oo i\0riz U-"9 De elf wilde zwanen. DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL Een praatje over Hortensia's U OLD) Rsdeiaüe, VRIJDAG 19 AUGUSTUS 1927 DERDE BLAD De eene dag ging voorbij als de andere. Wanneer de wind door de groote rozenhaag voor het huis woei, 'luisterde hij de rozen toe: „Wie kan mooier zijn dan jelui?" '-.t-ldf&Jen Toestind «a' Aen bloe DOOR G. D. HOOGENDOORN. $A Naar Hans Andersen. Heel ver hier vandaan, in liet land waarheen de zwaluwen vliegen, als het bij ons winter is, leefde een koning," die elf zonen had, en één dochter: Elsa. De elf broers waren prinsen, en gingen naar school met een gouden ster op de borst en een sabel op zij; ze schreven op gou den leien met diamanten griffels, en kon den even vlug van buiten leeren, als ze lazen; je kon dadelijk hóoren, dat ze prinsen waren. Hun zusje Elsa zat op een klein voetenbankje van spiegelglas, en keek in een prentenboek, dat een half koninkrijk gekost had. O, de kinderen hadden het zoo goed; maar dat zou niet altijd zoo blijvenl Hun moeder, de liefste van alle moe ders, die bestonden, stierf, en hun vader die koning over het heele land was, her trouwde met een booze koningin, die de arme kinderen heelemaal niet mocht lijden. Den eersten dag den besten kon den ze dat al heel goed merken; het heele paleis was vol drukte en feest vreugde, en de kinderen, die aan hun lot waren overgelaten, speelden huis houdentje, maar inplaats dat ze, zooals anders, zooveel koekjes en gebraden appels kregen als ze maar baa9 konden, gaf de koningin hun alleen maar wat zand in een theekopje, en zei, dat ze Haar moesten spelen, dat het iet9 lek kers was. De week daarop bracht ze kleine Elsa bij boercnmcnschen buiten, op 't land onder, en 't duurde niet lang, of ze had den koning zooveel kwaad van de arme prinsen verteld, dat hij niets meer om ben gaf. „Vliegt uit in de wijde wereld, en zorgt voor jerelfi" zei de booze koningin. „Vliegt weg als groote vogels zonder stem!" Maar ze kon 't toch niet zóó erg maken als ze wel gewild had; de prin sen veranderden in elf wondermooie wilde zwanen. Met een vreemden schreeuw vlogen zij uit de ramen van het kasteel, en over het park het bosch in. Het was nog heel vroeg in den mor gen, toen zij over het boerenhuisje vlo gen, waar hun zusje Elsa lag te slapen; zij zweefden rond boven het dak, strek ten hun lange halzen uit, en sloegen met hun vleugels, maar niemand zag of hoorde het. Ze moesten weer verder, hoog door de wolken de wijde wereld in; eindelijk verdwenen ze in een groot, donker bosch, dat zich uitstrekte tot aan 't strand van de zee. De arme kleine Elsa stond in '1 armoe- djge kamertje van den boer, en speelde met een groen blad; ander speelgoed had ze niet. En ze stak een gaatje in het blad, en keek daardoor naar de zon, en het was haar, of ze in de heldere oogen van baar broers keek; en telkens als de warme zonnestralen op haar wangen schenen, dacht ze aan al de kussen, die ze van hen gekregen had. „Maar de rozen schudden hun kroon- ')es en antwoordden: „Elsa is mooier!" h.n als de oude vrouw 's Zondags op "e bank naast de deur zat, en in haar kerkboek bladerde, sloeg de wind de blaadjes cm en fluisterde het boek toe: „Wie kan vromer zijn dan jij?" „Elsa is vromer!" zei het keerkboek, e" het was de waarheid, wat de rozen en het kerkboek zeiden. Toen Elsa vijitien jaar geworden was, zou ze naar huis terug gaan; maar toen ue koningin zag, hoe mooi ze geworden Was, werd ze boos en jaloersch op haar; aan haar hart; ze was veel te