I
De 'Vergeet-les.
m
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
DERDE BLAD
Varens.
VRIJDAG 2 SEPTEMBER 1927
«..tie Hoof.
DOOR G. D. HOOGENDOORN.
oZ? u
Overname uit deze rubriek zender schriftelijke toestemming Terbeden.
door Heinz Grünau.
Dit ia zeer zeker 'n geschiedenis om
bij na te denken, maar denk in 's hemels
naam niet te ver, want er zou iets kun
nen knappen in je hoofd.
't Is natuurlijk weer overkomen aan
een prinses maar je hoeft niet bang
te zijn, dat dat op den duur eentonig
wordt met al die koninklijke^ Hooghe
den, vrant een pr:ns komt er in t heele
verhaal niet voor. Behalve dan die eene,
die van over zee zou komen, maar die
is gelukkig onderweg vergaan.
De arme prinses dan, Blondegonde
heette ze, had zoolang ze denken kon,
ellendig veel moeten leeren, veel meer
dan ze eigenlijk weten wilde. Stel je
voor, dat ze bijlvoorbeeld moest kunnen
vertellen, wanneer koningin Cleopatra
(die je bepaald nog niet kent, maar daar
ig niets aan verloren) mazelen had ge
had, met het aantal keeren, dat ze toen
vergeten had, haar drankje in te nemen.
Ook moest ze de datums kunnen opnoe
men, waarop Karei de Dikke meer dan
zeven meter te voet had afgelegd; ze
moest ze van achter naar voren en door
elkaar kennen, en er bovendien nog bij
kunnen zeggen, of het vóór of na zons
ondergang was geweest.
Toen ze een en twintig jaar geworden
was, was ze dat alles meer dan moe. „Ik
weet veel en veel te veel,M zei ze, terwijl
ze met beide handen door haar blonde
haren woelde. „Ik weet te veel om te
slapen of nog ooit pleizier te hebben! Ik
heb alle lessen van de wereld gehad bij
het uur, van 's morgens vroeg tot
's avonds laat. Ik kan de klok niet meer
^ooren slaan of ik denk aan een of
»nder vak!" En ze zwoer zichzelf een
eed, dat ze alleen zou trouwen met
iemand, die niet kon lezen, niet schrijven
en niet op de klok kijken.
me nooit laten onderwijzer!" En twee
groote tranen liepen haar over de wan
gen.
Terwijl ze daar stond, kwam er een
oude man de deur uitgeloopen, zoo licht
en vroolijk of hij danste. Hij zwaaide zijn
armen in de lucht en wiern zijn hoofd
achterover. Zijn oogen straalden.
„Ik herinner me er niets meer van!'
jubelde hij. „Ernest, Ernest, ik ben je
vergeten! Een mooie naam toch maar
wie Is Ernest? Waar woont hij? O, wat
een heerlijk gevoel is dat hier nul" en
hij drukte allebei zijn handen tegen zijn
hart.
„Kunt u me ook zeggen, wie Ernest
isi?" vroeg hij vroolijk aan de prinses.
„Of nee laat maar, laat maar rusten!
Help me maar niet op weg! Ik weet niet
waarom, maar ik ben als de dood, dat t
me te binnen schiet! Ernest, Ernest, ik
ben je heelemaal vergeten!" En hij hup
pelde weg.
„Dat schijnt hier een vertrouwd adres
te zijn!" zei de prinses, en beide aan.
Fidelis deed zelf open. Hij was een
jonge man met een bijzonder goedig
voorkomen, en lang glad haar.
„Kunt u een mensrb alles laten^ verge
ten, waar hij te veel van weet? vroeg
prinses Blondegonde ademloos,
Fidelis glimlachte. „Zag u dien ouden
man daarjuist?" vroeg hij. „Die heeft
één zoon, waar hij veel te veel van
wist, zóó, dat hij zijn verdriet niet lan
ger dragen kon. Hij heeft bij mij drie
klassen doorloopen en hebt u hem
niet zien dansen? En hij was de laatste
van zijn klas, en is den eersten keer
niet eens overgegaan, en toen nog twee
maal gezakt voor zijn eindexamen! Hij
droop telkens maar op Ernest's kinder
jaren, en op een straatdeuntje, dat hij
te zeggen. Ik ben wel eens bang, dat ik
een ongeneeselijik geval ben, meester
Fidelis!"
