s i Woensdag 28 September 1927 Derde Blad Frans Klep De speeldutvel. De bokser öplw 0^fa>r. SCHETS UIT MONTE CARLO m HET BEWIJS Hier begint een brok geschiedenis van Frans Klep, een man met een bril en groote ooren en een klep van een mond. Verstandig praatte hij zelden, gek ook heel zelden, zon derling altijd, zoo zonderling, dat zijn ge praat gek klonk en verstandig leek en prik kelde tot protest en dispuut, tot woede of gelach. Frans Klep was dan ziek, maar hij wou het niet weten voor zijn vrouw. Toch kwam zijn vrouw het te weten, want Frans kon niet eten. Zeg man, wat is 't dat je zoo weinig- eet? is het eten niet goed? O ja vrouw, best, uitstekend. Ben je dan ziek? Neen wilde Frans niet zeggen en ook geen ja, daarom schudde hij met het hoofd en zei: „Och kom, ziek". Maar wat mankeer je dan toch. Je eet bijna niets. Vrouw, zei Frans Klep. Ik zal 't je zeg gen. Kijk, daar heb je misschien nog nooit aan gedacht, maar er is voor iederen mensch een bepaalde hoeveelheid eten vast gesteld, die hij in zijn leven naar binnen zal hebben te spelen. Heeft hij zijn portie op, dan gaat hij dood. En omdat ik zooveel van jou hou, wil ilc over mijn portie zoo lang mo gelijk doen. Zijn vrouw lachte om dat dolle gepraat, maar zij lachte toch niet van harte, omdat zij begreep, dat er wat anders achter stak. Zij wist echter hoe hem aan te pakken en schepte meteen zijn bord flink vol en zei: „Als je het nu toch alleen om mij doet, moet je er maar mee tevreden zijn, dat je je por tie een paar jaar eerder op heb, maar ik wil niet hebben, dat je om een paar jaar langer toe te komen doodgaat van honger. Frans had om dat antwoord wel willen brullen van het lachen, maar hij durfde niet, omdat hij bang was 't uit, te zullen brullen van de pijn. Bovendien zag hij zich nu ge dwongen wel te erkennen, dat hij ziek was, want wat zijn vrouw voor hem opgeschept had leek hem wel een berg, die hem zou verpletteren. Dus erkende Frans, dat hij niet lekker was en zei dat hij dien middag eens naar den dokter zou gaan. Frans Klep kwam dan bij den dokter en de dokter onderzocht hem en na veel tasten en kloppen en luisteren trok hij een beden kelijk gezicht en mompelde zoo iets, dat het hart niet deugde. Maar wat mankeert er dan aan mijn hart? vroeg Frans Klep. De dokter deed, alsof hij de vraag niet gehoord had. Frans Klep hield aan, hij wil de het weten, maar de dokter was er niet toe te bewegen iets meer los te laten. Dokter, zei Frans Klep toen, zeg mij dan dit alleen maar. Zal mijn hart blijven kloppen zoolang ik leef? De dokter, die Frans nog zoo dadelijk niet in de gaten had, gaf argeloos ten ant woord: Natuurlijk man, je hart blijft kloppen zoo lang je leeft. Welnu, dokter, zei Frans Klep, meer heb ik niet te weten. Als u er voor instaat, dat mijn hart blijft kloppen, zoolang ik leef, dan is de zaak in orde. Als ik dood ben, behoeft het niet meer te kloppen. Een oogenblik voelde de dokter zich ge neigd zijn patiënt woedend toe te snauwen, dat als hij plan had hem voor den gek te houden, hij wel in kon rukken, maar bijtijds dacht hij er aan, dat een dokter zich zeiven moet beheerschen en met iets hooghartigs in zijn stem gaf hij ten antwoord: Ja, vriend, maak je maar niet onge rust, daar sta ik voor in. Tegelijk oordeelde hij het raadzaam aan de instructies, die hij Frans wilde geven, er nog een toe te voegen. Eerst had hij alleen aan Frans voor willen schrijven een jaar rust te nemen en volgens dieet te leven. Nu meende hij, dat 't noodig was bovendien Frans toch op het hart te drukken vooral matig te zijn in het gebruik van alcoholische dranken. Goed, zei Frans, ik zal wel matig gaan 'drinken. Ik ben anders nu dertien jaar geheelonthouder geweest. O, dat is ook goed, dat is ook goed, zei de dokter en voelde zich te tweeden male bijna woedend worden, nu omdat