dat zij door de mannen met
wie ik gisteravond in aanraking was, hem
ontstolen is. Ik wil er nog bijvoegen, dat,
toen ik het vorig jaar die kist in orde bracht,
het mijn aandacht trok, tal van vormen en
werktuigen te vinden liggen, die men in een
papierfabriek gewoonlijk niet aantreft. De
muntbiljetten moeten daar bepaald vervaar
digd zijn.
De directeuren betuigden Harris voor de
verstrekte inlichtingen hun dank en namen
onmiddellijk hun maatregelen.
Nog denzelfden dag traden vier Londen-
sche politiemannen de papierfabriek te Eit
ham binnen.
De eigenaar, de heer Turnbull, trad hen
tegemoet en ontstelde hevig toen hij vernam
wie hij voor zich had.
Mijnheer Turnbull, zei de hoofdagent,
kort geleden heeft men inbraak bij u ge
pleegd; waarom hebt u dat niet bij de politie
aangegeven?
Och, antwoordde de fabrikant, ik vond
het de moeite niet waard. Wat mij ont
stolen werd, had weinig of niets te be-
teekenen.
Wel zeker was het van beteekenis, een
ijzeren kist.
Een oud verroest ding.
Ja, maar dat nog al eenigen inhoud
van waarde kan hebben bevat.
Heeft de politie de daders ontdekt en
gevangen genomen?
Neen.
En de kist heeft zij ook nog niet gevonden?
Ook dat niet.'
De heer Turnbull scheen eenigszins gerust
gesteld te zijn.
Heeren, zeide hij daarom, ik kan u
verzekeren, dat er in die kist enkel wat oude
prullen lagen. Geeft u dus om dien heelen
diefstal maar geen verdere moeite meer.
Dat moeten wij wel doen, luidde het
antwoord. De zaak zal grondig onderzocht
worden. De Bank van Engeland is er bij
gemoeid.
Bij die woorden werd de papierfabrikant
doodsbleek en hij begon hevig te sidderen.
U moet weten, dat van de vele bank
biljetten die in de kist liggen een tienponds-
biljet in handen der politie is geraakt en
dat dit biljet is gebleken valsch te zijn.
Maar dat kan onmogelijk mijn kist zijn.
Toch is het zoo, mijnheer Turnbull, het
is dezelfde kist, die een knecht van den
slotenmaker Young voor u hier aan huis in
orde heeft gebracht. Bij Aie gelegenheid
heeft hij ook allerlei vreemde vormen en
voorwerpen opgemerkt. Kortom er is alles
zins aanleiding om te veronderstellen dat
de bankbiljetten hier zijn vervaardigd, en
of die veronderstelling juist is, zullen wij
nauwlettend nagaan. Wees zoo goed ons te
vergezellen, mijnheer Turnbull.
Doet wat gij noodig acht, stotterde
Turnbull, terwijl hij zich met een ontsteld
gezicht omkeerde. Ik kan er mij natuurlijk
niet tegen verzetten.
Op hetzelfde oogenblik sprong een der
politieagenten op hem toe, en greep hem bij
den arm.
De papierfabrikant had zich willen dood
schieten.
Aha, riep de agent, is het er zoo mee
gelegen. Nu is het wel zoo goed als zeker,
dat wij aan het rechte kantoor zijn.
En zoo bleek het ook. Allerlei werktuigen
en ook een menigte van afgewerkte en onaf
gewerkte biljetten werden op geheime plaat
sen aangetroffen.
Turnbull werd onmiddellijk in hechtenis
genomen, evenals zijn medeplichtigen, die
spoedig waren opgespoord. Zij ondergingen
de vooral in die dagen uiterst gestrenge
straf, op hun misdrijf gesteld.
Van de Bank van Engeland ontving
George Harris de uitgeloofde belooning van
1500 pond. Hij breidde met dat geld z'n zaak
uit, die spoedig tot grooten bloei geraakte..
Zijn hernieuwd aanzoek om de hand van
Jane Romery vond bij haar moeder, die van
een welgestelden schoonzoon niet afkeerig
was, thans een gewillig oor.
DUIDELIJK
Killgrew was kamerdienaar en nar bij ko
ning Karei II van Engeland en zag met ver
driet, hoe zich zijn heer slechts aan uitspat
tingen overgaf en zich om geen staatszaken
meer bekommerde. Hij deed daarom de klee
ding aan van een pelgrim en ging naar den
koning. De koning verwonderde zich over
zijn gewaad en vroeg:
Waar wilt gij heen?
Op reis.
i— En die kleeding?
r- Is een pelgrimsgewaad; vaarwel sire.
En waarom?
Ik wil Olivier Cromwell halen. Die zal
zich tenminste meer om den staat bekom
meren dan zijn opvolger.
De interessante schrijver in „Kruis
triomf", pater Blessing vertelt in genoemd
orgaan weer van zijn ervaringen in Congo.
