oo
i\0riz
U-"9
De elf wilde zwanen.
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
Een praatje over Hortensia's
U OLD)
Rsdeiaüe,
VRIJDAG 19 AUGUSTUS 1927
DERDE BLAD
De eene dag ging voorbij als de
andere. Wanneer de wind door de
groote rozenhaag voor het huis woei,
'luisterde hij de rozen toe: „Wie kan
mooier zijn dan jelui?"
'-.t-ldf&Jen
Toestind «a' Aen bloe
DOOR G. D. HOOGENDOORN.
$A
Naar Hans Andersen.
Heel ver hier vandaan, in liet land
waarheen de zwaluwen vliegen, als het
bij ons winter is, leefde een koning," die
elf zonen had, en één dochter: Elsa. De
elf broers waren prinsen, en gingen naar
school met een gouden ster op de borst
en een sabel op zij; ze schreven op gou
den leien met diamanten griffels, en kon
den even vlug van buiten leeren, als ze
lazen; je kon dadelijk hóoren, dat ze
prinsen waren. Hun zusje Elsa zat op een
klein voetenbankje van spiegelglas, en
keek in een prentenboek, dat een half
koninkrijk gekost had.
O, de kinderen hadden het zoo goed;
maar dat zou niet altijd zoo blijvenl
Hun moeder, de liefste van alle moe
ders, die bestonden, stierf, en hun vader
die koning over het heele land was, her
trouwde met een booze koningin, die de
arme kinderen heelemaal niet mocht
lijden. Den eersten dag den besten kon
den ze dat al heel goed merken; het
heele paleis was vol drukte en feest
vreugde, en de kinderen, die aan hun lot
waren overgelaten, speelden huis
houdentje, maar inplaats dat ze, zooals
anders, zooveel koekjes en gebraden
appels kregen als ze maar baa9 konden,
gaf de koningin hun alleen maar wat
zand in een theekopje, en zei, dat ze
Haar moesten spelen, dat het iet9 lek
kers was.
De week daarop bracht ze kleine Elsa
bij boercnmcnschen buiten, op 't land
onder, en 't duurde niet lang, of ze had
den koning zooveel kwaad van de arme
prinsen verteld, dat hij niets meer om
ben gaf.
„Vliegt uit in de wijde wereld, en zorgt
voor jerelfi" zei de booze koningin.
„Vliegt weg als groote vogels zonder
stem!" Maar ze kon 't toch niet zóó erg
maken als ze wel gewild had; de prin
sen veranderden in elf wondermooie
wilde zwanen. Met een vreemden
schreeuw vlogen zij uit de ramen van het
kasteel, en over het park het bosch in.
Het was nog heel vroeg in den mor
gen, toen zij over het boerenhuisje vlo
gen, waar hun zusje Elsa lag te slapen;
zij zweefden rond boven het dak, strek
ten hun lange halzen uit, en sloegen met
hun vleugels, maar niemand zag of hoorde
het. Ze moesten weer verder, hoog door
de wolken de wijde wereld in; eindelijk
verdwenen ze in een groot, donker
bosch, dat zich uitstrekte tot aan 't
strand van de zee.
De arme kleine Elsa stond in '1 armoe-
djge kamertje van den boer, en speelde
met een groen blad; ander speelgoed had
ze niet. En ze stak een gaatje in het blad,
en keek daardoor naar de zon, en het
was haar, of ze in de heldere oogen van
baar broers keek; en telkens als de
warme zonnestralen op haar wangen
schenen, dacht ze aan al de kussen, die
ze van hen gekregen had.
„Maar de rozen schudden hun kroon-
')es en antwoordden: „Elsa is mooier!"
h.n als de oude vrouw 's Zondags op
"e bank naast de deur zat, en in haar
kerkboek bladerde, sloeg de wind de
blaadjes cm en fluisterde het boek toe:
„Wie kan vromer zijn dan jij?"
„Elsa is vromer!" zei het keerkboek,
e" het was de waarheid, wat de rozen
en het kerkboek zeiden.
Toen Elsa vijitien jaar geworden was,
zou ze naar huis terug gaan; maar toen
ue koningin zag, hoe mooi ze geworden
Was, werd ze boos en jaloersch op haar;
aan haar hart; ze was veel te vroom en
te onschuldig, dan dat tooverkunsten
macht over haar konden hebben.