hij zich zoo vergist had. Frans ging en kwam thuis en vertelde aan zijn vrouw, dat hij een jaar rust moest jnemen en niet werken. .Zijn vrouw schrok. Een jaar rust nemen en het werk dan voor mijnheer Hendriks, dat hij aan genomen had en binnen kort afleveren moest? O, ik hoor 't al, zei Frans, 't gaat niet. Dan is punt één van het program afgehan deld. Nu punt twee, ik moet dieet houden. Maar als ik punt één niet vasthoud, kan ik punt twee ook niet nakomen, want dieet hou den op het werk gaat niet. Dus nu punt drie. Schenk me op den goeden afloop eens een klein borreltje in. En je bent geheelonthouder Frans. Ja, maar ik kan al de raadgevingen van den dokter toch niet aan mijn laars lappen. Ilij heeft me gezegd, vooral toch matig te drinken. Geheelonthouder zijn vond hij ook wel goed, maar dat heeft hij mij niet aangeraden en matig drinken heeft hij me wel aangeraden. Dus drink ik voortaan matig. Gelukkig werd do kwaal van Frans niet erger en knapte hij langzamerhand weer op, en kon hij zonder veil moeite zijn werk voortzetten, al bleef zijn hart niet deugen. Zoo nu en dan kwam de dokter hem be zoeken, zag natuurlijk, dat Frans zich niet hield aan zijn voorschriften, maar daar 't toch goed ging, zei hij er maar niets van. Langzaam aan leerde hij den zonderlingen humor, dien'hy telkens bij Frans: ontmoette, genieten en waardeeren en hij kwam voortaan Frans bezoeken, niet meer als dok ter maar als vriend en bewonderaar. En hij wist Frans er toe te brengen spreekbeurten aan te nemen i:i de ontwikkelingsclub, waar van de dokter op dat dorp voorzitter was. Eens toen Frans weer gesproken had, vergezelde de dokter hem na afloop van de vergadering naar huis on terwijl ze zoo samen opliepen, zei de dokter: Je bent toch een eigenaardige kerel. Je bent zoo'n heel andere spreker dan de an deren. Ik heb al veel goede sprekers ge hoord, maar die hadden allemaal iets in hun spreken, dat doet denken aan den beroem den redenaar Brugman, maar dat heb jij nu heelemaal niet. Jij hebt zoo heel heel iets anders. Zoo, zei Frans, dat kan wel zijn, dat weet ik zoo juist niet. Toen ze samen bij Frans aan huis kwa men, informeerde Frans' vrouw belangstel lend, hoe 't geweest was. O, zei de dokter, schitterend. Frans heeft magnifiek gesproken. Och, kom nu, zei Frans, maak mijn vrouw toch niks wijs. Zoo even heb je mij gezegd, ik heb niets van Brugman. Welnu, Brugman heeft een mooie stem, dus ik niét, Brugman heeft een mooie taal, dus ik niet, Brugman heeft een mooi voordracht, dus ik niet, Brugman heeft een mooien inhoud, dus ik niet. Wat kan er nu nog moois in mijn spreken zijn. Maak mijn vrouw dus n'ks wijs, dat ik schitterend gesproken heb. De dokter lachte, dat hij schudde en toen hij wat uitgelachen was, maakte hij voor den eersten keer gebruik van de gelegenheid om te reppen over de voorschriften, die hij Frans indertijd met het oog op zijn gezond heid gegeven had en waarvan zoo bitter weinig was terecht gekomen. Och Frans, zei hij, de dingen kunnen op verschillende wijzen goed gaan. Had je je indertijd gehouden aan mijn voorschrif ten, dan was 't zeker goed gegaan met ja gezondheid. En nu je je er niet aan gehou den hebt, is 't ook goed gegaan. Pas op, vriend, zei Frans, je redenee ring gaat niet op. Van je voorschriften heb ik toch iets onderhouden. Maar van Brug man heb ik heelemaal niets. EEN NETTE HUIS VROUW Hij: Kijk eens, vrouw, daar vind ik een haarspeld in de soep. Zij: Zie je, nu begrijp ik waar mijn boeltje blijft; de, schoenborstel is ook al zoek. Daar zitten «e, in leeren fauteuils, aan dachtig bestudeerend, hoe zij het geluk kun nen dwingen. Het is verboden te rooken of te praten en een heel leger gegalonneerde bedienden loopt rond om ervoor te zorgen, dat aan dit hevel voldaan wordt. Die hier kwamen om studies te maken, hebben