Mengelwerk. De ijzeren kist. De neger en zijn kruiske. WOENSDAG 3 AUGUSTUS 1927 DERDE BLAD PAGINA fï Es daarop ging bij been.. 1 AANGENAMER In het midden der vorige eeuw woonde te „onden in de Fooleystraat een bakker, Re- aiony genaamd, die er vrij warmpjes inzat, dij stierf aan longontsteking in de kracht fijner jaren. Zijn weduwe verhuurde daarop Se bakkerij aan zekeren Jonathan Wells, die sinds jaren als meesterknecht in de zaak werkzaam was geweest en een kapi taaltje van 400 pond sterling bezat. Juffrouw Romeney hoopte zeer, dat het iOt een huwelijk zou komen tusschen Jona thans Wells, en hare lieve negentienjarige dochter Jane. Maar deze had er niet veel zin in, want haar hart was reeds weg geschonken aan den knappen George Har ris, die zich sedert eenigen tijd als sloten maker had gevestigd. En ofschoon juffrouw Romeny al zeide, dat Harris nog zoo weinig verdiende, Jana had haar antwoord gereed. Hij begon pas, stond bekend als een uiterst bekwaam werkman en zou dus zijn weg wel vinden. Zij waren beide nog jong en behoefden dus vooreerst nog niet aan trouwen te denken. Op zekeren Novembernacht trad iemand naar uitzicht en kleeding te oordeelen een buitenman, de werkplaats van Harris bin nen. Ik heb een karweitje voor je op te knappen, meester, sprak de onbekende. Niets liever dan dat, antwoordde Harris. Ja, maar je moet dadelijk met me mee gaan. Waar naar toe? Buiten Londen in de buurt van Eitham. Sakkerloot, dat is aan genen kant van de Zwarte Heide, dat is een heele wande ling en dat in den avond. Neen, we zullen rijden, mijn karretje staat buiten. Des te beter, maar wat valt er eigen lijk voor mij te doen! ik dien toch de noo- dige werktuigen mee te nemen. Enkel maar het slot van een ijzeren kist te openen, waarvan de sleutel verloren is gegaan. Ja, morgenochtend vroeg komt de no taris bij mijn meester om over den verkoop van land te handelen en in de kist liggen papieren die mijn meester dan noodig heeft. Hoe heet je eigenlijk, vriend? Ik heet Robins, bromde de man. En is het een gewoon slot of een kunst hol Bepaald een kunstslot. Harris knapte zich daarop wat op, stak het noodige gereedschap bij zich en beide mannen reden weg. Het ging nu geruimen tijd door de straten en buitenwijken van Londen. Eindelijk be reikte men de uitgestrekte zoogenaamde Zwarte Heide en sloeg de richting in naar het dorpje Deptford. Harris kon zich niet weerbouden aan zijn metgezel te vragen, waarom zijn meester maar niet liever een smid uit Deptford had ontboden; dat was toch wel zoo eenvoudig geweest. Robins antwoordde, dat hij toch in Lon den boodschappen had te doen en dat z'n meester het wel zoo verkieslijk had gevon den van daar een bekwaam slotenmaker te laten komen, dan de hulp van een dommen dorpssmid in te roepen. De zoogenaamde Zwarte Heide was in die dagen berucht, doordat struikroovers ge woon waren daar hun slag te slaan. Harris gaf zijn vrees te kennen, dat ook zij met die lieden wel eens 'n onaangename ontmoeting konden hebben. O, wees daar maar niet bang voor, gaf Robins op onbezorgden toon ten ant woord, gedurig bij dag en nacht, rijd ik over de heide en ben nog nooit aangevallen. Nauwelijks had hij dit gezegd, of twee ruiters reden hen tegemoet. Hallo, riep Robins. Ben jij het, Jack? schreeuwde een der ruiters. Ja, vriendjes. Vertel ons dan eens, ben jelui den postwagen van Canterbury al tegengekomen. Neen. Dan moet hij bepaald nog komen. Dat zou ik ook denken, riep Robins. Nu kwamen de beide ruiters bij het wagen tje, dat even stilhield. Zij zagen er bij het zwakke maanlicht als echte