Toen de booze koningin zag, dat al
haar moeite voor niets was geweest,
wreef zij haar in met notensap, zoodat
ze heelemaal zwartbruin werd, bestreek
haar lief gezicht met een onwelriekende
zalf en maakte haar prachtig haar in de
war; 't was nu onmogelijk, de mooie
Elsa te herkennen.
Toen haar vader haar dan ook zoo
zag, was hij eenvoudig ontzet, en zei,
dat dit zijn dochter niet was; niemand
herkende haar, behalve de waakhond
en de Zwaluwen, maar dat waren stom
me dieren, die niets hadden in te
brengen.
De arme Elsa schreide bitter, en dacht
aan haar elf broeders, van wie niemand
scheen te weten, waar ze gebleven
waren. Treurig sloop ze het kasteel uit,
liep den heelen dag door velden en
moerassen te dwaler, tot ze tegen den
avond in het groote bosch was gekomen.
Ze wist heelemaal niet, waar ze heen
wilde, maar ze voelde zich heel bedroefd
en verlangde zoo naar haar broers, die
zeker net als zij de wijde wereld waren
ingejaagd. Die wilde ze nu gaan zoeken,
al wist ze niet waar zij te vinden waren.
Ze was nog maar kort in het bosch
geweest, toen de nacht inviel; ze was
hopeloos verdwaald, Daarom ging ze
maar meteen op het zachte mos liggen,
bad haar avondgebedje, en leunde met
haar hoofd op een boomstronk. Het was
er zoo stil, de lucht was zoo zacht, en
rondom glinsterden in het gras en op
't mos honderden gloeiwormpjes als een
groen vuur; wanneer ze met haar hand
een tak aanraakte, vielen ze als een re
gen van vallènde sterren op haar neer.
Den heelen nacht droomde ze weer
van haar broers; ze speelden weer sa
men als kinderen, schreven met den
diamanten griffel op de gouden leien
en keken in het prachtige prentenboek,
dat een half koninkrijk had gekost; maar
op de lei schreven ze niet zooals vroe
ger alleen maar cijfers en strepen, doch
al de heldendaden, die ze volbracht
hadden, alles, wat ze beleefd en gezien
hadden. En in het prentenboek was alles
levend; de vogels zongen, en de men-
schen stapten uit het boek en spraken
met Elsa en haar broers; maar zoodra
ze een blad omsloeg, sprongen ze er
gauw weer in, anders zou alles in de
war zijn geraakt.
Toen ze wakker werd, stond de zon
al hoog aan den hemel; ze kon haar
wel niet zien, maar de stralen speelden
door de takken als een wuivend gou
den net; het groen geurde, en de vo
geltjes kwamen zoo maar op haar
schouders zitten. Ze hoorde in de verte
een water klateren, want er waren daar
veel groote bronnen, die allen uitliepen
in een meer, dat een prachtigen goud
gelen zandbodem had; wel groeiden er
dichte struiken omheen, maar op één
plek hadden de herten een groote ope
ning gemaakt, en hierdoor ging Elsa
naar het water. Het was zóó helder, dat,
wanneer de wind niet door de takken
en blaren gespeeld had, zoodat ze zich
bewogen, zij had kunnen gelooven, dat
zij op den bodem van bet meer geschil
derd waren, zóó duidelijk werd ieder
blad weerspiegeld.
Zoodra ze haar eigen gezicht zag,
schrok ze erg, omdat ze zoo bruin en
leelijk was, maar toen ze haar handje
nat maakte en over haar oogen en voor
hoofd streek, scheen de blanke huid er
doorheen; toen deed ze al haar kleeren
uit en ging in het heldere water, en een
mooier 'koningskind dan zij was er. niet
op de heele wereld.