loga- rithmen-tafels en cijferreeksen voor zich liggen; ze hebben gezorgd voor goed-aange- punte potlooden en hun notitiehoekjes staan vol geheimzinnige krabbels. Winst en ver lies zijn voor het oogenblik bijzaak. Met wantrouwende blik kijken de spelers naai de croupiers, die zoo verwaand zijn zich in te beelden, dat het ivoren balletje rolt, zooals zij dat willen. De lui met de loga- rithmen-tafels weten wel beter. Het balletje rolt volgens een vast systeem en het eenige vraagstuk, dat hun belang inboezemt is, achter dat systeem te komen. De Engelsche dame naast mij weet het „bijna". Al een half jaar lang bestudeert zij de roulette van 's middags twee tot twee uur in den nacht. Zij heeft alle getallen op geschreven en zij weet .heel zeker, dat, na elke zevende ronde, op zes het getal een en dertig moet volgen. Op grond van deze wetenschap speelt zij om de zeven keer en telkens zet zij op een en dertig, nadat het balletje op zes is blijven liggen. Maar eiken keer wint twee en dertig.... Dus het balletje moet zich vergissen of de croupier knoeit! Als ze tien keer achter elkaar volgens haar systeem honderd francs heeft ingezet, waagt zij er voor den elfden keer niet meer dan tien francs aan. En gelukkig heeft het balle tje zich bedacht, gelukkig wint mijn Engel sche buurvrouw. Wel een bewijs, dat zelfs een roulette-bal zich kan vergissen.... Bij de twaalfde ronde wil zij haar verlies met één slag terugwinnen en zet vijfhonderd francs in. Maar ditmaal is het ivoren kogeltje de kluts heelemaal kwijt. Het rolt op het cijfer drie, wat eigenlijk tot de onmogelijkheden behoort, want zóó mat heeft het al die zes maanden niet gedaan. Hoe kan zoo'n kogel tje toch zulke domme dingen doen? Een jong Amerikaan, een leek in het vak, heeft duizend francs uit zijn broekzak opge diept, ze met een nonchalant gebaar op de drie gezet en gewonnen! Hij speelt voort durend uit zijn broekzak, hij is al dien tijd nonchalant geweest, maar die zes en dertig duizend francs winst maken hem op slag serieus. Met gewichtige gebaren legt hij zijn gezellin, die vol zomersproeten zit en page- haar heeft, uit, dat de drie, wetenschappe lijk en logisch geredeneerd, moest winnen. De oude Engelsche dame, weggedoken in haar leeren fauteuil, werpt hem een ver nietigenden blik toe. Stommeling! siste zij tusschen haar gouden tanden. De lady met de zomersproe ten echter kijkt vol bewondering op naar haar cavalier, die de geheimen van het roulette spel onder de knie heeft, trekt haar witte glacé's aan, neemt met heldhaftig ge baar een stapel van het niet al te zinde lijke geld in haar smalle rechterhand, zet het op aanwijzing van haar volleerden vriend inen wint! De Engelscha met haar logarithmentafel en haar boek „Hoe laat ik de bank van Monte Carlo springen" is buiten zichzelf van woede. In de zesde ronde wint eerst een en der tig dan drie. Dat is tegen alle wetten in. ONDER OROOTE PARASOLS, die niet behoeven te beschermen tegen de zon maar wel tegen den regen, werkt men ln Den Haag gestadig door aan de doortrekking van lijn 5. Ook liet hoek „Hoe laat ik de bank van Monte Carlo springen?" heeft zooiels nooit beleefd. De Engelsche speelt volgens systeem en blijft verliezen. De croupiers interesseeren zich niet voor de wetenschap. Zij wachten, tot zij worden afgelost, 't Is een inspannend werkje, elke minuut zooveel geld te moeten opstrijken, de stapels roet het houten harkje naar je toe te moeten halen en af en. toe den een of ander, die wetenschappelijk speelt., als belooning voor zijn ijver en kundigheid, een paar francs te moeten toewerpen. De bank van Monte Carlo deelt door ge schrift en beeld plechtstatig mee, dat zij geen sterveling, onder welke omstandig heden dan ook, geld leent. Andere banken doen dat ook niet. Meer dan duizend mensclien bestudeeren eiken dag de geheimzinnige