struikroovers uit, met pistolen in den gordel. Wel, Jack, zette een der ruiters het gesprek voort, hoe gaat het met jou en je vrienden? O best, antwoordde Robins, we hebben alle reden om tevreden te zijn. Hebben jelui in den papiermolen het zaakje al opgeknapt? Zeker. En is de moeite beloond? Dat moet zoo aanstonds blijken. Wien heb je daar bij je? Een flink werkman uit Londen, die ons helpen moet. De twee gezelschappen gingen van elkan der. Raar volkje, zei Harris, na een poosje stilzwijgend te hebben voortgereden. Het lijken struikroovers die twee... Niet ieder is wat hij schijnt, bromde Robins in zijn baard. Met dat al vindt ik het geen aange name tocht, hernam Harris; zijn we haast waar we wezen moeten? Nog een oogenblikje geduld. Na tien minuten sloeg het karretje een zijweg in. Eensklaps hield het stil. Robins sprong er uit en noodigde Harris om het zelfde te doen. Maar ik zie nergens een huis. Dat ligt nog een eindje verder. Nu sprongen drie mannen, die er zeer verdacht uitzagen, uit het kreupelbosch langs den weg te voorschijn. Een van hen pakte het paard beet en reed er mee weg. Volg ons, zei Robins. Hij zelf ging vooruit. De twee mannen namen Harris in hun midden. Wees maar niet bang, riep Robins hem toe, bemerkende, dat Harris een gevoel van onrust niet kon verbergen. Het zal je geen windeieren leggen, wanneer je enkel maar doet, wat wij van je verlangen, te weten een ijzeren kist te openen. Dat klonk nogal geruststellend. Maar kort daarop kreeg Harris een nieuwen schrik. Halt, riep opeens Robins. We zullen je geen kwaad doen, maar we moeten voor zichtig zijn. Dit zeggende bond hij Harris een grooten zwarten zijden doek voor de oogen. En ter wijl nu Harris verder voorzichtig werd voortgeleid, trad het gezelschap na een wijle binnen, de gang en nog een dwars- gang door, om eindelijk een aantal trappen af te dalen. Nu werd de blinddoek afgenomen en zag Harris, dat hij zich in een diepen kelder bevond, die spaarzaam door een lantaarn verlicht werd. Eerst een slok ter versterking, zei Ro bins, terwijl hij hem een kruik met porter toereikte. Harris liet zich niet lang noodigen. Ter wijl hij dronk, kwam de man binnen, die paard en wagen had weggebracht. In een van de hoeken van den kelder stond de ijzeren kist. Op het deksel waren eenige ornamenten aangebracht, die door Harris met aandacht werden bekeken. Geen twijfel die kist was voor hem een oude bekende; ongeveer een jaar geleden had hij, als meesterknecht van een slotenmaker in de Bisschopstraat, voor zijn patroon het slot van die kist, dat zeer kunstig en moei lijk te openen was, in orde gemaakt. Bijna had hij zulks te kennen gegeven, maar bij tijds was hij verstandig genoeg om te be grijpen, dat het toch zaak was in deze vreemdsoortige omgeving maar te verzwij gen, dat de afkomst van de kist hem be kend was. We hebben den ganschen dag al aan dat verduivelde ding gewerkt, zei Robins, maar het gaat niet Een meester in het vak hoort er bij. Nu met een minuut of vijf is dat werkje klaar, antwoordde Harris, terwijl hij z'n instrumenten greep en werkelijk lag na weinige oogenblikken het deksel open. Behalve eenige zakken, naar het scheen met specie gevuld, zat de kist vol met bank biljetten. Vol verbazing staarden de aanwezigen den inhoud aan. Zijn, die bankbiljetten echt? vroeg een der mannen. Echt als goud, riep Robins; wees er gerust op mannen, ik ken die papiertjes. En nu, waarde vriend, zich tot Harris wendend, hoeveel zijn wij u schuldig? Tien shillings zal toch wel niet te veel zijn, was het antwoord. Veel te weinig voor de