vroom en te onschuldig, dan dat tooverkunsten macht over haar konden hebben. Toen de booze koningin zag, dat al haar moeite voor niets was geweest, wreef zij haar in met notensap, zoodat ze heelemaal zwartbruin werd, bestreek haar lief gezicht met een onwelriekende zalf en maakte haar prachtig haar in de war; 't was nu onmogelijk, de mooie Elsa te herkennen. Toen haar vader haar dan ook zoo zag, was hij eenvoudig ontzet, en zei, dat dit zijn dochter niet was; niemand herkende haar, behalve de waakhond en de Zwaluwen, maar dat waren stom me dieren, die niets hadden in te brengen. De arme Elsa schreide bitter, en dacht aan haar elf broeders, van wie niemand scheen te weten, waar ze gebleven waren. Treurig sloop ze het kasteel uit, liep den heelen dag door velden en moerassen te dwaler, tot ze tegen den avond in het groote bosch was gekomen. Ze wist heelemaal niet, waar ze heen wilde, maar ze voelde zich heel bedroefd en verlangde zoo naar haar broers, die zeker net als zij de wijde wereld waren ingejaagd. Die wilde ze nu gaan zoeken, al wist ze niet waar zij te vinden waren. Ze was nog maar kort in het bosch geweest, toen de nacht inviel; ze was hopeloos verdwaald, Daarom ging ze maar meteen op het zachte mos liggen, bad haar avondgebedje, en leunde met haar hoofd op een boomstronk. Het was er zoo stil, de lucht was zoo zacht, en rondom glinsterden in het gras en op 't mos honderden gloeiwormpjes als een groen vuur; wanneer ze met haar hand een tak aanraakte, vielen ze als een re gen van vallènde sterren op haar neer. Den heelen nacht droomde ze weer van haar broers; ze speelden weer sa men als kinderen, schreven met den diamanten griffel op de gouden leien en keken in het prachtige prentenboek, dat een half koninkrijk had gekost; maar op de lei schreven ze niet zooals vroe ger alleen maar cijfers en strepen, doch al de heldendaden, die ze volbracht hadden, alles, wat ze beleefd en gezien hadden. En in het prentenboek was alles levend; de vogels zongen, en de men- schen stapten uit het boek en spraken met Elsa en haar broers; maar zoodra ze een blad omsloeg, sprongen ze er gauw weer in, anders zou alles in de war zijn geraakt. Toen ze wakker werd, stond de zon al hoog aan den hemel; ze kon haar wel niet zien, maar de stralen speelden door de takken als een wuivend gou den net; het groen geurde, en de vo geltjes kwamen zoo maar op haar schouders zitten. Ze hoorde in de verte een water klateren, want er waren daar veel groote bronnen, die allen uitliepen in een meer, dat een prachtigen goud gelen zandbodem had; wel groeiden er dichte struiken omheen, maar op één plek hadden de herten een groote ope ning gemaakt, en hierdoor ging Elsa naar het water. Het was zóó helder, dat, wanneer de wind niet door de takken en blaren gespeeld had, zoodat ze zich bewogen, zij had kunnen gelooven, dat zij op den bodem van bet meer geschil derd waren, zóó duidelijk werd ieder blad weerspiegeld. Zoodra ze haar eigen gezicht zag, schrok ze erg, omdat ze zoo bruin en leelijk was, maar toen ze haar handje nat maakte en over haar oogen en voor hoofd streek, scheen de blanke huid er doorheen; toen deed ze al haar kleeren uit en ging in het heldere water, en een mooier 'koningskind dan zij was er. niet op de heele wereld. Toen ze zich weer had aangekleed, en haar lange haren gevlochten had, ging ze naar de borrelende bron, dronk uit haar holle hand, en ging dieper het bosch in, zonder zelf te weten, waar heen. Ze dacht aan haar broeders en aan Onzen Lieven Heer, die haar