wegen van het ivoren halletje. Een deel van het publiek laat alles aan het noodlot over, een ander deel maakt van het roulette-spel een levens studie, een enkeling vat het heele geval „artistiek" op. Het bejaarde heertje met gladden schedel en gouden lorgnet is bijzonder geraffineerd. Hij zet zijn geld pas in op het laatste oogenblik, als het balletje al rolt. Met scherpen blik volgt hij de be weging van het gladde ding, het nummer, waarop het moet blijven liggen taxeerende. Maar de kogel doet altijd anders dan hij had verwacht. Oud heertje kijkt er met minachtenden blik naar en begrijpt niet, hoe zoo'n dom instrument, dat hij nu toch al tien jaar lang tracht te biologeeren, z'n werk nog altijd verkeerd doet. In de bar wordt ik aangesproken door een Franschman. Hebt u gewonnen? Ik heb niet gespeeld. Laat ik u een tip geven, op welke manier u zonder mankeeren geld aan de speelbank kunt verdienen. Schrijf een bro chure tegen de bank van Monte Carlo, tegen de onzedelijkheid van het roulette spel. Publiceer tijdig on op-in-het-oog-val- lende wijze het verschijnen van uw werkje. Ik wed met u, tien tegen één, dat de bank alle exemplaren opkoopt. Tot mijn verrassing zag ik dat mijn vriend Jan Denood aan het verhuizen was. En dat geschiedde in een ontzettend haastig tempo. Natuurlijk informeerde ik eens naar de rede ervoor, maar ik kreeg een heel ver ward en ontwijkend antwoord. Na lang uit- visschen en veel strikvragen kreeg ik het volgende verhaal te hooren: Dezer dagen moest ik ergens dineeren. Daar kwam naast mij zitten een breede, en forsch gebouwde kerel met een stierennek. Hij werd me voorgesteld als Ralph Jerkins, een bekend bokskampioen. Spoedig bleek me, dat hij ondanks zijn Engelschen naam toch een rasechte Hollander was. Ik moet zeggen dat de vent me tamelijk verveelde. Hij v..at als een uitgehongerde wolf, voerde in alle domheid het hoogste woord en snoef de onophoudelijk op zijn overwinningen. Ik weet niet hoeveel namen van negers ik te hooren kreeg, die had hij allemaal geklopt. Voor we van elkaar gingen, gaf hij mij zijn naamkaartje waarop zijn adres stond aangegeven; dat werd mijn ongeluk, te meer daar hij ook nog het mijne heeft ge kregen. Ik stak het kaartje van den bokskampioen in mijn zak, bij wijze van herinnering aan een onprettig samenzijn met een vervelen den kerel. Dezer dagen loop ik door de bosschen achter Schilfoorde, je weet wel dat dorp, dat vol twistzieke luilakken zit. Op den weg zie ik een bo'erenlummel on barmhartig op een klein paardje losranselen, omdat het arme dier een kar met wortelen niet door den zwaren modder vooruit kon trekken. Je weet hoe ik het land heb aan dierenmishandeling. Het hoeft je dan ook niet te verwonderen dat ik op dien vent af ging en hem een standje maakte over zijn beulsmanieren. Dat kon de kerel, niet slik ken; hij begint te vloeken en te schelden en komt op 't laatst dreigend op me af. Mijn positie was hachelijk, temeer daar mijn tegenstander een gespierde knul leek. Wat te doen? Daar krijg ik een lumineus idee: ik haal het visitekaartje van den boks kampioen uit mijn zak en duw hem dat onder den neus. Ik hoorde hem binnens monds den naam spellen: Ralph Jerkins. Ongelukkig heeft zich de vent ook het adres goed in 't geheugen geprent. In alle geval las hij onder den naam: „Bokskampioen"; toen hij dat lastige woordje had af gehak keld, keek hij me heel onnoozel aan en ging toen zonder een woord meer te zeg gen bebaard en fatsoenlijk zijn paardje hel pen de kar uit liet. slijk te trekken. Natuurlijk was ik erg voldaan over den afloop van het gebeurde; ik was aan een flinke afrossing ontsnapt, want al weet ik' zelf nog wel iets van boksen, tegen dien forschen boerenknul had ik het toch moeten afleggen. Welgemoed wandel ik enkele uren door de mooie boschen van Schilvoorde