Toen ze zich weer had aangekleed,
en haar lange haren gevlochten had,
ging ze naar de borrelende bron, dronk
uit haar holle hand, en ging dieper het
bosch in, zonder zelf te weten, waar
heen. Ze dacht aan haar broeders en
aan Onzen Lieven Heer, die haar zeker
niet verlaten zou. Hij liet immers de
wilde boschappels groeien om de hon
gerige, verdwaalde menschen te spijzi
gen; zoo'n boom vond ze dan ook staan
de takken bogen zich onder den last
van rijpe vruchten. Hier hield ze haar
middagmaal, zette stokken onder dc
takken, zoodat ze niet zouden breker
en drong daarna in 't dichtst van het
bosch door. Daar was het zóó stil, dat
ze haar eigen voetstappen kon hooren;
geen vogel was er te zien, en geen zon
nestraal kon door de groote dichte bla
dermassa's dringen; de hooge stammen
stonden zóó dicht op elkaar, dat 't haar
toescheen of ze aan alle kanten door
dikke tralies was ingesloten, en 't was er
zóó eenzaam, als ze 't nog nooit ergens
had meegemaakt.
De nacht werd heel donker, geen
enkel glimwormpje schitterde in 1iet
mos, maar toch was Elsa niet bang. Den
volgenden morgen ging ze vol moed ver.
der, en kwam algauw een oude vrouw
tegen, die boschbessen in een mand
droeg; daarvan gaf ze er haar een hand
jevol. Elsa vroeg haar, of ze niet elf
prinsen door het bosch had zien rijden,
„Nee," zei het oudje, „maar gisteren
zag ik elf zwanen met gouden kroontjes
op den kop een beek afzwemmen, hier
dichtbij!"
En ze bracht Elsa een eindje verder,
waar een beek zich tusschen het groene
mos doorslingerde, de boomen, die langs
de oevers stonden, hadden hun takken
dicht ineen gevlochten, en lieten hun
blaren in den stroom afhangen.
Elsa zei de oude vrouw vaarwel, en
liep voort langs de beek, tot waar deze
in de groote zee uitmondde.
Het heerlijke, onafzienbare water lag
nu in al zijn pracht voor het kleinè
meisje uitgestrekt, maar geen zeiltje was
aan den horizon te zien: hoe moest zij
nu verder reizen? Ze bekeek de tallooze
kleine steentjes aan den oever; het
water had ze allemaal rond geslepen.
Glas, ijzer, steenen, alles had den glad
den, ronden vorm van het water aange
nomen, dat toch veel zachter en weeker
was dan haar eigen teere hand.
mogen we hier blijven en rondvliegen
over dit groote bosch, vanwaar we bet
kasteel kunnen zien, waar we geboren
werden, en waar onze vader woont, en
den toren van het kerkje, waar onze
lieve moeder begraven ligt. Hier
voelen wij ons thuis, bier loopen de
wilde paarden over de vlakte, zooals wij
ze in onze kinderjaren zagen; hier zin
gen de kolenbranders dezelfde oude
liederen, waarop we als kinderen dans
ten, hier is ons vaderland, hier voelen
we ons heengetrokken, hier hebben we
jou teruggevonden, lief klein zusje! Twee
dagen mogen we nog hier blijven, dan
moeten we weer weg over zee naar een
mooi land, maar dat niet ons vaderland
is, Maar hoe zullen we jou meekrijgen?
We hebben geen schip of boot!"
„Hoe zou ik jelui toch kunnen verlos
Sen?" vroeg hun zuster.
En ze spraken bijna den heelen nacht
met elkaar, en sliepen maar een paar
uren.
Elsa werd wakker van het ruischen
der zwanenvleugels, die boven haar
hoofd sloegen. Haar broers waren alweer
veranderd, en ze vlogen in groote krin
gen rond en eindelijk ver weg, maar een
van hen, de jongste, bleef achter; en de
zwaan legde zijn hoofd in haar schoot,
en zij streelde zijn witte vleugels, en den
heelen dag bleven zij tezamen. Tegen
den avond kwamen de anderen terug, en
toen de zon was ondergegaan, stonden
daar in hun natuurlijke gedaante.
„Het rolt onophoudelijk voort, en
maakt al het harde zacht," riep
ze uit. „Ik wil even onvermoei
baar zijn! Heb dank voor uw lessen, hel
dere, rollende golven! Eens, dat zegt
mijn hart mij, zult ge mij naar mijn lieve
broers dragen!"
Op het aangespoelde zeewier lagen
elf -witte zwanenveeren; ze verzamelde
ze in een bosje, er lagen waterdroppels
op, maar of het dauw was of tranen, kon
niemand zien. Zoo liep ze droomend
heen en weer langs het eenzame strand,
en dacht er over na, wat haar nu verder
te doen stond.