„Dat is niemand! zei Fidelis, „als mj
maar de goede lessen volgt. Je hebt van
die kwakzalvers, die werken met flesch-
jes „Lethewater", waarmee 's avonds
vóór 't slapen 't voorhoofd moet worden
gebet, en met Lotos-pruimtabak, die de
I Gerrit-Jan knikte, en vergoot daarbij
I zoo verschrikkelijk veel tranen, dat hij
uit de klas verwijderd moest worden,
Meester Fidelis wischte zijn voorhoofd
af. „Wie v.olgtl" zei hij.
Naast het groote schoolbord was een
man komen staan, een lange, magere
man. Hij had zijn hoofd tegen de Fouten
lijst gelegd, en mompelde in zichzelf.
Fidelis deed zelf open.
Sloop door de bijkeuken het paleis uit.
Nu hadden haar koninklijke ouders
een kostelijke vondst gedaan: ze wisten
een prins te wonen, zóó geleerd, zóó
doorkneed in alles, wat er ooit op de
wereld gebeurd was, of nog wel eens zou
kunnen gebeuren, dat hij alleen hun een
waardig echtgenoot voor hun knappe
dochter scheen. Ze hadden alles maar
vast in orde gemaakt, en de prins was
nu op een schip gegaan, en zou overva
ren over de groote zee om zijn bruid te
halen.
Intusschen schreef hij haar alvast de
prachtigste brieven, „Weet je al," vroeg
hij, „hoe diep de zee precies is, daar,
waar mijn schip vaart? Weet je welke
winden er waaien, en wanneer, en kun je
de vreemde visgchen noemen, die in de
groote diepte leven?"
Dat wist de prinses nog niet allemaal,
en haar ouders wreven zich de handen,
eerst ieder voor zich, en toen elkander.
Wat zou hun dochter nog heerlijk veel
van haar man kunnen leeren! Daar kwam
alweer een brief, en er moest nog wel
port op betaald worden. Zóó geleerd en
zóó verstrooid was die jj.nJS.
„Ik weet," schreef hij, „wat ik voor
weer zal hebben, iederen dag van mijn
overtocht! Mijn verwachting is: aanvan
kelijk westelijke, later wellicht zuide
lijke tot noordoostelijke, zwakke tot
krachtige wind, licht tot zwaar be
wolkt, weinig of geen regen, behoudens
kans op wolkbreuken. Weinig verande
ring in temperatuur. Wees echter op uw
hoede, geliefde!"
„Dat houd ik niet uit!" zei de prinses.
„Hij kan nog wel zestig jaar leven! Bo
vendien is daar nog mijn eed!" En toen
ze zag, dat de wind werkelijk dag voor
dag westelijk lot zuidelijk tot noodoos-
telijk was, en de bewolking licht tot
zwaar, rilde ze gewoon van zoo'n ge
leerdheid, en kon niet meer eten of sla
pen. En op een avond pakte ze haar drie
beste jurken in een groot vel examen-
parier (iets andera was er niet in huis),
sloop door de bi,keuken het paleis uit
en vluchtte naar de kronkelende steeg-
jes en achterbuurtjes van de hoofdstad,
waar zeker niemand haar zou zoeken of
vinden.
Ze overnachtte onder een grosntekar,
die daar stond, maar ze kon niet slapen,
en moest van alle manden cn kistjes, die
er cp stonden, één vcor één den inhoud
berekenen in kubieke millimeters, en bij
zichzelf de insecten opsommen, die tus-
schcn de sla konden zitten, met de fami
lie, waartoe zij behoorden, en het aantal
eieren, dat zij jaarlijks legden, Och, het
is zoo vermoeiend om veel te weten!
Den volgenden morgen slenterde zij
verder met haar pakje onder den arm.
