I De 'Vergeet-les. m DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL DERDE BLAD Varens. VRIJDAG 2 SEPTEMBER 1927 «..tie Hoof. DOOR G. D. HOOGENDOORN. oZ? u Overname uit deze rubriek zender schriftelijke toestemming Terbeden. door Heinz Grünau. Dit ia zeer zeker 'n geschiedenis om bij na te denken, maar denk in 's hemels naam niet te ver, want er zou iets kun nen knappen in je hoofd. 't Is natuurlijk weer overkomen aan een prinses maar je hoeft niet bang te zijn, dat dat op den duur eentonig wordt met al die koninklijke^ Hooghe den, vrant een pr:ns komt er in t heele verhaal niet voor. Behalve dan die eene, die van over zee zou komen, maar die is gelukkig onderweg vergaan. De arme prinses dan, Blondegonde heette ze, had zoolang ze denken kon, ellendig veel moeten leeren, veel meer dan ze eigenlijk weten wilde. Stel je voor, dat ze bijlvoorbeeld moest kunnen vertellen, wanneer koningin Cleopatra (die je bepaald nog niet kent, maar daar ig niets aan verloren) mazelen had ge had, met het aantal keeren, dat ze toen vergeten had, haar drankje in te nemen. Ook moest ze de datums kunnen opnoe men, waarop Karei de Dikke meer dan zeven meter te voet had afgelegd; ze moest ze van achter naar voren en door elkaar kennen, en er bovendien nog bij kunnen zeggen, of het vóór of na zons ondergang was geweest. Toen ze een en twintig jaar geworden was, was ze dat alles meer dan moe. „Ik weet veel en veel te veel,M zei ze, terwijl ze met beide handen door haar blonde haren woelde. „Ik weet te veel om te slapen of nog ooit pleizier te hebben! Ik heb alle lessen van de wereld gehad bij het uur, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Ik kan de klok niet meer ^ooren slaan of ik denk aan een of »nder vak!" En ze zwoer zichzelf een eed, dat ze alleen zou trouwen met iemand, die niet kon lezen, niet schrijven en niet op de klok kijken. me nooit laten onderwijzer!" En twee groote tranen liepen haar over de wan gen. Terwijl ze daar stond, kwam er een oude man de deur uitgeloopen, zoo licht en vroolijk of hij danste. Hij zwaaide zijn armen in de lucht en wiern zijn hoofd achterover. Zijn oogen straalden. „Ik herinner me er niets meer van!' jubelde hij. „Ernest, Ernest, ik ben je vergeten! Een mooie naam toch maar wie Is Ernest? Waar woont hij? O, wat een heerlijk gevoel is dat hier nul" en hij drukte allebei zijn handen tegen zijn hart. „Kunt u me ook zeggen, wie Ernest isi?" vroeg hij vroolijk aan de prinses. „Of nee laat maar, laat maar rusten! Help me maar niet op weg! Ik weet niet waarom, maar ik ben als de dood, dat t me te binnen schiet! Ernest, Ernest, ik ben je heelemaal vergeten!" En hij hup pelde weg. „Dat schijnt hier een vertrouwd adres te zijn!" zei de prinses, en beide aan. Fidelis deed zelf open. Hij was een jonge man met een bijzonder goedig voorkomen, en lang glad haar. „Kunt u een mensrb alles laten^ verge ten, waar hij te veel van weet? vroeg prinses Blondegonde ademloos, Fidelis glimlachte. „Zag u dien ouden man daarjuist?" vroeg hij. „Die heeft één zoon, waar hij veel te veel van wist, zóó, dat hij zijn verdriet niet lan ger dragen kon. Hij heeft bij mij drie klassen doorloopen en hebt u hem niet zien dansen? En hij was de laatste van zijn klas, en is den eersten keer niet eens overgegaan, en toen nog twee maal gezakt voor zijn eindexamen! Hij droop telkens maar op Ernest's kinder jaren, en op een straatdeuntje, dat hij te zeggen. Ik ben wel eens bang, dat ik een ongeneeselijik geval ben, meester Fidelis!" „Dat is niemand! zei Fidelis, „als mj maar de goede lessen volgt. Je hebt van die kwakzalvers, die werken met flesch- jes „Lethewater", waarmee 's avonds vóór 't slapen 't voorhoofd moet worden gebet, en met Lotos-pruimtabak, die de I Gerrit-Jan knikte, en vergoot daarbij I zoo