en kuier op het laatst kalm door het dorp in de richting van de stad terug. Midden in het dorp word ik opeens omsingeld door, een stuk of tien ongunstig uitziende man nen, waaronder een karrevent. Een erva n, een soort matroos, komt naar me 'toe en vraagt mijn naam. Ik denk: de brutale heeft de halve wereld en laat weer het kaartje van den bokskampioen zieirDat scheen den matroos te bevredigen. Voor il£ me ertegen verzetten kon was ik door da kerels op het achtererf van een café ga- drongen en daar noodigde de matroos mij' uit een rondje met hem te boksen. Met een hooghartig air weigerde ik. Daarop begon de schurk mij uit te schel den voor al wat laf en leeiijk was en sprong tenslotte met gebalde vuisten op me af, Ik' weet niet wat me toen bewoog dien hope- loozen kamp te aanvaarden. Den uitslag kun je wel gissen. Na een halve minuut kreeg ik zoo'n stomp tegen mijn borstkas, dat ik de zon voor een gebraden kip aanzag. Heelemaal verdoofd stond ik op; ik her inner me niet meer hoe ik ben thuis ge komen. Toen heeft zich de schobbejak, die in het' bosch dat paard mishandelde, gewroken. Die is aan den onderwijzer van het dorp gaan vertellen dat de groote bokskampioen Jerkins in het dorp door een gewezen matroos was geslagen. De onderwijzer heeft dat in de krant laten zetten, want hij is cor respondent van enkele bladen. Blijkbaar, heeft toen die vent uit het bosch, die zoo goed het adres van den bokser in zijn ge heugen zoog, een krant aan dat adres ge zonden, in alle geval de bokskampioen heeft informaties ingewonnen en komt binnen kort, misschien morgen al hierheen om de eer van zijn naam te herstellen. Ik kreeg een uitvoerigen brief van hem, waarin hij mij verwijt dat ik me beroemd heb willen maken met zijn kaartje. In een P.S. teekent hij nog aan: „Binnen een paar dagen hoop ik de kennismaking met UEd. te hernieuwen. Daar U zelf als bokser wil doorgaan, onge lukkig op mijn naam, zult u mij de eer willen gunnen een vriendschappelijke ronde met mij te willen boksen". Nu kun je wel begrijpen, zei mijn vriend tenslotte, dat ik haastig verhuis. Alles is me liever dan zoo'n vriendschappelijk' rondje met dien stierennek. Bij al die ellen de heb ik tenslotte nog een blijde verwach ting; Jerkins heeft me in vertrouwen ge schreven dat hij ook den matroos, die er op snoeft hem te hebben geklopt, eens gaat afknokken. Nu begreep ik waarom mijn vriend meS zoo zenuwachtige snelheid hebben en houden in een verhuiswagen droeg. Op mijn vraag, waar hij ging wonen kreeg ik geen ant woord en ik moest tenslotte op mijn eere woord beloven niet te pogen zijn nieuw, verblijf te ontdekken. Binnen veertien dagen als Jerkins zijn nasporingen wel zou hebben gestaakt, zou hij mij schriftelijk zijn adres laten weten. Tot dien datum was hij van de aarde verdwenen. Rechter: Beklaagde gaf u aldus een oorveeg en mishandelde daarna op gelijke wijze liet meisje dat bij u was. Getuige: Ja, uit louter jaloezie! Die klap, die hij aan mijn meisje gaf, klonk als een hel. Rechter: Was de oorveeg, die hij u gaf, nogal krachtig toegediend? Getuige: Verschrikkelijk! Die kwam zoo bruut aan, dat me hooren en zien verging. Beklaagde: Nu, als dat zoo is, dan kan hij onmogelijk gezien of gehoord hebben, dat ik zijn meisje een lik gaf. NIET HOUDEN Een boekhandelaar had de gewoonte da namen en beroepen op te schrijven van allen die een hoek uit zijn leesbibliotheek haalden. Eens kwam een net gekleed jongmensch bij hem in den winkel om een boek te lezen. Mag ik weten, hoe u heet? vroeg da boekenwurm. O, mijn naam is Jansen. Hm, een algemecne naamUw beroept Boekhouder. Dat is leelijker, mompelde de boek handelaar. Hoe zoo mijnheer? vroeg Jansen ver baasd. Ik vrees, dat u krachtens uw beroof de boeken cult houdenl

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1927 | | pagina 9