In een vreemd, eenzaam straatje, waar
je niet eens plaveisel had, alleen maar
toen met één vinger op de piano speel
de. Dat kon hij maar niet behoorlijk ver
geten, ook toen hij al de rest al kwijt
was. Maar nu is hij er door met een eer
volle vermelding! Mijn beste leerling, dat
is een gebochelde schoolmeester, die
bijna morsdood geplaagd was, toen hij
mijn cursus begon te volgen. Die weet nu
niet eens meer, dat hij een bult beeft.
Als ze nu in de klas roepen: „Broei-
kasjef' loopt hij naar de vensterbank en
kijkt naar de sterrekers die kweekt
hij daar in een sigarenkistje onder glas
om de jongens pleizier te doen."
„Ik zou graag toelatings-examens
doen!" zei de prinses. „Schoolgeld kan
ik niet betalen, maar als u werkelijk
zoo'a vergeet-genie mocht zijn, dat u
niet kunt lezen en schrijven en
wacht eens, kunt u me ook zeggen boe
laat het is?"
Fidelis streek met de hand over het
voorhoofd, en keek haar eens scherp
aan, zonder dat ze het merkte. Ondanks
zijn vak was hij, wat groote nienschen
noemen „intelligent". Maar hij liet niets
blijken en zei droomerig: „Ja, kijk eens
hier, mocht het kwart over vieren zijn,
dan staat de groote wijzer op drie, en.
nee, de rest kan ik me toch werkelijk
niet herinneren!"
„Dan schenk ik u mijn hand, meester
Fidelis, als ge me even ver kunt bren
gen als ge zelf zijt!"
„Dat komt in orde!" zei Fidelis harte
lijk. „Ik zal je alles en alles doen verge
ten wat je ongelukkig heeft gemaakt, en
mijn huis zal te klein zijn, zóó zul je dan
sen! Over een half jaar ben je alles
kwijt!"
„Ook dat van Cleopatra?" vroeg zij
weifelend. „Dat ben ik anders gewoon,
's nachts in mijn droom telkens hardop
menschen den heelen dag moeten kau
wen. 't Helpt allemaal geen zier! Je moet
een levenden leermeester vinden, dien
je ten volle vertrouwt, dan heb je een
kansje! Maar wat ik nu zeggen wilde:
schoolgeld wordt hier altijd vooruit be
taald, want je begrijpt wel: als de men
schen eenmaal alles vergeten zijn, schie
dat er 'teerste bij in! Je zult dus met me
moeten trouwen eer we beginnen kun
nen, daar is niets aan te doen!
„Heel goed," zei de prinses, „je bent
tóch eenmaal zoo iemand als ik altijd
gezocht heb. Kom dan maar mee!"
En zoo trouwden ze in alle stilte nog
dienzelfden morgen; Fidelis hing de vlag
uit, meer kon hij niet bekostigen, en
bovendien zou het te veel de aandacht
hebben getrokken van de menschen, die
de prinses misschien zochten.
's Middags gaf hij haar alles wat ze in
de klas noodig had: een allerliefst
schooltaschje zonder bodem, waarin hij
een potlood zonder punt had gedaan, een
lekke vulpen, die bovendien leeg was,
en een ontzettend groot stuk vlakgom,
voor inkt zoowel als potlood. Dit zat met
een touwtje in de tasch vast, zoodat t er
niet uit kon vallen.
Hoe laat de les begon, wist niemand.
De leerlingen kwamen zoo nu en dan
eens opdagen, tot er 'n stuk of twintig
bij elkaar waren, en toen klom Fidelis
op een verhooging, en ze gingen aan t
werk.
Blondegonde, die heelemaal vooraan
zat, keek nieuwsgierig de klas rond. Ieder
studeerde op eigen gelegenheid, volgens
de metbode, die meester Fidelis bun ge
leerd had, en hijzelf hield alleen het op
pertoezicht, en overhoorde hier of daar
een les.
„Wel, Gerrit-Jan," vroeg hij aan een
leerling op de derde bank, „hoe staat het
nu met den waard uit het „Glaasje-zon
der-voet"?
