mn IJ De Krijgsgevaogene mm WOENSDAG 9 NOVEMBER 1927 DERDE BLAD PAGINA 2 ii. Zonder wapens, machteloos, onschade lijk als toen hij het krijgsrumoer slechts flauw uit boeken kende, begint hij te be seffen dat hij, alles bij elkaar genomen, zich als een dwaas en een beest heeft aan gesteld. En wist hij dan niet zoo goed, dat geenerlei schuld hem treft, dat hij slechts gedwongen een tijger werd,.. Ilier schrok de jonge luitenant overeind. Schei uit, schei uit! had Lamner ge roepen. Wat is er? vroeg Edward zeer verwon derd het hoofd naar hem omwendend. Wel, kerel, je brieft... hardop! lachte de andere gul Och, hemel, is dat waar? Hij werd vuurrood van schaamte. John, die dit merkte, schonk neer al zijn aandacht aan zijn pakwerk, sprong er hoekig om heen en transpireerde als een neger om zijn vriend uit de verlegenheid te redden. Kalmer voltooide deze: Nu ben ik sinds Lang weer de oude bezadigde Edward. Geen onschadelijk in sect zelfs zou ik met opzet kunnen dooden. En mijn verlangens zijn alleen nog gericht op een spoedigen vrede voor ons land en voor heel de zwaar geteisterde wereld. Mijn hart hunkert niet meer om den pathos onzer leiders over te nemen naar den bloedigen feestdisch van lauweren en krijgsroem, maar naar onze gezellige huis kamer, waar hartelijke saamhoorigheid de dagen met zuiver geluk vulde. Hoe lang nog zullen wij gescheiden blijven? De tijd moet leeren, niet waar? Vandaag ben ik niet zwaartillend, zelfs een beetje optimist. Ik durf vc-el hopen Adieu «Jan tot een volgende gelegenheid! Zoodra Ik hij mijn nieuwen patroon gearriveerd hen, stuur ik u bericht omtrent ontvangst en eerste indrukken. Een innige omhelzing, teergeliefde ■noeder en zusjes van Uw Edward. John was druk bezig met het betrommelen der ruiten. Al klaar? informeerde hij, toen het ritselen der pen ophield. Tot uw dienst, waarde makker; Morrands blikken maten het kleurige pakket, waaraan Lamner al zijn vaardig heid had besteed. Twee handkoffers ston den er naast gesloten en ombonden. Prachtig werk! bewonderde hij met dankbaren lach. Je bebt kranig je best ge daan, hoor. Zegj John. verzocht hij onmiddellijk daaroverheen, wil je mij ook de vriende lijkheid bewijzen dezen brief over te lezen? 't Is maar om te zien of hij de scherpe oogen van de censuur kan verdragen! Geen onbescheidenheid? vroeg de reus na een laatste roffeltje op het raam. Volstrekt niet. Ik heb voor jou geen geheimen. Dat was de afspraak immers? John nam het blaadje met een zekeren eerbied tussehen zijn grove vingers en las aandachtig. Bij de uitweiding over het blad, dat door den storm opgevoerd wordt, sloeg hij driftig zijn beenen uit elkaar. Wel belachelijk, hé? vreesde Edward weer kleurend. Om den drommel niet. Maar wat een vuur, zeg! En dat in jou zoo zeker altijd van je zelf. Zoo kalm op het prozaïsche af. Er huist waarachtig in jou een echt roman tische geest, waar niemand, en ik aller minst erg in had! Wordt auteur na den oorlog, mijn beste! Jij, oolijkerd, lachte de schrijver, zeker om van honger te vergaan op een of ander Londensch zolderkamertje? Doch kom nu. Ik w il een laatste bezoek 'aan onze cantine brengen. Er zijn daar makkers, die ik vaar wel moet zeggen. Een afscheidsglaasje zul len zij niet versmaden. En het kan eraf, nu ik een aardige bijverdienste krijg. Onder ons gezegd en gezwegen, was dat ook een beetje mijn bedoeling, toen ik solliciteerde. Moe der en zusjes, je weet.... 