Wij ontleenen daaraan:
„Alweer op reis".
En nu in Gwane, het droeve land van
ziekte en dood, waar de besmette tse-tse's
gonzen en steken, in doodelijken steek.
't Is hier gloeiend heet, 't brand, 't bakt,
't zengt
De kaften van brevier en boeken staan
om en de bladeren klinken als metaal. Een
droge wind slaat in het kamerke, waar ik
te schrijven zit, en mijn oogen doen pijn,
als ik naar buiten zie, waar alles blakert
in de zon.
Slechts de tse-tse's hoor ik gonzend rond
me schieten.
Zijn ze besmet? zullen ze ook mij ste
ken, en dooden, lijk zoo velen?
Kom, kom. In manus tuas, Domine.
Na deze inleiding vervolgt de missiona
ris o.a.:
Ik zat te ondervragen op de waranda
van mijn hut in Wolimu, op vier dagen
van onzen missiepost te Bili.
Een groote stevige vrouw stapt de wa
randa op:
Goeden dag, pater.
Goeden dag, mama, kreeg ze terug.
Ik zag de Christenmedaille om haar hals.
Hoe heet ge?
Anna.
Doopbriefke.
Ze gaf me er drie, van haar, van haar
man Joannes en van hun dochtertje Teresia.
Ja Pater, 't is al vier jaar geleden dat
ik te biechten ging en te Communie. Wij
wonen ook zoo ver weg. Gisteren hoorde ik
dat gij hier waart; ik vroeg mijn man mee
te gaan naar u, maar hij wilde niet. Dus ik
ging alleen. Als hij niet meer van Onzen
Lieven Heer houdt, moet hij weten, ik wil
mijn plichten doen.
Mag ik te biechten gaan, pater?
Dat moogt ge, moeder; kom vanavond
tegen zonsondergang, na het avondgebed.
Anna kwam te biechten en ging des mor
gens te Communie.
Na de H. Mis pakte zij haar spullekens
bijeen en zou vertrekken, dacht ik.
Pater, ik reis met u mee naar Argo
(een groot christendorp), want daar ver
blijft ge zeker wel eenige dagen, dan hoop
ik er weer de H. Communie te mogen ont
vangen.
Ge moogt gerust, Anna, reis maar mee
moeder.
Na een langen dagmarsch kwamen wij in
Ndwali. Met enkele Christenen baden we
des avonds het avondgebed en het rozen
hoedje en den volgenden morgen droeg ik
op de kleine warande het H. Misoffer op.
Anna was weer tegenwoordig en commu
niceerde weer heel stichtend.
Na de dankzegging, gauw een paar eikes
met een stuk brood en 'n kom koffie; kisten
toe, bed in de zak, alles naar buiten, op de
schouders of kop.
Kom jongens, we gaan.
Anna liep voorop, de mand met levens
middelen op het hoofd. Ik zie haar nog, de
groote stevige vrouw.
De dragers met kisten volgden, dan de
draagstoel, en ik sloot den stoet, te voet nog.
De weg klom, de zon klom nog sterker
en sneller, ik kroop dus onder het strooien
dak in mijn draagstoel.
't Ging door de huma, de heete gras
vlakte met den rotsgrond.
De neger3 schreeuwden en zongen en ik
hobbelde en schudde in mijn stoelke, bid
dend mijn brevier.
Eensklaps gingen we langzaam. Anna
stond langs den weg, haar mand met le
vensmiddelen lag omver; zij was gestrui
keld, zei ze, over een takje, en liet ons
voorbijgaan, zou alles gauw bijeenrapen en
ons volgen.
Dat is goed Anna!
En we hotsten en bolderden weer voort
maar niet lang.
Ik hoorde schreeuwen en schreien en kla
gen en huilen, zóó luid! zóó angstig?
Stil stond alles; de dragers zetten hun
kisten neer en ijlden terug. De draagstoel
keerde: gauw, gauw!
We waren er.
Anna lag op den grond, achterover, onbe
weeglijk, oogen en mond iets open.dood
Zij was wéér gevallen en niet meer op
gestaan.
Haar hart stond stil; geen enkel teeken
van leven meer; niets hielp.
Dadelijk absolveerde ik haar, in zoover
re het nog kon; liet snel de altaar-koffers
halen, en gaf haar ook zoo de H. Olie.en
we knielden neer en baden.
't Was me zoo vreemd en ontroerend:
Heer geef haar de eeuwige rust.
Zoo bad ik immers dikwijls, en nu voor
die vreemde vrouw, die me toch dierbaar
was en lief, zij was immers Christin
M'n knieën deden me pijn op den harden
grond, de zon viel brandend op m'n tropen
helm en het zweet stroomde mijn heele
lichaam langs.
En ons gebed werd meditatie. Waakt en
bidt want gij weet dag noch uur.
We stonden op.