Een groote, blauwe matroos met witte
biesjes en een rooden neus kwam over
eind, en stond verlegen aan zijn koperen
knoöpen te draaien.
„Och meester, wat zal 'k u zeggen?- U
weet zelf wat 'n goede cijfers ik laatst
op m'n rapport had. Ik herinner me dan
ook werkelijk niet meer: woont hij nu
in de Droogstraat, aan de Natte Kade,
of op het Kostverdronken Plein? Als ik
hier de deur uit stap, loop ik op goed
geluk naar buis, omdat ik alle straatna
men vergeten ben. Maar boe dat nu in
vredesnaam komt: telkens na n minuut
of tien loopen, of een half uurtje of soms
een uur, voel ik me opeens uit mijn ge
dachten opgeschrikt, en gedrongen om
stil te staan. En als ik dan opkijk, sta ik
altijd voor het „Glaasje-zonder-voet"!
Mijn arme vrouw en twaalf kindertjes!"
En hij trok een lip.
„Ja, hoor eens, Gerrit-Jan, ik vrees,
dat ik aan zooiets weinig doen kan! 't Zit
'm in je beenen! Ik wil 't je wel uitleg
gen. Kijk eens, onthouden is een ziekte,
zooals jelui hier allemaal wel weten! De
meeste menschen denken, dat 't alleen
in je hoofd zit, en dat is dan ook wel
dikwijls 't geval. Maar 't kan ook door
je bloed slaan; ik heb wel leerlingen ge
had, wier hoofd ik heelemaal genezen
had, en dan onthielden ze toch nog met
hun hart, en stierven daar soms aan, zóó
gevaarlijk is dat! Bij jou zit gélukkig
maar in je beenett,' uat is veel minder
erg, maar ik weet er toch niet veel raad
op. Ik ben óók niet almachtig! Ieder
heeft zijn branche! Je kon nog wel 'ns
naar een kwakzalver gaan, en de voet
baden gebruiken in dat bewuste Lethe
water, maar...."
Hier begon Gerrit-Jan vreeselijk te
huilen. „Lethe-water!" zei hij, „och, dat
is precies wat ze schenken in 't „Glaasje
zonder-voet"! Is dat dan misschien alleen
voor uitwendig gebruik? Qck. ik weet
er geen wijs meer uit! Mijn arm hoofd!
Mijn arme beenen! Mijn arme vrouw en
twaalf kindertjes!"
„Huil niet zoo, Gerrit-Janl" zei mees
ter Fidelis. „Toe dan, schei uit, man!
Dat is niet natuurlijk, zooals jij grient.
Kijk me aan! Ben jeben je soms op
weg hierheen óók zoo opeens bij 't
„Glaasje" terecht gekomen?Zèg?"
„Ik heb 't toch allemaal vergeven,'
prevelde hij. „En van harte! Waarom
kan ik dan nietEn de menschen zeg
gen toch, dat het samen moet gaan!"
Hij greep een dik stuk krijt, en schreef
op het bord: „Ze heeft me met haar Elle
boog tegen mijn hart gestooten. Het deed
pijn."
Dit schreef hij driemaal onder elkaar.
Toen nam hij den krijtlap, veegde met
breeden zwaai alles uit, en drukte den
lap tegen zijn gezicht. Dat was de echte
Vergeet-methode, zooals meester Fidelis
die onderwees, en waarvan hij een diplo
ma had.
„Gaat het?" vroeg de meester, en dren
telde belangstellend op hem toe.
„Nog niet. Ze heeft me met haar elle
boog tegen mijn hart gestooten. Het deed
pijn."
„Je moet het nog maar eens op andere
manieren probeeren!" zei Fidelis. En hij
gaf hem een groot vel papier, waarop
bij het met potlood en met inkt moest
schrijven, driemaal onder elkaar, en dan
uitgommen; en daarna een stuk carton,
waarop hij het driemaal met waterverf
moest teekenen en er vervolgens een
emmer water over uitgieten, die het pa
pier zou schoonwasschen. En eindelijk
een stuk linnen, waarop hij het met Olie
verf moest schilderen, driemaal, om er
dan een vat terpentijn over uit te stor
ten, tot het linnen sneeuwwit was. Het
heele laboratorium, dat aan de klas
grensde, stond blank, de man zag er on
toonbaar uit toen stapte meester Fi
delis welwillend op hem toe.