verschrikkelijk veel tranen, dat hij uit de klas verwijderd moest worden, Meester Fidelis wischte zijn voorhoofd af. „Wie v.olgtl" zei hij. Naast het groote schoolbord was een man komen staan, een lange, magere man. Hij had zijn hoofd tegen de Fouten lijst gelegd, en mompelde in zichzelf. Fidelis deed zelf open. Sloop door de bijkeuken het paleis uit. Nu hadden haar koninklijke ouders een kostelijke vondst gedaan: ze wisten een prins te wonen, zóó geleerd, zóó doorkneed in alles, wat er ooit op de wereld gebeurd was, of nog wel eens zou kunnen gebeuren, dat hij alleen hun een waardig echtgenoot voor hun knappe dochter scheen. Ze hadden alles maar vast in orde gemaakt, en de prins was nu op een schip gegaan, en zou overva ren over de groote zee om zijn bruid te halen. Intusschen schreef hij haar alvast de prachtigste brieven, „Weet je al," vroeg hij, „hoe diep de zee precies is, daar, waar mijn schip vaart? Weet je welke winden er waaien, en wanneer, en kun je de vreemde visgchen noemen, die in de groote diepte leven?" Dat wist de prinses nog niet allemaal, en haar ouders wreven zich de handen, eerst ieder voor zich, en toen elkander. Wat zou hun dochter nog heerlijk veel van haar man kunnen leeren! Daar kwam alweer een brief, en er moest nog wel port op betaald worden. Zóó geleerd en zóó verstrooid was die jj.nJS. „Ik weet," schreef hij, „wat ik voor weer zal hebben, iederen dag van mijn overtocht! Mijn verwachting is: aanvan kelijk westelijke, later wellicht zuide lijke tot noordoostelijke, zwakke tot krachtige wind, licht tot zwaar be wolkt, weinig of geen regen, behoudens kans op wolkbreuken. Weinig verande ring in temperatuur. Wees echter op uw hoede, geliefde!" „Dat houd ik niet uit!" zei de prinses. „Hij kan nog wel zestig jaar leven! Bo vendien is daar nog mijn eed!" En toen ze zag, dat de wind werkelijk dag voor dag westelijk lot zuidelijk tot noodoos- telijk was, en de bewolking licht tot zwaar, rilde ze gewoon van zoo'n ge leerdheid, en kon niet meer eten of sla pen. En op een avond pakte ze haar drie beste jurken in een groot vel examen- parier (iets andera was er niet in huis), sloop door de bi,keuken het paleis uit en vluchtte naar de kronkelende steeg- jes en achterbuurtjes van de hoofdstad, waar zeker niemand haar zou zoeken of vinden. Ze overnachtte onder een grosntekar, die daar stond, maar ze kon niet slapen, en moest van alle manden cn kistjes, die er cp stonden, één vcor één den inhoud berekenen in kubieke millimeters, en bij zichzelf de insecten opsommen, die tus- schcn de sla konden zitten, met de fami lie, waartoe zij behoorden, en het aantal eieren, dat zij jaarlijks legden, Och, het is zoo vermoeiend om veel te weten! Den volgenden morgen slenterde zij verder met haar pakje onder den arm. In een vreemd, eenzaam straatje, waar je niet eens plaveisel had, alleen maar toen met één vinger op de piano speel de. Dat kon hij maar niet behoorlijk ver geten, ook toen hij al de rest al kwijt was. Maar nu is hij er door met een eer volle vermelding! Mijn beste leerling, dat is een gebochelde schoolmeester, die bijna morsdood geplaagd was, toen hij mijn cursus begon te volgen. Die weet nu niet eens meer, dat hij een bult beeft. Als ze nu in de klas roepen: „Broei- kasjef' loopt hij naar de vensterbank en kijkt naar de sterrekers die kweekt hij daar in een sigarenkistje onder glas om de jongens pleizier te doen." „Ik zou graag toelatings-examens doen!" zei de prinses. „Schoolgeld kan ik niet betalen, maar als u werkelijk zoo'a vergeet-genie mocht zijn, dat u niet kunt lezen en schrijven en wacht eens, kunt u me ook zeggen boe laat het is?" Fidelis streek met de hand over het voorhoofd, en keek haar eens scherp aan, zonder dat ze het merkte. Ondanks zijn vak was hij, wat groote