't Is daarginds geen botertje tot den bodem, vooral in deze nare tijden. Lammer keek zijn vriend in het blank der oogen. Dh, jij hart van goud! bewonderde hij met trillende stem. Geef me toch de hand. Goed zoon, goed broeder, goed soldaat, man van plicht en gevoel, oprecht en nobel vriend! Hoe benijdenswaardig zou ik mij- zelven achten, indien het mij gegeven werd in mijn verder leven veel kennissen te ont moeten van jouw gehalte! Zoo sprekend narn de goede jongen zijn gezel ondier den arm en wandelde met hem naar de sociëteit der krijgsgevangen Engel sche officieren. TWEEDE HOOFDSTUK Tussehen 't diep geheimzinnig beweeg der ionge twijgen, onder het droomerig ruisch- liedje van de lentebries, die spelend over de kantelende blaadjes gleed, wandelde Ed ward Morrand in den. voorjaarsmorgen Hij droeg nóg altijd zijn khaki-uniform naar het gebruikelijke voorschrift. De handen in elkaar op zijn rug, het tene been langzaam na het andere ver lettend, ging de krijgsgevangene met ge togen hoofd, als zag hij op den grauwen kiezelgrond de heelden zijner gedachte leven. Niets lachte aan zijn uiterlijk. Alles ver ried integendeel de oude neiging tot stille melancholie. Hoe ontzettend alleen moest hij zich ook voelen, hoé akelig eenzaam, hij, die zooveel vriendschap noodig had om tot de gelukkige mensehen gerekend te kun nen worden. In den vreemde te leven, 't zou niet zoo ei g wezen misschien als dat Diet een vijan delijk land was. Maar in elk oog meende hij de ruwe aan klacht te zien. Gij hebt Duitsehers gedood en gewond, mijn zoon, mijn broeder, mijn echtgenoot.... Zeker, wèl vriendelijk had de oude Heer von Weltkauf hem hij aankomst de hand gereikt. De grijze intendant, es-gediende met stramme manieren, had hem volstrekt niet onheusch toegesproken. Het personeel, dat den vreemden boekhouder behulpzaam was hij zijn installatie in het heerenhuis, ver diende allen lof voor de correctheid jegens den ontwapenden officier aan den dag ge legd. Heel de omgeving leek hem echter met ijzige kilheid overgoten. Koud waren de oog opslagen van iedereen, mannen, vrouwen, jong en oud. Koud hun woorden waaruit op gelegde inspanning zweemde om hartelijk te zijn tegen het gemoed in. Waar de gevoelige jonkman zocht, ner gens ontdekte hij een opwekkenden zonne straal. Zelfs de pralend- ontluikende natuur weigerde aan zijn hart een vonkje warmte van haar rijken gloed mede te deelen. Deze weelderige omgeving, dit prachtige verblijf, die groene bosschen aan het verschiet, de parken vol bloemen en vogels, waardoor hij nu heenslenterde, de tintelend-blauwe lucht, het liedeke van den wind, de zilver-blin kende vijver aan zijn rechterhand.- Waarom beurden zij hem niet op uit zijn ellendige gedruktheid en vreeze voor het komende' Wat een onzin, dat hij nu betreurde niet té zijn gevallen ginds in het Westen! M as dan alle hoop voor hem verdwenen? dierbaren, als ge mij eens kon zien in dezen gemoedstoestand! Hoe zoudt gij schrikken. Ontevreden bleef hij staan en balde zijn uisten, die hij uitsloeg tot een gebaar van treurige machteloosheid. Was het geen lafheid aan de ongunstige indrukken van het eerste oogenblik vrij spel te geven? Moest hij niet reageeren? Komaan, geen kinderachtigheden! Omhoog den blon den kop! Geschud het slanke lijf en vooruit de jonge borst! Afgeworpen die zware pijn lijke stemming! Hij ademde diep en vulde zijn longen met de zuivere bosschenlucht. Dat deed zijn bloed warmer door zijne aderen tintelen en scheen hem nieuwe veerkracht in te gieten. Hij strakte zijn beenen, sloeg de armen uit als bij een militairen marsch en begon te loopen met forseh geworpen tred. Och, ja, die lichtblauwe hemel was te be koorlijk om daaronder te treuren en te somberen, en de wazige wolkensluiers, die aan den horizont in blanke franjes reten, streelden het aesthetische gevoel te machtig om niet gaarne onder hun verblijdenden Jnvloed te geraken. Die aanwiegende nevel vlekjes, kwamen zij niet op uit het verre ge boorteland achter de Noordzee? En kon hij anderzijds