O DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL VRIJDAG 18 NOVEMBER DERDE BLAD JAN EN JAAP. HAIWATHA, DE ROODE INDIAAN. EG 1 5506WOK- J. V m rOmz Ouit d««e rubriek roud.r .cbritteltiku toestemming verboden. Iersch Sprookje, Een arme boer had drie zoons. In den tijd van den oogst wierp de oudste zijn zeis op den grond en riep uit: „Ik heb er genoeg van, zoo te wer ken. Ik trek de wijde wereld in om mijn fortuin te zoeken." „Dat doe ik ook," zei de tweede zoon. „Ik voel er ook veel voor," zei de jongste, die Jan heette, „maar laten we eerst na den oogst gaan, dat is prettiger voor vader." Zoo trokken de drie broers dadelijk na den oogst op weg. Ze hadden ieder drie goudstukken gekregen, daar moes ten ze nu hun geluk maar mee beproe ven. Aan bet einde van hun eersten dag waren ze midden ia 't land. Nergens was er een huis te bespeuren, dus moesten ze onder den blooten hemel overnachten. Ze liepen door. tot de zon onder was en waren toen juist bij een kerkhof. Er was een droge greppel rondom en daar gingen ze in liggen om te slapen. Jan wilde eerst nog de graf- steenen op 't kerkhof zien, want 'f was maanlicht en dan zijn die extra mooi. Langzaam liep hij de graven langs tot hij achter op 't kerkhof tegen eert dood kist stiet, die op den grond stond. „Och," mompelde hij, „de een of an dere drommel, die geen vrienden had om hem onder de aarde te stoppen. Ik zal hem de laatste rust moeten geven." Hij vond een schop in de nabijheid en begon een graf te delven. Enterwijl hij met dat liefdewerk bezig was, kwam er een reus met een afschuwelijk Ieelijk hoofd op hem af en zei, met een groo- ten vinger op de kist wijzend: „Die man is mij nog een goudstuk schuldig. Ik zorg er voor, dat niemand hem begraaft, voordat me die schuld betaald is." „Hier heh je een goudstuk," was Jan's antwoord. „Maak dat je .wegkomt en stoor me niet meer!" Met die woorden nam hij zijn schop weer ter hand en wilde doorgaan met graven, toen een tweede, veel grootere reus voor hem stond, met twee afschu welijke hoofden, „De man, dien jij daar begraven wilt, is mij nog een goudstuk schuldig.Voor- dat ik dat terugheb, duld ik niet dat (hij begraven wordt!" riep hij met kwade stem. „Hier heb je je geld," zei Jan en gaf hem kalm zijn tweede goudstuk, „en laat me nu mijn gang gaan." Maar op 't zelfde oogenblik, dat hij begon, te graven verscheen een reus, nog grooter dan de eerste en de tweede, met drie afgrijslijke hcafden. Met bulderende stem riep hij: „Schelm, hoe durf je dien man tc begraven?! Hij is mij nog een goudstuk schuldig, en voordat ik dat in banden heh, zal ik hem zijn rust niet gunnen". Toen gaf Jan zijn laatste goudstuk en groef daarna ongestoord eea graf. Hij zette met vee! moeite de zware kist erin en legde de zoden erop. Daansa ging hij naar zijn broers, die vast sliepen, en ging naast lien in den drogen greppel liggen. Den volgenden morgen vertelde hij hun, wat hij beleefd had en hoe hij zoo ftl zijn geld verloren had. Maar noch de een noch de ander gaf hem iels van zijn geld en zij zeiden: „Dan had je zoo stom maar niet moeten 2ijn; waar bemoei je je ook mee. Had die kist laten staan!" Toen zij op een kruisweg kwamen, samen .ze ieder een anderen weg en spraken af, ever een jaar weer op de zelfde plaats terug te zijn. Jan ging eerst aan den kant van den Weg zitten cm een s'.uk van zijn boter ham met spek te eten. Het was 't laat- s'e wat hem nog van de huiselijke gaven restte. J erwijl hij nu met den pooveren maal- u>d bezig was, kwam. een bedelaar langs en vroeg hem om een aalmoes. „Ik heb geen sou mee, beste man," zei Jan „en deze boterham is alles» wat ik nog heb van mijn proviand. Maar als je de helft