genomen moeite nog zoo laat in den avond; ziehier, hem uit de kist een bankbiljet van 10 pond toe reikend, wij zijn royale lui en achten dit een welverdiend loon. Gelukkig, dat ik dit bankbiljet in han den krijg, dacht Harris; als het, on danks de verzekering van dien Robins, nu toch blijkt valsch te zijn, is mijn fortuin ge maakt. En nu, goede vriend, ging Robins voort, moeten wij voor je terugkeer zorgen De zijden doek werd Harris weder voor de oogen gebonden. Voorzichtig werd hij door Robins uit den kelder en trappen op, een eind buiten het huis geleid. Daarop werd de doek hem van de oogen genomen en hem gewezen hoe hij verder gaan moest om zoo den weg te bereiken, waar hij na een kwar tier gaans een herberg zou vinden om dien nacht door te brengen. Om naar Londen te loopen of te rijden was het nu te laat ge worden. Den volgenden morgen vernam Harris, van den herbergier, dat in den nacht de diligence van Canterbury door struikroovers was overvallen en uitgeplunderd. Harris twijfelde geen oogenblik of het was geschied door de twee ruiters, die hij den vorigen avond bij zijn tocht met Robins had ontmoet. Zoodra hij te Londen was teruggekeerd, begaf hij zich naar de Bank van Engeland en wendde zich tot een der beambten met de vraag: Wil u zoo goed zijn, mijnheer, mij te zeggen, of deze banknoot van tien pond, die mij gisteren werd ter hand gesteld, echt of valsch is? De beambte zag vreemd op, bekeek de banknoot en gaf ten antwoord: Beslist valsch, hoewel meesterlijk na gebootst. Van wien hebt gij dien ontvangen? Dan is mijn vermoeden toch juist; wilt gij zoo goed zijn mij bij den directeur der Bank aan te dienen? Zeker, en als gij bij machte zijt, zoodani ge inlichtingen te verschaffen en de ver vaardigers van de valsche biljetten die in den laatsten tijd de Bank zooveel schade hebben berokkend yyorden ontdekt, dan vriend, valt je geen kleine belooning ten deel, niet minder dan 1500 pond. Ik heb er van in de couranten gelezen, zei Harris. Onmiddellijk werd hij bij de directeuren toegelaten en hij vertelde zijn avontuur van den vorigen avond. Hij eindigde aldus: De ijzeren kist, die vol nieuwe biljetten lag, gelijksoortig aan dit, is een oude be kende van mij. Een jaar ongeveer geleden, heb ik haar onder handen gehad, toen ik nog knecht was bij den slotenmaker Young. Zij behoorde toen aan den heer Turnbull, eigenaar van een papiermolen op het dorp Eitham, eenige uren van hier. Zoo goed als zeker is het, dat zij door de mannen met wie ik gisteravond in aanraking was, hem ontstolen is. Ik wil er nog bijvoegen, dat, toen ik het vorig jaar die kist in orde bracht, het mijn aandacht trok, tal van vormen en werktuigen te vinden liggen, die men in een papierfabriek gewoonlijk niet aantreft. De muntbiljetten moeten daar bepaald vervaar digd zijn. De directeuren betuigden Harris voor de verstrekte inlichtingen hun dank en namen onmiddellijk hun maatregelen. Nog denzelfden dag traden vier Londen- sche politiemannen de papierfabriek te Eit ham binnen. De eigenaar, de heer Turnbull, trad hen tegemoet en ontstelde hevig toen hij vernam wie hij voor zich had. Mijnheer Turnbull, zei de hoofdagent, kort geleden heeft men inbraak bij u ge pleegd; waarom hebt u dat niet bij de politie aangegeven? Och, antwoordde de fabrikant, ik vond het de moeite niet waard. Wat mij ont stolen werd, had weinig of niets te be- teekenen. Wel zeker was het van beteekenis, een ijzeren kist. Een oud verroest ding. Ja, maar dat nog al eenigen inhoud van waarde kan hebben bevat. Heeft de politie de daders ontdekt en gevangen