er niet verzekerd van zijn, dat de gedachten zijner dierbaren tot hem dreven in de plooien dier zonnesluiers? Vermocht de afstand wel ooit den band der harten te breken? Ei, ei, 't was of hij ze zag. Tien uur sloeg do torenklok. Daar trad moeder door de gang naar de buitendeur. Op den drem pel stond de goede vrouw een poosje stil, tuurde met een glimlach vol verlangenden weemoed op naar het Dosten, waar zij haar Edward wist, en stapte de straat over naar de winkels om huishoudelijke inkoo- pen te doen. Op het kleine terras van de achter woning zat Mary te borduren. Vóór haar geurde het potje rozen door haar oudere zuster vrfn het ochtend-kuiertje medege bracht. Elisabeth zelve nam bedrijvig het stof van de meubels onder hot neuriën der oude schoolliedjes. Spontaan blikten zij naar elkaar op en maakten onderstellingen en puzzles over „HUMORIST". Engelschman (op automobielen-tentoon stelling tot Amerikaan): „Nu, hoe vindt je bet hier? Kunnen jullie in de Ver, Staten daar wel tegen op?" Amerikaan: „Ik ben werkelijk getroffen tij deze verscheidenheid van auto's. Aan wien behoort deze garage?" Kleine Piet, die zijn hals niet wilde laten v/asschen, droomt, dat hü een giraffe gewor den is. hetgeen broer Edward op dit oogenblik wel bezig mocht houden. Zoo leefden de drie vrouwen in zijne ver beelding. Als hij uit den mooien droom tot de omringende werkelijkheid ontwaakte, vond hij zich glimlachend terug. Rondziende met de behoefte eenigen tijd op deze plek te toeven, ontwaarde hijeen tuinbank in zijn naaste nabijheid. Hij trad er henen, nam plaats en schopte verstrooid in het uitspattend grint. t Duurde niet lang of een nieuwe ge- daclitengang ontrolde zich voor zijn geest. WeMs-waar had de eerste dag in deze hem alleszins vreemde omgeving zijn ge voel. vee] bitterheid voorgezet, maar het ware dwaasheid, als hij een uitgedoofd vuur armen en beenen over elkaar te kruisen, te mokken en „Fatum" te roepen. Eerst diende den menschen gelegenheid gegeven hem van nabij te leeren kennen. Als zij eenmaal ondervinding hadden van zijn warmte, zijn vriendelijkheid en beschaving, dan zou het starre ijs van de gezichten smel ten. Dan zouden zij hem als een welkomen gast toelachen, die, hoezeer een Engelsch- man en ontwapend vijand, over een hart beschikte, dat slechts dorstte naar vrede en liefde. Het ware .echter nonsens en ongerijmd heid, te verwachten in de huidige omstan digheden, dat de lui al dadelijk voorkomend en aardig Jegens een vreemdeling zouden wezen. Hij moest dan niet luitenant Edward Morrand heeten noch afkomstig zijn uit een krijgsgevangenenkamp. Hoe ras kon het aanzien der dingen in- tusschen niet veranderen? Na regen komt altijd zonneschijn, na bitter lijden zoete vree. Zou hij de waarheid dier spreuk niet dra ondervinden? Of was het zijn goede genius niet, die hem deze betrekking had bezorgd? Achter het groene geboomte rechts van den jonkman trilde blij een liedje omhoog, 't Was een wèl-beheerschte, fijn gegoten stem, welke Edward, hoe hij luisterde, niet verstond. Geheel opgaande in zijne belang stelling, rekte hij den hals en leende scher per -het oor. Met fel zoekende oogen speurde hij tevens in de richting van het geluid. Achter de ijle groep van dunne boom stammen overzag hij het pad, dat zich zil ver-blinkend onder de zon uitslingerde. Was het begoocheling van licht opwiege- lend getak, dat hij het levendig kruis-plooien van bonte meisjesjaponnen in beweging meende te ontdekken? Nog verder leunde hij voorover. Inder daad van vergissing geen sprake. Twee frissche deernen naderden stoeiend en zin gend nevens elkander. Met gragen blik keek onze luitenant het lieve duo tegemoet. Heerlijke ontdekking in dit uur zoo somber begonnen. Dat