zeker niet verlaten zou. Hij liet immers de wilde boschappels groeien om de hon gerige, verdwaalde menschen te spijzi gen; zoo'n boom vond ze dan ook staan de takken bogen zich onder den last van rijpe vruchten. Hier hield ze haar middagmaal, zette stokken onder dc takken, zoodat ze niet zouden breker en drong daarna in 't dichtst van het bosch door. Daar was het zóó stil, dat ze haar eigen voetstappen kon hooren; geen vogel was er te zien, en geen zon nestraal kon door de groote dichte bla dermassa's dringen; de hooge stammen stonden zóó dicht op elkaar, dat 't haar toescheen of ze aan alle kanten door dikke tralies was ingesloten, en 't was er zóó eenzaam, als ze 't nog nooit ergens had meegemaakt. De nacht werd heel donker, geen enkel glimwormpje schitterde in 1iet mos, maar toch was Elsa niet bang. Den volgenden morgen ging ze vol moed ver. der, en kwam algauw een oude vrouw tegen, die boschbessen in een mand droeg; daarvan gaf ze er haar een hand jevol. Elsa vroeg haar, of ze niet elf prinsen door het bosch had zien rijden, „Nee," zei het oudje, „maar gisteren zag ik elf zwanen met gouden kroontjes op den kop een beek afzwemmen, hier dichtbij!" En ze bracht Elsa een eindje verder, waar een beek zich tusschen het groene mos doorslingerde, de boomen, die langs de oevers stonden, hadden hun takken dicht ineen gevlochten, en lieten hun blaren in den stroom afhangen. Elsa zei de oude vrouw vaarwel, en liep voort langs de beek, tot waar deze in de groote zee uitmondde. Het heerlijke, onafzienbare water lag nu in al zijn pracht voor het kleinè meisje uitgestrekt, maar geen zeiltje was aan den horizon te zien: hoe moest zij nu verder reizen? Ze bekeek de tallooze kleine steentjes aan den oever; het water had ze allemaal rond geslepen. Glas, ijzer, steenen, alles had den glad den, ronden vorm van het water aange nomen, dat toch veel zachter en weeker was dan haar eigen teere hand. mogen we hier blijven en rondvliegen over dit groote bosch, vanwaar we bet kasteel kunnen zien, waar we geboren werden, en waar onze vader woont, en den toren van het kerkje, waar onze lieve moeder begraven ligt. Hier voelen wij ons thuis, bier loopen de wilde paarden over de vlakte, zooals wij ze in onze kinderjaren zagen; hier zin gen de kolenbranders dezelfde oude liederen, waarop we als kinderen dans ten, hier is ons vaderland, hier voelen we ons heengetrokken, hier hebben we jou teruggevonden, lief klein zusje! Twee dagen mogen we nog hier blijven, dan moeten we weer weg over zee naar een mooi land, maar dat niet ons vaderland is, Maar hoe zullen we jou meekrijgen? We hebben geen schip of boot!" „Hoe zou ik jelui toch kunnen verlos Sen?" vroeg hun zuster. En ze spraken bijna den heelen nacht met elkaar, en sliepen maar een paar uren. Elsa werd wakker van het ruischen der zwanenvleugels, die boven haar hoofd sloegen. Haar broers waren alweer veranderd, en ze vlogen in groote krin gen rond en eindelijk ver weg, maar een van hen, de jongste, bleef achter; en de zwaan legde zijn hoofd in haar schoot, en zij streelde zijn witte vleugels, en den heelen dag bleven zij tezamen. Tegen den avond kwamen de anderen terug, en toen de zon was ondergegaan, stonden daar in hun natuurlijke gedaante. „Het rolt onophoudelijk voort, en maakt al het harde zacht," riep ze uit. „Ik wil even onvermoei baar zijn! Heb dank voor uw lessen, hel dere, rollende golven! Eens, dat zegt mijn hart mij, zult ge mij naar mijn lieve broers dragen!" Op het aangespoelde zeewier lagen elf -witte