genomen? Neen. En de kist heeft zij ook nog niet gevonden? Ook dat niet.' De heer Turnbull scheen eenigszins gerust gesteld te zijn. Heeren, zeide hij daarom, ik kan u verzekeren, dat er in die kist enkel wat oude prullen lagen. Geeft u dus om dien heelen diefstal maar geen verdere moeite meer. Dat moeten wij wel doen, luidde het antwoord. De zaak zal grondig onderzocht worden. De Bank van Engeland is er bij gemoeid. Bij die woorden werd de papierfabrikant doodsbleek en hij begon hevig te sidderen. U moet weten, dat van de vele bank biljetten die in de kist liggen een tienponds- biljet in handen der politie is geraakt en dat dit biljet is gebleken valsch te zijn. Maar dat kan onmogelijk mijn kist zijn. Toch is het zoo, mijnheer Turnbull, het is dezelfde kist, die een knecht van den slotenmaker Young voor u hier aan huis in orde heeft gebracht. Bij Aie gelegenheid heeft hij ook allerlei vreemde vormen en voorwerpen opgemerkt. Kortom er is alles zins aanleiding om te veronderstellen dat de bankbiljetten hier zijn vervaardigd, en of die veronderstelling juist is, zullen wij nauwlettend nagaan. Wees zoo goed ons te vergezellen, mijnheer Turnbull. Doet wat gij noodig acht, stotterde Turnbull, terwijl hij zich met een ontsteld gezicht omkeerde. Ik kan er mij natuurlijk niet tegen verzetten. Op hetzelfde oogenblik sprong een der politieagenten op hem toe, en greep hem bij den arm. De papierfabrikant had zich willen dood schieten. Aha, riep de agent, is het er zoo mee gelegen. Nu is het wel zoo goed als zeker, dat wij aan het rechte kantoor zijn. En zoo bleek het ook. Allerlei werktuigen en ook een menigte van afgewerkte en onaf gewerkte biljetten werden op geheime plaat sen aangetroffen. Turnbull werd onmiddellijk in hechtenis genomen, evenals zijn medeplichtigen, die spoedig waren opgespoord. Zij ondergingen de vooral in die dagen uiterst gestrenge straf, op hun misdrijf gesteld. Van de Bank van Engeland ontving George Harris de uitgeloofde belooning van 1500 pond. Hij breidde met dat geld z'n zaak uit, die spoedig tot grooten bloei geraakte.. Zijn hernieuwd aanzoek om de hand van Jane Romery vond bij haar moeder, die van een welgestelden schoonzoon niet afkeerig was, thans een gewillig oor. DUIDELIJK Killgrew was kamerdienaar en nar bij ko ning Karei II van Engeland en zag met ver driet, hoe zich zijn heer slechts aan uitspat tingen overgaf en zich om geen staatszaken meer bekommerde. Hij deed daarom de klee ding aan van een pelgrim en ging naar den koning. De koning verwonderde zich over zijn gewaad en vroeg: Waar wilt gij heen? Op reis. i— En die kleeding? r- Is een pelgrimsgewaad; vaarwel sire. En waarom? Ik wil Olivier Cromwell halen. Die zal zich tenminste meer om den staat bekom meren dan zijn opvolger. De interessante schrijver in „Kruis triomf", pater Blessing vertelt in genoemd orgaan weer van zijn ervaringen in Congo. Wij ontleenen daaraan: „Alweer op reis". En nu in Gwane, het droeve land van ziekte en dood, waar de besmette tse-tse's gonzen en steken, in doodelijken steek. 