De zwarten kapten een stok, 'n paar me
ter lang, één gaf zijn deken, 'n inlandschen
lap, de vrouw werd er op gelegd, de twee
uiteinden van de lap bijeengeplooid en vast
gebonden aan den stok.
Twee mannen tilden, en zwijgend gingen
we naar Argo. y
MOTORGESPREE -1
Vrouw (op de duo-zitting) tot haar naam
Rijd toch niet zoo hard! Het lijkt wél
of de duivel achter je zit.
EERZUCHT j
Jij bent de grootste gek, die m'n oogen
ooit te aanschouwen kregen, riep een advo
caat tot een collega van hem.
Tot de orde! riep de rechter ernstig,
u vergeet mijne aanwezigheid.
OPENHARTIG.
Patiënt: Ik gevoel me een beetje beter,
dokter, maar het ademen gaat nog wel wat
zwaar.
Dokter: O, wees maar niet ongerust!
Daar zullen we ook wel een eind aan maken!
MEN KAN ZICH VERGISSEN.
Inspecteur van politie: Wat zeg jij me,
een man heeft in een café z'n vrouw bijna
dood geslagen en niemand kwam tusschen
beiden!
Agent: Ja, zoo was het, maar iedereen
dacht, dat een nieuwe dans was.
DE GEWONE VERSTROOIDHEID
De professor is het verdrinken nabij en
wordt nog op het laatste moment gered. Als
hij weer wat tot zichzelf gekomen is, slaat
hij zich voor het hoofd en zegt:
Hoe kan ik toch zoo vergeetachtig zijn.
Ik kan warempel zwemmen.
OPSTAAN EN ZITTEN
Dat eeuwige opstaan is toch vervelend,
knorde een ongehuwde juffrouw toen eenige
heeren in den schouwburg langs haar plaats
moesten gaan.
Eeuwig blijven zitten is toch nog ver
velender, kreeg ze ten antwoord.
De bekende hofnar van Frans I, Triboulet,
beklaagde zich eens bij zijn vorst dat zeker
edelman gedreigd had hem te zullen ver
moorden.
Als hij dat durft doen, antwoordde de
koning, laat ik hem 5 minuten daarna op
hangen.
Het zou mij aangenaam zijn, als uwe
Majesteit het vijf minuten daarvóór liet
doen, antwoordde de nar.
HIJ WAARDEERDE HAAR.
Hoe maakt het je vrouw?
Nou, om je de waarheid te zeggen: ik
zie haar niet vaak. Ze zit zóó tot over de
ooren in allerlei commissies en bonden, dat
ze zoowat een uur per dag thuis is.
Stakkerd!
Och, zoon uur kom je wel door.
OOK EEN VERGELIJKING
Iemand zeide tot den beroemden dokter
Piragoff: Gij zijt zulk een geleerd ont
leedkundige, dat gij zeker alle ziekten kunt
genezen.
Ik wil het eerste niet betwisten, ant
woordde de dokter, maar het gaat met ons
ontleedkundigen als de kruiers en koetsiers.
Zij kennen wel alle straten en steegjes, maar
zij weten niet wat er binnen in de huizen
voorvalt.
HIJ KON HET NIET HELPEN.
Treinconducteur: Wat is dat meneer?
Een kaartje naar Den Haag, en deze trein
gaat naar Gouda.
Passagier (die een vroolijken avond ach
ter den rug heeft): Nou man, daar moet
je mij geen verwijt van makenvertel
het liever, aan den machinist.
STOUTE VERONDERSTELLING
De dichter Saint-Amand bevond zich op
zekeren dag in een gezelschap, waar hij een
heer ontmoette, wiens haar zwart en wiens
baard wit was. Daar dit verschil eenieder
in het oog viel en velen er de oorzaak van
verlangden te weten, zeide Saint-Amand:
Men moet veronderstellen, dat die mijn
heer meer met de kaken dan met het hoofd
werkt.
HELAAS
Emile Augier, de Fransche dramaturg, had
eens gasten te dineeren en het gesprek had
een wijsgeerigen tint aangenomen.
Helaas, zei de een, we kunnen niet
altijd jong blijven.
Laten we het liever betreuren, zei de
gastheer, die zelf reeds op leeftijd was, dat
we niet altijd oud kunnen blijven.
's Anderendaags, 's avonds, kwam Joan
nes,, haar man, en zette zich naast me neer.
op den grond, en de groote neger begon te
snikken, terwijl hij mijn toegestoken hand
greep:
Pater, 't is toch zoo erg, was ik maar
met haar meegegaan, wat heb ik daar spijt
van; én het was zoo'n goeie vrouw.
Hij liet zich troosten en ging mee naar.
de kerk, want hij wilde biechten en den
volgenden dag de H. Communie ontvangen.
Dan kwam hij zeggen, dat hij mee wilde
naar de missie met zijn dochtertje, want
bij de menschen was immers geen troost
te vinden.