zwanenveeren; ze verzamelde ze in een bosje, er lagen waterdroppels op, maar of het dauw was of tranen, kon niemand zien. Zoo liep ze droomend heen en weer langs het eenzame strand, en dacht er over na, wat haar nu verder te doen stond. Toen de zon op het punt was, onder te gaan, zag Elsa elf witte zwanen met gouden kroontjes op den kop op het land aanvliegen; ze vlogen allen achter elkaar in een lange rij; het was of er een wit lint door de lucht golfde. Elsa ver borg zich tusschen de struiken; de zwa nen streken dicht in haar nabijheid neer, en sloegen met hun groote, witte vleu gels. Op hetzelfde oogenblik, dat de zon in het water verdween, vielen plotseling de zwanenveeren af, en daar stonden elf mooie prinsen, Elsa's broeders! Ze gaf een Juiden schreeuw, want hoewel ze erg veranderd waren, wist ze toch dade lijk heel zeker, dat zij het waren; en ze vioog hun in de armen, riep ze bij hun namen, en zij waren dolgelukkig toen ze hun kleine zusje, dat nu zoo groot en mooi geworden was, zagen en herken den. Ze lachten en schreiden samen, en al gauw wisten ze van elkander, hoe slecht hun stiefmoeder voor hen allen geweest was. „Wij broeders," zei de oudste, „vlie gen rond als wilde zwanen, zoolang de zon aan den hemel staat; zoodra ze onder is gegaan, krijgen wij onze men- schelijke gestalte terug. Daarom moeten we zoo oppassen, dat we bij zonsonder gang vasten grond onder ons hebben, want als we dan hoog in de lucht over zee vlogen, zouden we als men schen in de diepte neerstorten en ver drinken. We wenen niet hier; er ligt een land, even mooi als dit, aan den over kant van de zee, maar de weg daarheen is lang, we moeten de groote "wereldzee over, en er zijn geen eilanden op onzen weg, waar we zouden kunnen overnach ten. Slechts één eenzame klip steekt halverwege uit de golven op, ze is zoo klein, dat we daar juist zij aan zij kun nen rusten; bij hoogen vloed spat het water over ons heen, maar toch danken wij God ervoor. Wij overnachten daar i" c-nze menschen-gedaante; aLs we die klip niet hadden, zouden we nooit ons dier baar vaderland terug kunnen zien, want we hebben twee van dc langste dagen van het jaar noodig om over te vliegen. Het is ons maar ééns in 't jaar vergund, ons vaderland te bezoeken; elf dagen slingerplanten „Morgen vliegen we weg van hier, en mogen pas na een heel jaar terugkomen, maar we kunnen jou hier toch niet ach terlaten! Heb je moed om met ons mee te gaan? Mijn arm is sterk genoeg, om je door het bosch te dragen, zouden al onze vleugels dan niet sterk genoeg zijn om met je weg te vliegen over zee?" „Ja, neem me mee!" zei Elsa. Den heelen nacht waren ze ermee bezig, een net te vlechten van de buig zame wilgentakken en het taaie riet, en fyet werd groot en sterk; Elsa ging erop liggen, en toen de zon opging en de broeders in wilde zwanen veranderd werden, pakten ze met hun snavels het net beet en vlogen met hun lieve zuster, die nog sliep, hoog naar de wolken op. De zonnestralen vielen juist op haar ge zicht, daarom vloog een van de zwanen boven haar hoofd, zoodat zijn breede vleugels haar wat schaduw konden geven. Ze waren al ver van het land verwij derd, toen Elsa wakker werd; ze dacht eerst, dat ze nog droomde, zóó wonder lijk vond ze het, hoog door de lucht en over zee voortgedragen te worden. Naast haar lag een tak met mooie, groote bes sen en een bosje smakelijke, wilde wor tels; die had de jongste broeder verza meld en naast haar gelegd, en ze lachte hem dankbaar toe; ze herkende hem wel, hij vloog juist boven haar