nienschen noemen „intelligent". Maar hij liet niets blijken en zei droomerig: „Ja, kijk eens hier, mocht het kwart over vieren zijn, dan staat de groote wijzer op drie, en. nee, de rest kan ik me toch werkelijk niet herinneren!" „Dan schenk ik u mijn hand, meester Fidelis, als ge me even ver kunt bren gen als ge zelf zijt!" „Dat komt in orde!" zei Fidelis harte lijk. „Ik zal je alles en alles doen verge ten wat je ongelukkig heeft gemaakt, en mijn huis zal te klein zijn, zóó zul je dan sen! Over een half jaar ben je alles kwijt!" „Ook dat van Cleopatra?" vroeg zij weifelend. „Dat ben ik anders gewoon, 's nachts in mijn droom telkens hardop menschen den heelen dag moeten kau wen. 't Helpt allemaal geen zier! Je moet een levenden leermeester vinden, dien je ten volle vertrouwt, dan heb je een kansje! Maar wat ik nu zeggen wilde: schoolgeld wordt hier altijd vooruit be taald, want je begrijpt wel: als de men schen eenmaal alles vergeten zijn, schie dat er 'teerste bij in! Je zult dus met me moeten trouwen eer we beginnen kun nen, daar is niets aan te doen! „Heel goed," zei de prinses, „je bent tóch eenmaal zoo iemand als ik altijd gezocht heb. Kom dan maar mee!" En zoo trouwden ze in alle stilte nog dienzelfden morgen; Fidelis hing de vlag uit, meer kon hij niet bekostigen, en bovendien zou het te veel de aandacht hebben getrokken van de menschen, die de prinses misschien zochten. 's Middags gaf hij haar alles wat ze in de klas noodig had: een allerliefst schooltaschje zonder bodem, waarin hij een potlood zonder punt had gedaan, een lekke vulpen, die bovendien leeg was, en een ontzettend groot stuk vlakgom, voor inkt zoowel als potlood. Dit zat met een touwtje in de tasch vast, zoodat t er niet uit kon vallen. Hoe laat de les begon, wist niemand. De leerlingen kwamen zoo nu en dan eens opdagen, tot er 'n stuk of twintig bij elkaar waren, en toen klom Fidelis op een verhooging, en ze gingen aan t werk. Blondegonde, die heelemaal vooraan zat, keek nieuwsgierig de klas rond. Ieder studeerde op eigen gelegenheid, volgens de metbode, die meester Fidelis bun ge leerd had, en hijzelf hield alleen het op pertoezicht, en overhoorde hier of daar een les. „Wel, Gerrit-Jan," vroeg hij aan een leerling op de derde bank, „hoe staat het nu met den waard uit het „Glaasje-zon der-voet"? Een groote, blauwe matroos met witte biesjes en een rooden neus kwam over eind, en stond verlegen aan zijn koperen knoöpen te draaien. „Och meester, wat zal 'k u zeggen?- U weet zelf wat 'n goede cijfers ik laatst op m'n rapport had. Ik herinner me dan ook werkelijk niet meer: woont hij nu in de Droogstraat, aan de Natte Kade, of op het Kostverdronken Plein? Als ik hier de deur uit stap, loop ik op goed geluk naar buis, omdat ik alle straatna men vergeten ben. Maar boe dat nu in vredesnaam komt: telkens na n minuut of tien loopen, of een half uurtje of soms een uur, voel ik me opeens uit mijn ge dachten opgeschrikt, en gedrongen om stil te staan. En als ik dan opkijk, sta ik altijd voor het „Glaasje-zonder-voet"! Mijn arme vrouw en twaalf kindertjes!" En hij trok een lip. „Ja, hoor eens, Gerrit-Jan, ik vrees, dat ik aan zooiets weinig doen kan! 't Zit 'm in je beenen! Ik wil 't je wel uitleg gen. Kijk eens, onthouden is een ziekte, zooals jelui hier allemaal wel weten! De meeste menschen denken, dat 't alleen in je hoofd zit, en dat is dan ook wel dikwijls 't geval. Maar 't kan ook door je bloed slaan; ik heb wel leerlingen ge had, wier hoofd ik heelemaal genezen had, en dan onthielden ze toch nog met hun hart, en stierven daar soms aan, zóó gevaarlijk is dat! Bij jou zit gélukkig maar in je beenett,' uat is veel minder erg, maar ik weet er toch niet veel raad op. Ik ben óók niet almachtig! Ieder heeft zijn branche! Je kon nog