't Is hier gloeiend heet, 't brand, 't bakt, 't zengt De kaften van brevier en boeken staan om en de bladeren klinken als metaal. Een droge wind slaat in het kamerke, waar ik te schrijven zit, en mijn oogen doen pijn, als ik naar buiten zie, waar alles blakert in de zon. Slechts de tse-tse's hoor ik gonzend rond me schieten. Zijn ze besmet? zullen ze ook mij ste ken, en dooden, lijk zoo velen? Kom, kom. In manus tuas, Domine. Na deze inleiding vervolgt de missiona ris o.a.: Ik zat te ondervragen op de waranda van mijn hut in Wolimu, op vier dagen van onzen missiepost te Bili. Een groote stevige vrouw stapt de wa randa op: Goeden dag, pater. Goeden dag, mama, kreeg ze terug. Ik zag de Christenmedaille om haar hals. Hoe heet ge? Anna. Doopbriefke. Ze gaf me er drie, van haar, van haar man Joannes en van hun dochtertje Teresia. Ja Pater, 't is al vier jaar geleden dat ik te biechten ging en te Communie. Wij wonen ook zoo ver weg. Gisteren hoorde ik dat gij hier waart; ik vroeg mijn man mee te gaan naar u, maar hij wilde niet. Dus ik ging alleen. Als hij niet meer van Onzen Lieven Heer houdt, moet hij weten, ik wil mijn plichten doen. Mag ik te biechten gaan, pater? Dat moogt ge, moeder; kom vanavond tegen zonsondergang, na het avondgebed. Anna kwam te biechten en ging des mor gens te Communie. Na de H. Mis pakte zij haar spullekens bijeen en zou vertrekken, dacht ik. Pater, ik reis met u mee naar Argo (een groot christendorp), want daar ver blijft ge zeker wel eenige dagen, dan hoop ik er weer de H. Communie te mogen ont vangen. Ge moogt gerust, Anna, reis maar mee moeder. Na een langen dagmarsch kwamen wij in Ndwali. Met enkele Christenen baden we des avonds het avondgebed en het rozen hoedje en den volgenden morgen droeg ik op de kleine warande het H. Misoffer op. Anna was weer tegenwoordig en commu niceerde weer heel stichtend. Na de dankzegging, gauw een paar eikes met een stuk brood en 'n kom koffie; kisten toe, bed in de zak, alles naar buiten, op de schouders of kop. Kom jongens, we gaan. Anna liep voorop, de mand met levens middelen op het hoofd. Ik zie haar nog, de groote stevige vrouw. De dragers met kisten volgden, dan de draagstoel, en ik sloot den stoet, te voet nog. De weg klom, de zon klom nog sterker en sneller, ik kroop dus onder het strooien dak in mijn draagstoel. 't Ging door de huma, de heete gras vlakte met den rotsgrond. De neger3 schreeuwden en zongen en ik hobbelde en schudde in mijn stoelke, bid dend mijn brevier. Eensklaps gingen we langzaam. Anna stond langs den weg, haar mand met le vensmiddelen lag omver; zij was gestrui keld, zei ze, over een takje, en liet ons voorbijgaan, zou alles gauw bijeenrapen en ons volgen. Dat is goed Anna! En we hotsten en bolderden weer voort maar niet lang. Ik hoorde schreeuwen en schreien en kla gen en huilen, zóó luid! zóó angstig? Stil stond alles; de dragers zetten hun kisten neer en ijlden terug. De draagstoel keerde: gauw, gauw! We waren er. Anna lag op den grond, achterover, onbe weeglijk, oogen en mond iets open.dood Zij was wéér gevallen en niet meer op gestaan. Haar hart stond stil; geen enkel teeken van leven meer; niets hielp. Dadelijk absolveerde ik haar, in zoover re het nog kon; liet snel de altaar-koffers halen, en gaf haar ook zoo de H. Olie.en we knielden neer en baden. 't Was me zoo vreemd en ontroerend: Heer geef haar de eeuwige rust. Zoo bad ik immers dikwijls, en nu voor die vreemde vrouw, die me toch dierbaar was en lief, zij was immers Christin M'n knieën deden me pijn op den harden grond, de zon viel brandend op m'n tropen helm en het zweet stroomde mijn heele lichaam langs. En ons gebed werd meditatie. Waakt en bidt want gij weet dag noch uur. We stonden op. De zwarten kapten een stok, 'n paar me ter lang, één gaf zijn deken, 'n inlandschen lap, de vrouw werd er op gelegd, de twee uiteinden van de lap bijeengeplooid en vast gebonden aan den stok. Twee mannen tilden, en zwijgend gingen we naar Argo. y MOTORGESPREE -1 Vrouw (op de duo-zitting) tot haar naam Rijd toch niet zoo hard! Het lijkt wél of de duivel achter je