waren tenminste geen strakke verkilde mannen- gezichten. In de frissche meisjes mocht hij eindelijk weer een spiegelbeeld aanschou wen van zijn zachtaardige huisgenootep. Schuldloos als zij zich betoonden in haar dartele beweeglijkheid, behoorlijk helder als het timbre klonk der 'zingende stem, kon den zij voorzeker ,een evenmcnsch geen kwaad gevoel laat staan, den verschrikke- lijken rassenhaat, toedragen. Zoo mijmerde de jonge man en steeds nauwlettend op al hare gangen, glimlachte hij van wassend genoegen. De fraaie stem zong niet meer. Verre van het minste vermoeden, dat iemand haar bespiedde, klapte het tweetal zorgeloos heur oolijke gedachten uit. Zijn kennis der Duit sche taal ten spijt, begreep onze held eerst zeer weinig, omdat zij met veel dialect spraken. Maar tenslotte drdng de beteekenis dor zinnen toch tot hem door. Beiden schaterden het uit om een joli- gen zet van de kleinste. Die kreeg het in haar hoofd om een handje vol bloemen te plukken, die daar op een hoop langs den boschrand stonden. De andere middelerwijl draaide wachtend op haar hielen. Zoo met de rozige wangen in den vollen zonneschijn, opende ze haar lippen en haalde opnieuw een liedeke uit. Boven haar als met ragfijn gouddraad omwolkt hoofcf antwoordde ja- loersch een staartzvyikkend vogeltje. Kom naar benee, lieve kleuter! noodde zij naar het diertje op het einde van haar zang. Kom me vertellen van Karl-mijn, die ginds ver tegen de booze Engelschen vecht. Hebt ge al tijding van hem? riep de bloemengaardster, die met rappe handen haai- veelkleurige buit tot een ruiker hond. Wel ja, Aleida, vertelde de aangespro kene mededeelzaam van vreugde, hij komt gauw naar de LIeimat terug, weet gij? 't Is daarom ook, dat ik zoo lustig hen van daag. Moeder beweerde straks al dat ik haar de ooren van het hoofd zong. O, gij Maria, praatte bijna treurig haar leutig gezellinnetje, terwijl zij naast haar kwam zitten op het lenige gras, ik mag U wel benijden, omdat gij een lieven vriend bezit. Kom nou! stiet de gelukkige minnares haar aan met een gezicht van ge-houdt-me- voor-het-lapje. Werkelijk, Maria, ik meen het zoo! Wat cl 1 gij dan den rijken Wilhelm Panheim weg te sturen, dwaze meid? Praat me daar niet van! weerde Aleida heftig af, terwijl zij heel eigenwijs liet leven dige kopje in den nek wierp. Ik moet er geene, die gemakkelijk rondloopt met zijn mooie duiten op zak, terwijl al wat krach ten heeft daarginds in het veld staat. Bah, een afgekeurde knaap! Maria, lach als ge wilt, maar wanneer 'n dappere jongen zooals uw Karl om mijne hancl kwam vragen, dan zou ik me geen tweemaal bedenken. Mijn dappere Karl, ja! knikte het meis je van den soldaat, tot den zevenden hemel opgevoerd door het vleiend betoog van haar opi echte vriendin. Zij bloosde als een wijn- appel van trots en genoegen. W eet gij, wat ik zou willen, Aleida? vroeg zij met een glimp van plaagzucht in haar blauwe kijkers. Nu? deed de kleine nieuwsgierig. Dat ge, als het deerntje uit groot moeders sprookjesboek, onverwachts tegen over een schitterenden uhlaan kwaamt te staan. Die moest dan uit dit bosch te voor schijn treden en u toefluisteren, dat gij een heel knap meisje zijt en dat hij o, zoo inni veel van u houdt.... Maria was op dreef en had nog een stroom van woorden op haar gladde tong. Maar, toen zij al pratende recht voor zich uit door het boschje staarde, verstomde ze plotseling en stiet een fel schrikgilletje uit. Zij had den man ontwaarde, die vanaf de tuinbank luisterde en toekeek. Het eerste gezicht van zijn uniform deed haar even gelooven aan de wonderbare verwezenlijking van den pas geuiten wensch. Oogenblikkelijk haar ver gissing inziende, ver-bleekte zij en sprong op haar voeten, terwijl zij haar verbaasde vriendin mede omhoog trok. Wat hebt ge? angstigde Aleida bevend. Gunst kind! Zie 'ns daar, 'n Engelsehe! 