wel 'ns naar een kwakzalver gaan, en de voet baden gebruiken in dat bewuste Lethe water, maar...." Hier begon Gerrit-Jan vreeselijk te huilen. „Lethe-water!" zei hij, „och, dat is precies wat ze schenken in 't „Glaasje zonder-voet"! Is dat dan misschien alleen voor uitwendig gebruik? Qck. ik weet er geen wijs meer uit! Mijn arm hoofd! Mijn arme beenen! Mijn arme vrouw en twaalf kindertjes!" „Huil niet zoo, Gerrit-Janl" zei mees ter Fidelis. „Toe dan, schei uit, man! Dat is niet natuurlijk, zooals jij grient. Kijk me aan! Ben jeben je soms op weg hierheen óók zoo opeens bij 't „Glaasje" terecht gekomen?Zèg?" „Ik heb 't toch allemaal vergeven,' prevelde hij. „En van harte! Waarom kan ik dan nietEn de menschen zeg gen toch, dat het samen moet gaan!" Hij greep een dik stuk krijt, en schreef op het bord: „Ze heeft me met haar Elle boog tegen mijn hart gestooten. Het deed pijn." Dit schreef hij driemaal onder elkaar. Toen nam hij den krijtlap, veegde met breeden zwaai alles uit, en drukte den lap tegen zijn gezicht. Dat was de echte Vergeet-methode, zooals meester Fidelis die onderwees, en waarvan hij een diplo ma had. „Gaat het?" vroeg de meester, en dren telde belangstellend op hem toe. „Nog niet. Ze heeft me met haar elle boog tegen mijn hart gestooten. Het deed pijn." „Je moet het nog maar eens op andere manieren probeeren!" zei Fidelis. En hij gaf hem een groot vel papier, waarop bij het met potlood en met inkt moest schrijven, driemaal onder elkaar, en dan uitgommen; en daarna een stuk carton, waarop hij het driemaal met waterverf moest teekenen en er vervolgens een emmer water over uitgieten, die het pa pier zou schoonwasschen. En eindelijk een stuk linnen, waarop hij het met Olie verf moest schilderen, driemaal, om er dan een vat terpentijn over uit te stor ten, tot het linnen sneeuwwit was. Het heele laboratorium, dat aan de klas grensde, stond blank, de man zag er on toonbaar uit toen stapte meester Fi delis welwillend op hem toe. „Laten we nu eens zien!" zei hij. „Ver tel me nu maar eens alles wat je er nog van weet) Veel zal 't niet zijn, als er nog iets is!" „Ze heeft me met haar elleboog tegen mijn hart gestooten. Het deed pijn," zei de man prompt, i oen werd meester Fidelis ernstig oqos. „Jij prutser!" zei hij, „Je blijft een uur na, en schrijft me tweehonderd maal op de lei: „Zóó leer ik nooit vergeten Schaam je wat! Wie volgt!" Dat was een arm vrouwtje, dat voor haar zieken man den kost verdiende met naaien en uit-werken-gaan. Maar ze was niet altijd zoo arm geweest! Haar ouders waren eenmaal schatrijke menschen, maar 't kan zoo vreemd loopen in de wereld! „Wat zou ik gelukkig kunnen zijn, als ik dat van vroeger maar niet zoo duide lijk wist!" zuchtte ze, en schreef op haar lcïï „Teen ik klein was, droeg ik witsatij- nen schoentjes met zilveren gespen," Daarna ging ze er met de spons over. „Als ik eerst die zilveren gespen maar kwijt ben, dan hen ik al een heel eind op 'streek. Ik weet zeker, dat me dat veel goed zou doen!" zei ze, en deed het nog twee maal over, zoo ijverig als ze maar kon. „Martientje Goudhart, voor de klas komen!" riep meester Fidelis. „Ben je klaar, ja? Laat dan eens hoorenf En Martientje kwam bij zijn lessenaar staan met haar handen op haar rug, en begon: „Toen ik klein was, droeg ik wit- satijnen schoentjes met.met,... nee, nu kan ik me toch piet goed her inneren öt er misschien nog een rozet of een bijzondere versiering aan was!" „Flink gewerkt, Martientje!" prees meester Fidelis, „Zeg maar aan je man, dat je denkelijk wel over zult gaan. En laat hij niet vergeten, je rapport te tee kenen!" Zoo ging de les door. Prinses Blonde gonde deed nog niet veel anders dan om zich heen kijken. Toch probeerde ze zoo tersluiks al eens iets voor zichzelf. Ze krabbelde op