hoofd en beschaduwde haar met zijn vleugels. Ze waren zóó hoog boven in de lucht, dat het eerste schip, dat ze onder zich zagen, er uitzag als een witte meeuw, die op het water dreef. Er stond een groote, stille wolk achter hen, het was een heele berg, en daarop zag Elsa haar eigen schaduw en die van al de elf zwa nen, zooals ze daar voortvlogen, mach tig groot nooit had ze zooiets moois en indrukwekkends gezien, maar toen de zon hooger steeg en de wolk verder achter hen terug bleef, verdween het zwevende schaduwbeeld. Den heelen dag vlogen ze als een sui zende pijl door de lucht. Maar het ging toch langzamer dan anders, nu ze hun zuster te dragen hadden. Er kwam een onweer op, het werd avond; vol angst zag Elsa de zon dalen, en nog was de eenzame klip in zee niet in zicht; het scheen haar toe, of de zwanen sneller "'et him vleugels sloegen. Och, zij was de schild, dat ze niet vlug genoeg vor derden; als de zon was ondergegaan, zouden ze weer menschen worden, in zee neerstorten en verdrinken! Nu was de zon juist aan den rand van den horizon gekomen. Elsa's hart klopte, °f 't breken zou; de zwanen schoten zóó snel omlaag, dat ze dacht, dat ze viel; Haar nu zweefdên ze weer. De zon was half onder water; nu pas zag ze dé kleine klip onder zich, ze zag er niet grooter Hf dan een zeehond, die den kop boven het water uitsteekt. Nu zonk de zon heel snel ze leek nog maar een ster daar raakte haar voet vasten grond, de zon doofde als de laatste vonk van een brandend stuk papier; arm in arm zag ze haar broeders om zich heen staan, maar Heer plaats dan voor hen en hun zuster was er ook niet. De zee klotste tegen de klip, en sloeg als een plasregen over hen heen; slag op slag rolde de donder, Haar zij hielden elkaar bij de handen en waren niet bang. In de morgenschemering was de lucht zuiver en stil; zoodra de zon opging, vlo gen de zwanen met Elsa van de rots weg. De zee bruiste nog wild; toen ze h°°g in de lucht waren, zag 't eruit, of het witte schuim op de zwartgroene gol- T'en milüoenen zwanen waren, die op net water zwommen. Lang vóór de zon onderging, zag Elsa het land, waarheen zij vlogen, uit zee op doemen; heerlijke, blauwe bergen met eederbosschen, steden en kasteelen. En nie' lang daarna zat ze op de rotsen ycor een wijde grot, die met fijne groene begroeid was; het leek bijna, of het geborduurde voorhangsels waren, „Nu zullen we eens zien, waarvan je dezen nacht hier droomt!" zei de jongste broeder, en wees haar haar slaapvertrek. „Ach, als ik toch maar eens mocht droomen, hoe ik jelui verlossen kon!" zei zij, en die gedachte hield haar zóó levendig bezig, dat zij ze ook in den slaap niet vergeten kon. Opeens was 't Haar, of zij de oude vrouw vóór zich zag staan, die haar in het bosch bessen ge geven J, en haar bad verteld van de z.' de gouden kroontjes. (Wordt vervolgd) 'tWas een Woensdagmiddag. Toos en Henk van Voorden waren met hun vader uit geweest en juist toen ze 't hekje van hun tuin zouden binnen stappen, riep Toos uit: „Kijk, daar heb je ze alweer!" „Wat?" vroeg Henk. „Daar," riep Toos en wees op een grooten, bloeienden struik in den tuin, die aan den hunnen grensde. „O, hortensia's," zei Henk op e toon, alsof hij er alles van wist. Juist kwam er iemand uit het huis en wel hun buurman, mijnheer Moens zelf. „Bewonderen jullie mijn hortensia's? vroeg hij. „Nu, als ze uitgebloeid zijn, Hogen jullie er een stek van hebben. Als je dan zorgt, dat er wat oude ijzeren voorwerpen in den grond zijn, flink roes tig liefst, dan krijg je net