„Laten we nu eens zien!" zei hij. „Ver
tel me nu maar eens alles wat je er nog
van weet) Veel zal 't niet zijn, als er nog
iets is!"
„Ze heeft me met haar elleboog tegen
mijn hart gestooten. Het deed pijn," zei
de man prompt,
i oen werd meester Fidelis ernstig
oqos. „Jij prutser!" zei hij, „Je blijft een
uur na, en schrijft me tweehonderd maal
op de lei: „Zóó leer ik nooit vergeten
Schaam je wat! Wie volgt!"
Dat was een arm vrouwtje, dat voor
haar zieken man den kost verdiende met
naaien en uit-werken-gaan. Maar ze was
niet altijd zoo arm geweest! Haar ouders
waren eenmaal schatrijke menschen,
maar 't kan zoo vreemd loopen in de
wereld!
„Wat zou ik gelukkig kunnen zijn, als
ik dat van vroeger maar niet zoo duide
lijk wist!" zuchtte ze, en schreef op haar
lcïï
„Teen ik klein was, droeg ik witsatij-
nen schoentjes met zilveren gespen,"
Daarna ging ze er met de spons over.
„Als ik eerst die zilveren gespen maar
kwijt ben, dan hen ik al een heel eind
op 'streek. Ik weet zeker, dat me dat veel
goed zou doen!" zei ze, en deed het nog
twee maal over, zoo ijverig als ze maar
kon.
„Martientje Goudhart, voor de klas
komen!" riep meester Fidelis. „Ben je
klaar, ja? Laat dan eens hoorenf
En Martientje kwam bij zijn lessenaar
staan met haar handen op haar rug, en
begon: „Toen ik klein was, droeg ik wit-
satijnen schoentjes met.met,...
nee, nu kan ik me toch piet goed her
inneren öt er misschien nog een rozet
of een bijzondere versiering aan was!"
„Flink gewerkt, Martientje!" prees
meester Fidelis, „Zeg maar aan je man,
dat je denkelijk wel over zult gaan. En
laat hij niet vergeten, je rapport te tee
kenen!"
Zoo ging de les door. Prinses Blonde
gonde deed nog niet veel anders dan
om zich heen kijken. Toch probeerde ze
zoo tersluiks al eens iets voor zichzelf.
Ze krabbelde op haar lei: „de Drave, de
Saveging er met een natten vin
ger over'.. en 'vroeg toen aan zichzelf
„Welke zijn de zijrivieren van de Do-
nau?" Eu werkelijk, ze wist er niet één
meer. Wat een heerlijke uitvinding toch!
Blondegonde kreeg behalve de gewone
lessen nog een heel aparten cursus, om
dat ze 't meeste schoolgeld betaalde van
allemaal. Want de hand van een prinses
is zevenmaal haar gewicht aan diaman
ten waard.
Eiken avond zat Fidelis met haar op
de bank achter het huisje. „Nu vertel je
mij maar alles, wat je graag vergeten
wilt!" zei hij. „En wat je niet vertellen
kunt, dat zeg je maar zachtjes in jezelf!'
En dan legde hij zijn hand over haar
oogen, en eiken avond begonnen haar
herinneringen meer te verflauwen, tot
ze cp 't laatst alleen nog maar wist, hoe
zacht en geurig de schemerige lucht was,
en hoe graag ze woonde in het kleine
onvindbare huisje aan het pad van geel
zand, dat alle voetstappen dempte.
Meester Fidelis was dan ook wel 'n
beetje een toovenaar, zoo'n heel klein
beetje.