haar lei: „de Drave, de Saveging er met een natten vin ger over'.. en 'vroeg toen aan zichzelf „Welke zijn de zijrivieren van de Do- nau?" Eu werkelijk, ze wist er niet één meer. Wat een heerlijke uitvinding toch! Blondegonde kreeg behalve de gewone lessen nog een heel aparten cursus, om dat ze 't meeste schoolgeld betaalde van allemaal. Want de hand van een prinses is zevenmaal haar gewicht aan diaman ten waard. Eiken avond zat Fidelis met haar op de bank achter het huisje. „Nu vertel je mij maar alles, wat je graag vergeten wilt!" zei hij. „En wat je niet vertellen kunt, dat zeg je maar zachtjes in jezelf!' En dan legde hij zijn hand over haar oogen, en eiken avond begonnen haar herinneringen meer te verflauwen, tot ze cp 't laatst alleen nog maar wist, hoe zacht en geurig de schemerige lucht was, en hoe graag ze woonde in het kleine onvindbare huisje aan het pad van geel zand, dat alle voetstappen dempte. Meester Fidelis was dan ook wel 'n beetje een toovenaar, zoo'n heel klein beetje. Op een dag nam hij zijn vrouw na het eten mee om nog een wandeling te maken. En ze kwamen in een buurt, waar de menschen kleine tuintjes voor hun huizen hadden, en allemaal buiten zaten, sommigen met een theeblaadje, anderen met een poes, en weer anderen met niemendal. (Slot volgt.) „Vader, wat zijn toch die groote hooge planten, die zooveel langs den weg staan?" vroeg Toos zekeren Woensdag middag, toen ze met hun drieën: Henk, Toos en Mijnheer van Voorden, midden in het bo-sch hun boterhammen zaten te eten. „Wel, dat zijn adelaarsvarens" (figuur 1), antwoordde Mijnheer, „Het zijn groote mooie teekening erin te vinden, rieE Henk: „Ik zie ze," „Waar?" vroeg Toos. 7*1 Ja, heusch. Henk had weer een ander varenblad. „Dat is niet voldoende," zei huil vader, „Je moet de bruine bladeren, die adnj dezelfde plant zitten, ook nemen." Henk ging en kwam weerom met eent bosje van de bedoelde bladeren. „Bekijk die groene bladeren nu maal; eens goed, dan zul je er heelemaal geen! sporen op vinden (figuur 4aj. Maar deze» -.VI j v. .4$ Aé<k Adj-avarer! planten van soms wel twee meter hoog te," „Waarom heeten ze zoo?" vroeg Henk. „Weet u dat ook?" „Jawel," antwoordde zijn vader. „Daarom zullen we deze plant, die toch al wat gehavend is, eens nemen en den stengel ervan doorsnijden. Kijk eens wat een aardige figuur je dan ziet (figuur 2). Dooi- b>*.e nc;el /IdJa-Aisvaro-» Als je het op een stukje papier natee- kent, lijkt het een klein beetje op een adelaar met uitgespreide vleugels. En nu nog iets; zie je dat bruine poeder op den achterkant? Henk vertel ons eens, wat dat is," „Ik denk, dat het sporen zijn," ant woordde Henk. „Uit die sporen moet weer een nieuwe plant komen." „Ja," zei Mijnheer van Voorden. „Wat dat betreft, zijn de sporen net zaadjes. Maar de ontwikkeling van de sporen gaat een beetje anders, er ontstaat maar niet dadelijk een varenplant. Maar nu gaan we nog eens naaT andere varens-oorten zoeken; meestal vind je die nog al eens in eikaars buurt. „Ha," riep Toos, die een eindje verder was geloopen: „Daar heb ik a.1 iets. Ja, werkelijk, het was een heel andere soort, de bladei*en waren breeder en gro ver en leken wat op eikebladeren (figuur 3). andere bladeren zijn veel fijner gevormd! en zijn bruin (figuur 4b). En daarop vin den we nu de sporen. We hebben dus een plant, waar bladeren aan zijn met sporen en bladeren zonder sporen. De bladeren met s-po-ren noemen we wel eens de vruchtbare bladeren, en die zon der sporen de onvruchtbare bladeren. Ze wandelden weer verder. Toos ook weer oplettend of er iets bijzonders te vinden was. Tegelijk renden ze naar een plek toe, waar iets voor hen onbekends stond, „Wel," zei Mijnheer van Voorden* „Alweer een voorbeeld van een varen met bladeren zonder sporen en bladerenl met sporen. Dat is nu dekoningsvaren; (figuur 5). 