Toen de zon op het punt was, onder
te gaan, zag Elsa elf witte zwanen met
gouden kroontjes op den kop op het
land aanvliegen; ze vlogen allen achter
elkaar in een lange rij; het was of er een
wit lint door de lucht golfde. Elsa ver
borg zich tusschen de struiken; de zwa
nen streken dicht in haar nabijheid neer,
en sloegen met hun groote, witte vleu
gels.
Op hetzelfde oogenblik, dat de zon in
het water verdween, vielen plotseling de
zwanenveeren af, en daar stonden elf
mooie prinsen, Elsa's broeders! Ze gaf
een Juiden schreeuw, want hoewel ze
erg veranderd waren, wist ze toch dade
lijk heel zeker, dat zij het waren; en ze
vioog hun in de armen, riep ze bij hun
namen, en zij waren dolgelukkig toen ze
hun kleine zusje, dat nu zoo groot en
mooi geworden was, zagen en herken
den. Ze lachten en schreiden samen, en
al gauw wisten ze van elkander, hoe
slecht hun stiefmoeder voor hen allen
geweest was.
„Wij broeders," zei de oudste, „vlie
gen rond als wilde zwanen, zoolang de
zon aan den hemel staat; zoodra ze
onder is gegaan, krijgen wij onze men-
schelijke gestalte terug. Daarom moeten
we zoo oppassen, dat we bij zonsonder
gang vasten grond onder ons hebben,
want als we dan hoog in de lucht
over zee vlogen, zouden we als men
schen in de diepte neerstorten en ver
drinken. We wenen niet hier; er ligt een
land, even mooi als dit, aan den over
kant van de zee, maar de weg daarheen
is lang, we moeten de groote "wereldzee
over, en er zijn geen eilanden op onzen
weg, waar we zouden kunnen overnach
ten. Slechts één eenzame klip steekt
halverwege uit de golven op, ze is zoo
klein, dat we daar juist zij aan zij kun
nen rusten; bij hoogen vloed spat het
water over ons heen, maar toch danken
wij God ervoor. Wij overnachten daar i"
c-nze menschen-gedaante; aLs we die klip
niet hadden, zouden we nooit ons dier
baar vaderland terug kunnen zien, want
we hebben twee van dc langste dagen
van het jaar noodig om over te vliegen.
Het is ons maar ééns in 't jaar vergund,
ons vaderland te bezoeken; elf dagen slingerplanten
„Morgen vliegen we weg van hier, en
mogen pas na een heel jaar terugkomen,
maar we kunnen jou hier toch niet ach
terlaten! Heb je moed om met ons mee
te gaan? Mijn arm is sterk genoeg, om
je door het bosch te dragen, zouden al
onze vleugels dan niet sterk genoeg zijn
om met je weg te vliegen over zee?"
„Ja, neem me mee!" zei Elsa.
Den heelen nacht waren ze ermee
bezig, een net te vlechten van de buig
zame wilgentakken en het taaie riet, en
fyet werd groot en sterk; Elsa ging erop
liggen, en toen de zon opging en de
broeders in wilde zwanen veranderd
werden, pakten ze met hun snavels het
net beet en vlogen met hun lieve zuster,
die nog sliep, hoog naar de wolken op.
De zonnestralen vielen juist op haar ge
zicht, daarom vloog een van de zwanen
boven haar hoofd, zoodat zijn breede
vleugels haar wat schaduw konden
geven.
Ze waren al ver van het land verwij
derd, toen Elsa wakker werd; ze dacht
eerst, dat ze nog droomde, zóó wonder
lijk vond ze het, hoog door de lucht en
over zee voortgedragen te worden. Naast
haar lag een tak met mooie, groote bes
sen en een bosje smakelijke, wilde wor
tels; die had de jongste broeder verza
meld en naast haar gelegd, en ze lachte
hem dankbaar toe; ze herkende hem
wel, hij vloog juist boven haar hoofd en
beschaduwde haar met zijn vleugels.