't Ilad er voor Edward veel van weg, dat de meisjes volslagen krankzinnig waren ge worden. Geen oogopslag meer naar hem. Als opgejaagde en aangeschoten patrijzen scho ten zij het struikgewas in. Deerlijk ontnuchterd en verslagen volgde hij de vlucht harer japonnetjes. Toen hij die niet meer zag, hoorde hij ze nog scheu ren in den haast ondoordringbaren wirwar van doornen en klimoplianen. Angstig vragend stonden zijne oogen. Van waar die tragische verandering van too- neel?.... Hij begreep die dolle kinderen niet, achter haalde niet aanstonds de reden van haar panische ontvluchting. Een Engelsehe! had de eene, het meisje met de heldere stem, geroepen. Hé! sloeg hij zich voor zijn slapen, dat was toch duidelijk genoeg voor wie na wilde denken. De Engelsehe, och, was het niet de vijand van haar land, was het niet de vijand van haar Karl? Was dat niet het volk, dat hem naar het leven en naar het lichaam stond om het eene te dooven en het andere te verminken, met springende kartetsen? Ook voor haar was hij immers de moordenaar van Duitsche soldaten?.... Konden die meisjes hem als zoodanig haten? Waarschijnlijk niet, omdat achter die onschuld-stralende gezichten geen plaats voor dat wreed gevoel bestond. Maar zij waren bang voor hem, zij schuwden zijn tegenwoordigheid alsof hij een duivel ware in menschongedaante. Moest dat niet veel treuriger nog heeten? De ontdekking van dit feit trof hem dan ook als een kaakslag in het volle aange zicht. Tegenover den haat'kon hij zijn trot- sche minachting stellen: tegenover de vreeze waarvan hij getuige was geweest, beefde zijn ontvankelijk en vrienclschap-dorstend gemoed, als een onschuldig® kind onder den brutalen trap van zijn harteloozen vader. Droef liet hij het goudblonde hoofd op de hijgende borst zinken. En op den kiezel- grond tooverde zijn heete verbeeldingskracht opnieuw de> stormachtige vlucht der ge schrokken dorperinnetjes. Halsstarrig plaagde hem die visie, zoo lang hij naar de aarde keek. Het vogeltje, dat Maria's lied straks be geleidde, vlerkte het park binnen, klemde de pootjes om den ondersten tak van een eik vast, en kweelde zijn rollende zangen in zachte weemoedige klankgolfjes. De jonkman voelde zich daaronder bijna sentimenteel aangedaan. Dat werkte ook bijzonder verweekend op zijn gemoed. Droomerig duikend zijn onbestemde blik ken in het tuimelend gebladerte, zag hij in ijle wolk drie hoofden opdoemen en her kende de weenende gezichten van zijne achtergebleven betrekkingen. In stilte zon der eénig gebaar lieten zij haar groote tra nen wegrollen. En hij, de ontwapende krijger, de man, die zonder beven duizend dooden had ge trotseerd o, ironie der gemoedsontvanke lijkheid beïnvloed door de bittere indruk ken van dit uur, verpletterd onder het ge wicht van hem overal-omzwervende haat, afkeer en wantrouwen, weende vrijuit, ween de mee zonder Schaamte, wijl geen mensche lijk oog hem bespiedde. Tot hij met een siddering van schrik tot nieuwe bewustheid kwam. Snel richtte hij het bovenlijf op en nam den omtrek waar. Werd hij weer laf als daarstraks? Dwaas, heden, die hij beging! En dan, groote God, als hij zich toch eens niet alléén in het park bevond? Men mocht hem gadeslaan in de omrin gende stilte. In het stof dan zijn nationale fierheid! Men zou het recht hebben hem te beschimpen. Men zou hem hoonen als een zwakke vrouw in militaire kleedij. Men zou hem vragen of hij nooit - den afgenomen degen had gehanteerd. Bij die overwegingen wond de jonge man zich meer en meer op. Donkerrood kleurde zijn wangen. loen rilde hij opeens en sprong hij overeind ten prooi