'Bij -deze plant lijken de vrucht* t „En daarom,' vertelde Mijnheer van Voorden: „noemt men ze eikvarens; aar. den achterkant zie je weer die bruine spo ren, kijk maar. Maar nu weer vooruit; Henk, als je langs den rand van de sloot gaat loopen, vind je er misschien n-og wel andere." Toen ze een eindje doorgeloopen wa ren, Toos al snijdende aan een stengel van den adelaarsveren om een extra ADWH'ng&V.cU-Cf* bare bladeren haast bloempluimen." Toos moest weer meer weten. „Komen er in het buitenland ook va* reus voor?" „Zeker," antwoordde Mijnheer van Voorden-: ,.Je kunt gerust aannemen, dat deze planten dwergen zijn, vergeleken bij de planten in het buitenland. Je vindt die groote planten vooral in de warme streken van Induë en Amerika. Er zijn daar echte b-oomen onder de varens, zooals er bij ons alleen in het steen- kooltijdpeik voorkwamen." Henk riep uit: „O ik weet, wat dat be te eken t." „Wat dan?" riep Toos. „Nu dat beteekent, dat onze steenkool van vroegere planten afkomstig is," zei Henk. „Van die planten kun je soms wat mooi de bladeren en de omtrekken zien. We hebben er op school wel eens voor beelden van gezien." „Maar bestaan die varens dan niet meer?" vroeg Toos. „Neen," antwoordde haar vader*, „die planten zijn langzamerhand in den grond gezakt en bedekt door klei, steenen en zand. Wanneer we de overblijfselen wil len zoeken, dan moeten we daarvoor gaten in den bodem hakken. Dat zijn onze kolenmijnen. Die steenkool is door het persen zoo hard als steen geworden, vandaar de naam steenkool." „Gebeurt het tegenwoordig nog wel eens, dat planten in steenkool verande ren?" vroeg Henk. Het leek hem wel leuk toe, dat je zoo onder je oogen, ter wijl je er als het ware bijstond, planten ,in steen kon zien veranderen. „Neen," antwoordde zijn vader: „We kennen geen enkele plek op de wereld waar dat gebeurt. Maar wel weten we heel zeker, dat er heel wat tientallen jaren noodig zijn geweest om de planten in steenkool te doen veranderen. Meer zacht dempt huisje, hing: geel zand, dat alle voetstappen kwam ze langs een laag, bemost waaraan een verveloos bordje FIDELIS ZEEFHOOFD Leerao.r Vergeetkunde. Aanvang van den nieuwen cursus 3 September, „Dat lijkt me nu het eenige vak, dat voor mij van belang is," dacht de prin- se3 getroffen, en juist daarin hebben ze Onderwijl zat tante JolUe Buiten voor de open deur. Schijnbaar kalm haar kous te breien ïn. een allerslechtst humeur, Want het was al kwart-na-achten En nog was haar Job niet thuis, O, wat zat zij in een spanningl Ach, wat was zoo'n broer een kruis, j 14. Ach, zoowaar, daar kwam de booswicht Op z'n allergrootst gemak, Tegen tienen aangewandeld, Met niet één cent meer op zak. ,,'k heb, mijn zus," sprak hij verlegen, ,,'t Geld aan Jacobs afgestaan, Die het voor mij zal bewaren: k'Hoop, Jat ik heb' goed gedaan" sis.-v- ut, -i i Y-""j „Wat!" kreet Jol, „jou kwade rekel. Vertrouw jij zelfs je zuster niet, En geeft liever al je duiten Aan dien Jacob9, dien bandiet! Hier dan, dat 't je wel bekome...." En Jol nam een emmer op, Gooide dien toen vol met water, Over Job z'n dikken kop. (Wordt vervolgd.). Vewu-skaat* dan duizend jaar zijn daar wel voor noo dig geweest. Wel ontstaat er uit vergane planten een andere brandstof, die in veel korter lijd gevormd wordt. Dat is de turf. Maar die turf brandt maar een hee len korten tijd vergeleken bij de steen kool." Toen de wandelaars thuis kwamen, werden ze nog even aan de varens her innerd, want op tafel stond een aardig bloempotje met een fijn varenplantje er in; dat Mijnheer van Voorden Venushaar noemde (figuur 6), Het was zoo juist door hun buurman gebracht, die er eentje over had, A. L.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1927 | | pagina 10