Op een dag nam hij zijn vrouw na het
eten mee om nog een wandeling te
maken. En ze kwamen in een buurt,
waar de menschen kleine tuintjes voor
hun huizen hadden, en allemaal buiten
zaten, sommigen met een theeblaadje,
anderen met een poes, en weer anderen
met niemendal.
(Slot volgt.)
„Vader, wat zijn toch die groote hooge
planten, die zooveel langs den weg
staan?" vroeg Toos zekeren Woensdag
middag, toen ze met hun drieën: Henk,
Toos en Mijnheer van Voorden, midden
in het bo-sch hun boterhammen zaten te
eten.
„Wel, dat zijn adelaarsvarens" (figuur
1), antwoordde Mijnheer, „Het zijn groote
mooie teekening erin te vinden, rieE
Henk: „Ik zie ze,"
„Waar?" vroeg Toos. 7*1
Ja, heusch. Henk had weer een ander
varenblad.
„Dat is niet voldoende," zei huil vader,
„Je moet de bruine bladeren, die adnj
dezelfde plant zitten, ook nemen."
Henk ging en kwam weerom met eent
bosje van de bedoelde bladeren.
„Bekijk die groene bladeren nu maal;
eens goed, dan zul je er heelemaal geen!
sporen op vinden (figuur 4aj. Maar deze»
-.VI j v. .4$
Aé<k Adj-avarer!
planten van soms wel twee meter hoog
te,"
„Waarom heeten ze zoo?" vroeg Henk.
„Weet u dat ook?"
„Jawel," antwoordde zijn vader.
„Daarom zullen we deze plant, die toch
al wat gehavend is, eens nemen en den
stengel ervan doorsnijden. Kijk eens wat
een aardige figuur je dan ziet (figuur 2).
Dooi-
b>*.e nc;el
/IdJa-Aisvaro-»
Als je het op een stukje papier natee-
kent, lijkt het een klein beetje op een
adelaar met uitgespreide vleugels. En nu
nog iets; zie je dat bruine poeder op den
achterkant? Henk vertel ons eens, wat
dat is,"
„Ik denk, dat het sporen zijn," ant
woordde Henk. „Uit die sporen moet
weer een nieuwe plant komen."
„Ja," zei Mijnheer van Voorden. „Wat
dat betreft, zijn de sporen net zaadjes.
Maar de ontwikkeling van de sporen
gaat een beetje anders, er ontstaat maar
niet dadelijk een varenplant.
Maar nu gaan we nog eens naaT andere
varens-oorten zoeken; meestal vind je
die nog al eens in eikaars buurt.
„Ha," riep Toos, die een eindje verder
was geloopen: „Daar heb ik a.1 iets.
Ja, werkelijk, het was een heel andere
soort, de bladei*en waren breeder en gro
ver en leken wat op eikebladeren
(figuur 3).
andere bladeren zijn veel fijner gevormd!
en zijn bruin (figuur 4b). En daarop vin
den we nu de sporen. We hebben dus
een plant, waar bladeren aan zijn
met sporen en bladeren zonder sporen.
De bladeren met s-po-ren noemen we wel
eens de vruchtbare bladeren, en die zon
der sporen de onvruchtbare bladeren.
Ze wandelden weer verder. Toos ook
weer oplettend of er iets bijzonders te
vinden was. Tegelijk renden ze naar een
plek toe, waar iets voor hen onbekends
stond,
„Wel," zei Mijnheer van Voorden*
„Alweer een voorbeeld van een varen
met bladeren zonder sporen en bladerenl
met sporen. Dat is nu dekoningsvaren;
(figuur 5). 'Bij -deze plant lijken de vrucht*
t
„En daarom,' vertelde Mijnheer van
Voorden: „noemt men ze eikvarens; aar.
den achterkant zie je weer die bruine spo
ren, kijk maar. Maar nu weer vooruit;
Henk, als je langs den rand van de sloot
gaat loopen, vind je er misschien n-og
wel andere."
Toen ze een eindje doorgeloopen wa
ren, Toos al snijdende aan een stengel
van den adelaarsveren om een extra
ADWH'ng&V.cU-Cf*
bare bladeren haast bloempluimen."