zulke mooie bloemen. Maar van die bloemen gespro ken, daarvan zal ik je eens iets erg aar digs^ laten zien. Als je de heele verza meling bloemen bekijkt (fig. I), dan zie grooter; de binnenste hebben wel meel draden en stampers, maar zijn veel klei ner. Nu denkt men, dat die binnenste bloemen te klein zijn, om door de bijen en vliegen gezien te worden. Daarvoor zouden dan de grootere buitenste bloe men dienst doen, die daarom lokbloe- men genoemd worden. Zulke lokbloemen zien we wel eens meer bij planten. Als je bij voorbeeld eens kijkt naar deze gekweekte koren bloemen. Een korenbloem bestaat niet uit één bloem, zooals jullie misschien denkt, maar uit een heeleboel kleine bloempjes bij elkaar (fig. 4). De buitenste bloemen zijn vrij groot, maar missen meeldraden en stampers. De binnenste zijn kleine buisjes, waar wel meeldraden en een stamper in zitten. Nu we toch over korenbloemen pra ten, zal ik je een aardig kunstje laten zien. Als ik een beetje ruw tegen die binnenste buisbloempjes aan stoot, komt het witte stuifmeel opeens naar buiten. Als een bij" of een hommel dat doet, ge beurt het ook en dan nemen die diertjes aan hun haren het stuifmeel mee. Dat stuifmeel wordt dan op de stamper van een andere bloem afgestreken. Lloe dat naar buiten komen van 't stuifmeel eigenlijk precies in zijn werk gaat, kan ik je aan deze groote bloemen wel laten zien. Als ik die voorzichtig opensnij (fig. 5! dan zie je daarin vijf o heens i a je al gauw, dat de buitenste bloemerf er anders uitzien, dan de binnenste (fig. 2). bloem A r 1.1 Die buitenste bloemen hebben ook een andere beteekenis. Je weet wel, dat de bloemen van de meeste planten zaad geven. Dat zaad geeft dan weer nieuwe planten. Maar wil een plant zaad krijgen, dan moeten in de bloemen stampers en meel draden zijn (fig 3), De meeldraden geven eeld i-A<dert b'ln hthS-t iolocm ^yergi-aot) C: V el is; n wel t stuifmeel, dat meestal wit of komt dat op den stamper terecht op het bovenste deel, dat we stempel noemen, dan kunnen er pas zaadjes komen. Je begrijpt dus, dat een bloem, die geen stamper en geen meeldraden heeft, ook nooit zaad kan geven. En vergelijk nu eens de buitenste bloemen (fig. 2) met de binnenste (fig. 3}. De buitenste hebben geen meeldra den en geen stamper, maar zijn veel o S'aag had ze haar ook in een wilde zWaan veranderd, zooal9 haar broers, Haar dat durfde ze toch niet dadelijk te j °®n, omdat de koning zijn dochter Wenschte te zien. vroeg in den morgen ging de koningin aar ,de badkamer, die van marmer gc- °uwd en met prachtige tapijten behan- tn'.ddel S-te pi 0 «en/ Ctf vergroot.. meeldraden, die zwart zijn en aan hurt top wit stuifmeel hebben. Die meeldra den zijn niet recht, maar een beetje ge bogen (fig. 5). Tusschen de meeldraden in zit de stamper. Wanneer nu de meel draden aangeraakt worden, buigen ze nog verder naar beneden (fig. 6a) en het stuifmeel valt tusschen de meeldraden in. Daarna gaat de stamper groeien en duwt nu het stuifmeel omhoog. Maar wat je misschien zoudt denken, namelijk, dat 't stuifmeel op dien groeienden stam per vast zou kleven, dat gebeurt niet. Want die stamper is nog niet kleverig genoeg om het stuifmeel vast te houden. Pas veel later, als alle stuifmeel uit die cene bloem weg is geveegd, wordt de stempel (fig. 6b) kleverig en dan kan het e IcL-aaJ ■t i* oy, S ree/ stuifmeel, van een andere bloem afkom stig, er op vastkleven. Aardig zitten die bloempjes van de korenbloem bij elkaar, hè? En dat zelfde kun je bij de distel ook zien. 