Ze waren zóó hoog boven in de lucht,
dat het eerste schip, dat ze onder zich
zagen, er uitzag als een witte meeuw,
die op het water dreef. Er stond een
groote, stille wolk achter hen, het was
een heele berg, en daarop zag Elsa haar
eigen schaduw en die van al de elf zwa
nen, zooals ze daar voortvlogen, mach
tig groot nooit had ze zooiets moois
en indrukwekkends gezien, maar toen de
zon hooger steeg en de wolk verder
achter hen terug bleef, verdween het
zwevende schaduwbeeld.
Den heelen dag vlogen ze als een sui
zende pijl door de lucht. Maar het ging
toch langzamer dan anders, nu ze hun
zuster te dragen hadden. Er kwam een
onweer op, het werd avond; vol angst
zag Elsa de zon dalen, en nog was de
eenzame klip in zee niet in zicht; het
scheen haar toe, of de zwanen sneller
"'et him vleugels sloegen. Och, zij was
de schild, dat ze niet vlug genoeg vor
derden; als de zon was ondergegaan,
zouden ze weer menschen worden, in
zee neerstorten en verdrinken!
Nu was de zon juist aan den rand van
den horizon gekomen. Elsa's hart klopte,
°f 't breken zou; de zwanen schoten zóó
snel omlaag, dat ze dacht, dat ze viel;
Haar nu zweefdên ze weer. De zon was
half onder water; nu pas zag ze dé kleine
klip onder zich, ze zag er niet grooter
Hf dan een zeehond, die den kop boven
het water uitsteekt. Nu zonk de zon heel
snel ze leek nog maar een ster
daar raakte haar voet vasten grond, de
zon doofde als de laatste vonk van een
brandend stuk papier; arm in arm zag ze
haar broeders om zich heen staan, maar
Heer plaats dan voor hen en hun zuster
was er ook niet. De zee klotste tegen
de klip,
en sloeg als een plasregen over
hen heen; slag op slag rolde de donder,
Haar zij hielden elkaar bij de handen
en waren niet bang.
In de morgenschemering was de lucht
zuiver en stil; zoodra de zon opging, vlo
gen de zwanen met Elsa van de rots
weg. De zee bruiste nog wild; toen ze
h°°g in de lucht waren, zag 't eruit, of
het witte schuim op de zwartgroene gol-
T'en milüoenen zwanen waren, die op
net water zwommen.
Lang vóór de zon onderging, zag Elsa
het land, waarheen zij vlogen, uit zee op
doemen; heerlijke, blauwe bergen met
eederbosschen, steden en kasteelen. En
nie' lang daarna zat ze op de rotsen
ycor een wijde grot, die met fijne groene
begroeid was; het leek
bijna, of het geborduurde voorhangsels
waren,
„Nu zullen we eens zien, waarvan je
dezen nacht hier droomt!" zei de jongste
broeder, en wees haar haar slaapvertrek.
„Ach, als ik toch maar eens mocht
droomen, hoe ik jelui verlossen kon!"
zei zij, en die gedachte hield haar zóó
levendig bezig, dat zij ze ook in den
slaap niet vergeten kon. Opeens was 't
Haar, of zij de oude vrouw vóór zich zag
staan, die haar in het bosch bessen ge
geven J, en haar bad verteld van de
z.' de gouden kroontjes.
(Wordt vervolgd)
'tWas een Woensdagmiddag. Toos en
Henk van Voorden waren met hun vader
uit geweest en juist toen ze 't hekje van
hun tuin zouden binnen stappen, riep
Toos uit: „Kijk, daar heb je ze alweer!"
„Wat?" vroeg Henk. „Daar," riep Toos
en wees op een grooten, bloeienden
struik in den tuin, die aan den hunnen
grensde.
„O, hortensia's," zei Henk op e
toon, alsof hij er alles van wist.
Juist kwam er iemand uit het huis en
wel hun buurman, mijnheer Moens zelf.
„Bewonderen jullie mijn hortensia's?
vroeg hij. „Nu, als ze uitgebloeid zijn,
Hogen jullie er een stek van hebben. Als
je dan zorgt, dat er wat oude ijzeren
voorwerpen in den grond zijn, flink roes
tig liefst, dan krijg je net zulke mooie
bloemen. Maar van die bloemen gespro
ken, daarvan zal ik je eens iets erg aar
digs^ laten zien. Als je de heele verza
meling bloemen bekijkt (fig. I), dan zie
grooter; de binnenste hebben wel meel
draden en stampers, maar zijn veel klei
ner. Nu denkt men, dat die binnenste
bloemen te klein zijn, om door de bijen
en vliegen gezien te worden. Daarvoor
zouden dan de grootere buitenste bloe
men dienst doen, die daarom lokbloe-
men genoemd worden.