aan een ongekende beroering. Het gevreesde had zich verwezenlijkt. Een witte gedaante spookte achter het groen van een struik; een vrouwenkleed onder scheidde hij door het gebladerte. Sprake loos blikte iiij de verschijning tegen die nu een allerliefst meisje bleek te zijn van om en om twintig jaren. Toen een windstoot de takken uit elkaar joeg, zag de onthutste officier, dat zij zeer schoon van vormen was, en dat een smaakvol morgenkleed haar op flatteuse wijze omhulde. Overigens bezat de onbekende, als een fee op het tooneel verschenen, een aan- trekkelijk-zacht doch ook expressievol ge laat. De ^schrikuitdrukking verdween van Ed ward's trekken, als hij in haar gloedglan- zende oogen een wereld van medelijden meende te ontdekken. Gold dat zijn persoon of was hij opnieuw het slachtoffer van zijn zinsbegoochelingen? Met snel rondtastenden blik overtuigde hij zich,»dat hier niemand verwijlde buiten hen beiden. Strak vragend om uitleg keek hij toen wederom naar het meisje. Zij glimlachte, knikte hem bemoedigend en troostend toe en trok het mooie kopje terug. Voor hij geheel tot bezinning was ge komen en er aan had gedacht de schoone getuige van zijn leed een groet toe te zen den, was deze reeds door de dichte heesters aan zijn gezichtskring ontsnapt. Een Engelschman is uitteraard eenigszins bijgeloovig. Gaarne beziet liij de dingen, die niet alledaagsch zijn, door het vergrootglas van zijn streng religieuse begrippen, en over drijft en verbastert ze dan liefst op een wijze, welke herinnert aan den tijd dei- sprookjes. 't Mag dus geen verbazing wekken, dat Edward even voedsel gaf aan het denkbeeld van een engel, die uit het blauwe azuur was neergedaald om hom op zichtbare wijze te troosten. Maar het kraken van hout onder weg snellende voeten ontnam hem die illusie oogenblikkelijk. Het was dus een vrouws persoon geweest, een mensch van vleesch en bloed gelijk hij zelf. Zijn bekende onver schilligheid voor het schoone geslacht ten spijt, reikte hij met wild-verlangend gebaar vooruit en stond in twee sprongen achter het boschje; waar zij zich aan hem vertoond had. Juist kon hij nog in de verte het witte geschemer harer kleeding tussehen de hoo rnen en struiken onderscheiden. Toen zag hij niets meer dan afwisselend donker- en lichtgroen. Nergens een overgebleven spoor van het meisje. Maar toch.... Ei, dat blanke vlekje? Hij haastte zich er heen en bukte. Een roos was het, frlseh en sterk geurend. Met een voor hem zelve onbegrijpelijke aan doening bestudeerde hij het bloempje^ Dat had zij ongetwijfeld verloren, na het als symbool harer levensblijheid op den boezem te hebben gedragen. Waarom nu die blijvende ontroering? En welke vrouw had ooit vermogen zulk een storm bij hem op te wekken? Waar had hij zich in zijnafgeloopen jeugd zoolang en hartstochtelijk met een roos bezig gehouden? Zou de ellende hem zoodanig veranderd hebben? En had John Lamner het rechte eind in handen, toen hij deze omwenteling in zijn gemoedsbewegin gen voorspelde nog maar kort geleden? Hoe het zij, met een verteederd oog op de broze plant en een glimlach op zijn trekken overwoog hij welk een machtige be koring er straalde uit het even geziene wezen, dat medelijden had gevoeld met de droefheid van een armen krijgsgevangene. Geen wonder dan ook dat zijne begeerte haar te kennen geleidelijk aan in vurig heid won. (Wordt vervolgd.) IN DEN RIDDERTIJD. PUNCH Tapijtenhandelaar: „Het spijt mij, dat ik u dit tapijt niet kan verkoopen, edele beer. Het \?erd mij besteld door een schatrijken jonker. „Wat stelt bet voor?" „Handelaar: „De zeyen hoofdzonden". „Welnu, maak er mij dan één met twaalf hoofdzonden.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1927 | | pagina 10