't Lijkt wel wat op een hoofdje van een poppetje. Daarom zeggen de menschen, dat de bloemen van de korenbloem en van de distel in den vorm van een hooldje staan. Ziezoo, nu hebben jullie eens wat ge hoord over de bloemen en de bijen. Maar ook de vlinders komen wel op den honing in de bloemen af. Kom maar eens heel voorzichtig hier kijken, maar pas op, dat er geen schaduw op den vlinder valt. Heel voorzichtig kwamen Henk en Toos dichterbij en zagen een prachtigen vlinder, die in de zon zich heerlijk zat te koesteren. „Henk en Toos, komen jullie eten?" klonk daar opeens de stem van mijnheer van Voorden. „Wc komen," riep Henk. „Dag mijn beer Moens." „Komen jullie nog maar eens terug, hoor!" riep mijnheer Moens. „Er is nog heel wat te zien." gen Ze was; en ze nam drie padden, kuste jje' 2ei tot de eerste: „Ga op Elsa's 100 zitten, zoodra ze in het water '°Ht, opdat ze even dom wordt als jij!" '„Ga op haar voorhoofd zitten," zei ze gen de tweede, „zcodat ze even leelijk orat als jij, p:! haar vader haar niet "erken!!" „Ga op haar hart rusten!" fluisterde .e...c/e derde toe, „zoodat ze slecht en B "Hg wordt, en alle menschen zich a5 haar afkeeren!" -jSerna zette ze de padden in 't heldere ra er' dat dadelijk 'n groenachtige kleur l „eg' r'ep Elsa en beval haar, te gaan ee en' ^'n zo°dra Elsa onderdook, zette de «l Pad zich op heur haar, de tweede bo i ar voorh3ofd, en de derde op haar Heb' maar hTsl scheen het niet eens te rken, en toen ze uit het water oprees, even er drie roode klaprozen aan de Ppervlakte, Waren de dieren niet giftig ■veest, en niet door de heks gekust, zouden ze in roode rozen veranderd Jn; maar bloemen werden ze toch, om- at ze gerust hadden op Elsa's hoofd en *S3 - NOT/# Tin-ge-iing! „Kom op, notaris, Met mijn duiten," riep Oom.' Job, „Laat mij toch niet zoo lang wachten. Want het duizelt in mijn kop. Ai! Nu ben ik onafhank'lijk Ik! Oom Job! Sta boven aan! En van 't kijven van miin zusje, Trek ik mij geen zier meer aan!" „V/el, heer Jcb,'' riep de notaris, „Hoog geboren, rijke klant, Wees gegroet door uwen dienaar 'k Smeek u, heer, geef mij uw hand. Zie, wat schoons u is beschoren Door uw braaf familielid: Honderd-duizend gouden guldens. Stel ik hier in uw bezit." En eer Job zich kon herstellen Want hij was zeer aangedaan Hadden klerken en notaris Hem met zakken gelds belaan. „O," riep hij, „zoo zal ik sterven! Breken onder al dien last; Roep een kruier, want zoo sjouwen ïs iets, wat Oom Job niet past. (Wordt vervolgd.) D r is niks zoo gek op de wereld, of je kunt het bewijzen. Deze bewering is van de bekende Grieksche philosofen, Sophisten gebeeten, die met hun scherp zinnigheid vragen en antwoorden zoo wisten te verdraaien, dat ze steeds 't grootste gelijk hadden en de onzinnigste dingen door hun redeneeringen waarheid schenen. Op deze manier konden ze alles bewij zen, wat ze maar bewijzen wilden, en de eenvoudige toehoorders moesten hen, zelfs in de ongeloofelijfcste dingen, gelijk geven. 'n Bekende valsche redeneering is bijv. de volgende; Een kat heeft een staart. Een kat heelt een staart meer dan geen kat. Welnu. Geen kal heelt twee staarten. Alzoo heeft een kat, als ze een staart meer heeft dan geen kat, en geen kat twee staarten heelt, drie staarten, want geen kat plus één kat is één kat; en twee staarten plus één staart is drie staarten. Het foutieve in deze redeneering is ge makkelijk te snappen, omdat de gevolg trekking in den derden zin verkeerd is. I

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1927 | | pagina 11