Zulke lokbloemen zien we wel eens
meer bij planten. Als je bij voorbeeld
eens kijkt naar deze gekweekte koren
bloemen.
Een korenbloem bestaat niet uit één
bloem, zooals jullie misschien denkt,
maar uit een heeleboel kleine bloempjes
bij elkaar (fig. 4). De buitenste bloemen
zijn vrij groot, maar missen meeldraden
en stampers. De binnenste zijn kleine
buisjes, waar wel meeldraden en een
stamper in zitten.
Nu we toch over korenbloemen pra
ten, zal ik je een aardig kunstje laten
zien. Als ik een beetje ruw tegen die
binnenste buisbloempjes aan stoot, komt
het witte stuifmeel opeens naar buiten.
Als een bij" of een hommel dat doet, ge
beurt het ook en dan nemen die diertjes
aan hun haren het stuifmeel mee. Dat
stuifmeel wordt dan op de stamper van
een andere bloem afgestreken.
Lloe dat naar buiten komen van 't
stuifmeel eigenlijk precies in zijn werk
gaat, kan ik je aan deze groote bloemen
wel laten zien. Als ik die voorzichtig
opensnij (fig. 5! dan zie je daarin vijf
o heens i a
je al gauw, dat de buitenste bloemerf er
anders uitzien, dan de binnenste (fig. 2).
bloem A
r 1.1
Die buitenste bloemen hebben ook een
andere beteekenis. Je weet wel, dat de
bloemen van de meeste planten zaad
geven. Dat zaad geeft dan weer nieuwe
planten.
Maar wil een plant zaad krijgen, dan
moeten in de bloemen stampers en meel
draden zijn (fig 3), De meeldraden geven
eeld i-A<dert
b'ln hthS-t
iolocm
^yergi-aot)
C:
V
el is;
n wel
t stuifmeel, dat meestal wit of
komt dat op den stamper terecht
op het bovenste deel, dat we stempel
noemen, dan kunnen er pas zaadjes
komen.
Je begrijpt dus, dat een bloem, die
geen stamper en geen meeldraden heeft,
ook nooit zaad kan geven.
En vergelijk nu eens de buitenste
bloemen (fig. 2) met de binnenste (fig.
3}. De buitenste hebben geen meeldra
den en geen stamper, maar zijn veel
o
S'aag had ze haar ook in een wilde
zWaan veranderd, zooal9 haar broers,
Haar dat durfde ze toch niet dadelijk te j
°®n, omdat de koning zijn dochter
Wenschte te zien.
vroeg in den morgen ging de koningin
aar ,de badkamer, die van marmer gc-
°uwd en met prachtige tapijten behan-
tn'.ddel S-te pi 0 «en/
Ctf vergroot..
meeldraden, die zwart zijn en aan hurt
top wit stuifmeel hebben. Die meeldra
den zijn niet recht, maar een beetje ge
bogen (fig. 5). Tusschen de meeldraden
in zit de stamper. Wanneer nu de meel
draden aangeraakt worden, buigen ze
nog verder naar beneden (fig. 6a) en het
stuifmeel valt tusschen de meeldraden
in. Daarna gaat de stamper groeien en
duwt nu het stuifmeel omhoog. Maar
wat je misschien zoudt denken, namelijk,
dat 't stuifmeel op dien groeienden stam
per vast zou kleven, dat gebeurt niet.
Want die stamper is nog niet kleverig
genoeg om het stuifmeel vast te houden.
Pas veel later, als alle stuifmeel uit die
cene bloem weg is geveegd, wordt de
stempel (fig. 6b) kleverig en dan kan het
e IcL-aaJ
■t i* oy,
S
ree/
stuifmeel, van een andere bloem afkom
stig, er op vastkleven.
Aardig zitten die bloempjes van de
korenbloem bij elkaar, hè? En dat zelfde
kun je bij de distel ook zien. 't Lijkt wel
wat op een hoofdje van een poppetje.
Daarom zeggen de menschen, dat de
bloemen van de korenbloem en van de
distel in den vorm van een hooldje staan.