zit. EERZUCHT j Jij bent de grootste gek, die m'n oogen ooit te aanschouwen kregen, riep een advo caat tot een collega van hem. Tot de orde! riep de rechter ernstig, u vergeet mijne aanwezigheid. OPENHARTIG. Patiënt: Ik gevoel me een beetje beter, dokter, maar het ademen gaat nog wel wat zwaar. Dokter: O, wees maar niet ongerust! Daar zullen we ook wel een eind aan maken! MEN KAN ZICH VERGISSEN. Inspecteur van politie: Wat zeg jij me, een man heeft in een café z'n vrouw bijna dood geslagen en niemand kwam tusschen beiden! Agent: Ja, zoo was het, maar iedereen dacht, dat een nieuwe dans was. DE GEWONE VERSTROOIDHEID De professor is het verdrinken nabij en wordt nog op het laatste moment gered. Als hij weer wat tot zichzelf gekomen is, slaat hij zich voor het hoofd en zegt: Hoe kan ik toch zoo vergeetachtig zijn. Ik kan warempel zwemmen. OPSTAAN EN ZITTEN Dat eeuwige opstaan is toch vervelend, knorde een ongehuwde juffrouw toen eenige heeren in den schouwburg langs haar plaats moesten gaan. Eeuwig blijven zitten is toch nog ver velender, kreeg ze ten antwoord. De bekende hofnar van Frans I, Triboulet, beklaagde zich eens bij zijn vorst dat zeker edelman gedreigd had hem te zullen ver moorden. Als hij dat durft doen, antwoordde de koning, laat ik hem 5 minuten daarna op hangen. Het zou mij aangenaam zijn, als uwe Majesteit het vijf minuten daarvóór liet doen, antwoordde de nar. HIJ WAARDEERDE HAAR. Hoe maakt het je vrouw? Nou, om je de waarheid te zeggen: ik zie haar niet vaak. Ze zit zóó tot over de ooren in allerlei commissies en bonden, dat ze zoowat een uur per dag thuis is. Stakkerd! Och, zoon uur kom je wel door. OOK EEN VERGELIJKING Iemand zeide tot den beroemden dokter Piragoff: Gij zijt zulk een geleerd ont leedkundige, dat gij zeker alle ziekten kunt genezen. Ik wil het eerste niet betwisten, ant woordde de dokter, maar het gaat met ons ontleedkundigen als de kruiers en koetsiers. Zij kennen wel alle straten en steegjes, maar zij weten niet wat er binnen in de huizen voorvalt. HIJ KON HET NIET HELPEN. Treinconducteur: Wat is dat meneer? Een kaartje naar Den Haag, en deze trein gaat naar Gouda. Passagier (die een vroolijken avond ach ter den rug heeft): Nou man, daar moet je mij geen verwijt van makenvertel het liever, aan den machinist. STOUTE VERONDERSTELLING De dichter Saint-Amand bevond zich op zekeren dag in een gezelschap, waar hij een heer ontmoette, wiens haar zwart en wiens baard wit was. Daar dit verschil eenieder in het oog viel en velen er de oorzaak van verlangden te weten, zeide Saint-Amand: Men moet veronderstellen, dat die mijn heer meer met de kaken dan met het hoofd werkt. HELAAS Emile Augier, de Fransche dramaturg, had eens gasten te dineeren en het gesprek had een wijsgeerigen tint aangenomen. Helaas, zei de een, we kunnen niet altijd jong blijven. Laten we het liever betreuren, zei de gastheer, die zelf reeds op leeftijd was, dat we niet altijd oud kunnen blijven. 's Anderendaags, 's avonds, kwam Joan nes,, haar man, en zette zich naast me neer. op den grond, en de groote neger begon te snikken, terwijl hij mijn toegestoken hand greep: Pater, 't is toch zoo erg, was ik maar met haar meegegaan, wat heb ik daar spijt van; én het was zoo'n goeie vrouw. Hij liet zich troosten en ging mee naar. de kerk, want hij wilde biechten en den volgenden dag de H. Communie ontvangen. Dan kwam hij zeggen, dat hij mee wilde naar de missie met zijn dochtertje, want bij de menschen was immers geen troost te vinden.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1927 | | pagina 10