Toos moest weer meer weten.
„Komen er in het buitenland ook va*
reus voor?"
„Zeker," antwoordde Mijnheer van
Voorden-: ,.Je kunt gerust aannemen, dat
deze planten dwergen zijn, vergeleken
bij de planten in het buitenland. Je vindt
die groote planten vooral in de warme
streken van Induë en Amerika. Er zijn
daar echte b-oomen onder de varens,
zooals er bij ons alleen in het steen-
kooltijdpeik voorkwamen."
Henk riep uit: „O ik weet, wat dat
be te eken t."
„Wat dan?" riep Toos.
„Nu dat beteekent, dat onze steenkool
van vroegere planten afkomstig is," zei
Henk. „Van die planten kun je soms wat
mooi de bladeren en de omtrekken zien.
We hebben er op school wel eens voor
beelden van gezien."
„Maar bestaan die varens dan niet
meer?" vroeg Toos.
„Neen," antwoordde haar vader*, „die
planten zijn langzamerhand in den grond
gezakt en bedekt door klei, steenen en
zand. Wanneer we de overblijfselen wil
len zoeken, dan moeten we daarvoor
gaten in den bodem hakken. Dat zijn
onze kolenmijnen. Die steenkool is door
het persen zoo hard als steen geworden,
vandaar de naam steenkool."
„Gebeurt het tegenwoordig nog wel
eens, dat planten in steenkool verande
ren?" vroeg Henk. Het leek hem wel
leuk toe, dat je zoo onder je oogen, ter
wijl je er als het ware bijstond, planten
,in steen kon zien veranderen.
„Neen," antwoordde zijn vader: „We
kennen geen enkele plek op de wereld
waar dat gebeurt. Maar wel weten we
heel zeker, dat er heel wat tientallen
jaren noodig zijn geweest om de planten
in steenkool te doen veranderen. Meer
zacht
dempt
huisje,
hing:
geel zand, dat alle voetstappen
kwam ze langs een laag, bemost
waaraan een verveloos bordje
FIDELIS ZEEFHOOFD
Leerao.r Vergeetkunde.
Aanvang van den nieuwen cursus
3 September,
„Dat lijkt me nu het eenige vak, dat
voor mij van belang is," dacht de prin-
se3 getroffen, en juist daarin hebben ze
Onderwijl zat tante JolUe
Buiten voor de open deur.
Schijnbaar kalm haar kous te breien
ïn. een allerslechtst humeur,
Want het was al kwart-na-achten
En nog was haar Job niet thuis,
O, wat zat zij in een spanningl
Ach, wat was zoo'n broer een kruis, j
14. Ach, zoowaar, daar kwam de booswicht
Op z'n allergrootst gemak,
Tegen tienen aangewandeld,
Met niet één cent meer op zak.
,,'k heb, mijn zus," sprak hij verlegen,
,,'t Geld aan Jacobs afgestaan,
Die het voor mij zal bewaren:
k'Hoop, Jat ik heb' goed gedaan"
sis.-v-
ut, -i i Y-""j
„Wat!" kreet Jol, „jou kwade rekel.
Vertrouw jij zelfs je zuster niet,
En geeft liever al je duiten
Aan dien Jacob9, dien bandiet!
Hier dan, dat 't je wel bekome...."
En Jol nam een emmer op,
Gooide dien toen vol met water,
Over Job z'n dikken kop.
(Wordt vervolgd.).
Vewu-skaat*
dan duizend jaar zijn daar wel voor noo
dig geweest. Wel ontstaat er uit vergane
planten een andere brandstof, die in veel
korter lijd gevormd wordt. Dat is de
turf. Maar die turf brandt maar een hee
len korten tijd vergeleken bij de steen
kool."
Toen de wandelaars thuis kwamen,
werden ze nog even aan de varens her
innerd, want op tafel stond een aardig
bloempotje met een fijn varenplantje er
in; dat Mijnheer van Voorden Venushaar
noemde (figuur 6), Het was zoo juist door
hun buurman gebracht, die er eentje over
had,
A. L.