Ziezoo, nu hebben jullie eens wat ge
hoord over de bloemen en de bijen.
Maar ook de vlinders komen wel op den
honing in de bloemen af. Kom maar eens
heel voorzichtig hier kijken, maar pas
op, dat er geen schaduw op den vlinder
valt.
Heel voorzichtig kwamen Henk en
Toos dichterbij en zagen een prachtigen
vlinder, die in de zon zich heerlijk zat
te koesteren.
„Henk en Toos, komen jullie eten?"
klonk daar opeens de stem van mijnheer
van Voorden.
„Wc komen," riep Henk. „Dag mijn
beer Moens."
„Komen jullie nog maar eens terug,
hoor!" riep mijnheer Moens. „Er is nog
heel wat te zien."
gen
Ze
was; en ze nam drie padden, kuste
jje' 2ei tot de eerste: „Ga op Elsa's
100 zitten, zoodra ze in het water
'°Ht, opdat ze even dom wordt als jij!"
'„Ga op haar voorhoofd zitten," zei ze
gen de tweede, „zcodat ze even leelijk
orat als jij, p:! haar vader haar niet
"erken!!"
„Ga op haar hart rusten!" fluisterde
.e...c/e derde toe, „zoodat ze slecht en
B "Hg wordt, en alle menschen zich
a5 haar afkeeren!"
-jSerna zette ze de padden in 't heldere
ra er' dat dadelijk 'n groenachtige kleur
l „eg' r'ep Elsa en beval haar, te gaan
ee en' ^'n zo°dra Elsa onderdook, zette de
«l Pad zich op heur haar, de tweede
bo i ar voorh3ofd, en de derde op haar
Heb' maar hTsl scheen het niet eens te
rken, en toen ze uit het water oprees,
even er drie roode klaprozen aan de
Ppervlakte, Waren de dieren niet giftig
■veest, en niet door de heks gekust,
zouden ze in roode rozen veranderd
Jn; maar bloemen werden ze toch, om-
at ze gerust hadden op Elsa's hoofd en
*S3 -
NOT/#
Tin-ge-iing! „Kom op, notaris,
Met mijn duiten," riep Oom.' Job,
„Laat mij toch niet zoo lang wachten.
Want het duizelt in mijn kop.
Ai! Nu ben ik onafhank'lijk
Ik! Oom Job! Sta boven aan!
En van 't kijven van miin zusje,
Trek ik mij geen zier meer aan!"
„V/el, heer Jcb,'' riep de notaris,
„Hoog geboren, rijke klant,
Wees gegroet door uwen dienaar
'k Smeek u, heer, geef mij uw hand.
Zie, wat schoons u is beschoren
Door uw braaf familielid:
Honderd-duizend gouden guldens.
Stel ik hier in uw bezit."
En eer Job zich kon herstellen
Want hij was zeer aangedaan
Hadden klerken en notaris
Hem met zakken gelds belaan.
„O," riep hij, „zoo zal ik sterven!
Breken onder al dien last;
Roep een kruier, want zoo sjouwen
ïs iets, wat Oom Job niet past.
(Wordt vervolgd.)
D r is niks zoo gek op de wereld, of
je kunt het bewijzen. Deze bewering is
van de bekende Grieksche philosofen,
Sophisten gebeeten, die met hun scherp
zinnigheid vragen en antwoorden zoo
wisten te verdraaien, dat ze steeds 't
grootste gelijk hadden en de onzinnigste
dingen door hun redeneeringen waarheid
schenen.
Op deze manier konden ze alles bewij
zen, wat ze maar bewijzen wilden, en de
eenvoudige toehoorders moesten hen,
zelfs in de ongeloofelijfcste dingen, gelijk
geven.
'n Bekende valsche redeneering is
bijv. de volgende;
Een kat heeft een staart.
Een kat heelt een staart meer dan geen
kat.
Welnu.
Geen kal heelt twee staarten.
Alzoo heeft een kat, als ze een staart
meer heeft dan geen kat, en geen kat
twee staarten heelt, drie staarten, want
geen kat plus één kat is één kat; en
twee staarten plus één staart is drie
staarten.
Het foutieve in deze redeneering is ge
makkelijk te snappen, omdat de gevolg
trekking in den derden zin verkeerd is.
I