ervan hebben wilt, alsjeblieft, het is je gegund!" „Dank u wel," zei de ma,n het stuk brood aannemend. „Als ik vragen mag, Waarheen gaat ge?" „Dat weet ik nog niet. Ik wil mijn fcrt-i'n zork i." „Als gij het toestaat, ga ik mee en zal' je dienstknecht zijn," zei de bede laar. ,0, dat kan niet. Ik bezit mets om een dienaar te betalen. Ik ben in zulke omstandigheden, dat zoo'n haantje ^mij zelf juist goed van pas zou komen. „Luister eens," hernam de man weer, „ik ben de broer van den doode, dien jij begraven hebt. Dezen nacht is hij mij verschenen en heeft mij alles verteld en gezegd, dat ik je een jaar lang moest dienen, Dus als je 't goed vindt, hen jij voortaan Jan, de meester en ik Jaap, de knecht!" t Hierbij lachtte hij vroolijk, alsof 't hem een groot genoegen zijn zou. Daar om zij Jan: „Vooruit dan maar, dan trekken we er samen op uit." Den heelen dag liepen Jan en Jaap flink door en tegen den avond kwamên ze bij een kasteel. Ze hadden een ergen honger, want de boterham met spek was 't eenige, wat ze dien dag gehad hadden. „Kijk," zei Jaap de knecht, „dit is het kasteel van den eersten reus, dien je op 't kerkhof gezien hebt," en hij klopte met den zwaren koperen klop per op de deur. „Wat wil jullie?!" donderde met een woedende stem de burchtheer. „U wordt bedreigd door een groot gevaar!"" gaf Jaap ten antwoord. „De Koning wü je straffen voor al je schand daden en is van plan een leger op je af te sturen. Maar omdat je toegestaan hebt, dat mijn broer werd hegraven, ben ik je te hulp gekomen." „Potztausend," vloekte de reus, „wat een ongeluk! Sterk ben ik wel, maar een heel leger is me te machtig! Wat moet ik doen?" „Heb je geen enkele schuilplaats?" „Ja, ik heb een geheimen kelder." „Kruip daar dan in. Toon ons eerst alles wat je aan voedsel hebt, dan kan ik die soldaten dadelijk te eten geven om ze te kalmeeren en dan zeg ik hun, dat n er vandoor gegaan bent. Als ze dan weggetrokken zijn, zal ik u waar schuwen," De domme reus gehoorzaamde. Hij ging naar den geheimen kelder en liet zich door Jaap goed insluiten. I Deze zocht zich de heerlijkste spijzen uit en zette zich met Jan aan tafel. Toen ze goed gegeten en gedronken hadden, ging Jaap naar buiten, maakte alle stallen open en liet paarden, koeien, ezels, varkens door elkaar op het erf loopen. Het was een oorverdoovend gestamp en de reus onder in zijn schuil plaats dacht, dat het leger soldaten ge arriveerd was. Toen Jaap langs de geheime deur kwam, riep hij: „Ze zijn nogal lastig en willen niet gelooven, dat je niet op 't kasteel bent!" „Wat vreeselijk toch," zuchtte de reus. „Zou 't nog lang duren, voor ze vertrekken? „Ze zeggen, dat ze in ieder geval niet weggaan, voor ze uw beroemden degen gevonden hebben, antwoordde Jaap. „Mijn degen? Neen, dien krijgen ze niet. Er bestaat zoo geen tweede op de wereld." „Dan niet! Ga in ieder geval zoo diep, mogelijk den kelder in. Ze zullen dit plaatsje wel niet dadelijk vinden en als ze 't ontdekken, zullen ze toch niet direct uw hoofd afhouwen! „O, och!" steunde de reus, „laat ze toch wegtrekken! Mijn degen is in de kast van de vestibule. Geef hem hun in vredesnaam maar, als ze maar weg gaan." „Goed, ik zal 't doen en als ze ver dwenen zijn, zal ik u waarschuwen," zei Jan en Jaap sliepen dien nacht heer lijk. Den volgenden morgen rolden zij een zwaren steen voor de deur van den geheimen kelder, namen den beroem den degen en een zak vol proviand mee en trokken er van door. Dien avond kwamen ze aan het icastecl van den reus met twee hoofden, en omdat ze den vorigen avond zoo goed geslaagd waren, gebruikten ze hier de zelfde list en kwamen zoo in t bezit van den doek, die onzichtbaar maakte. Den volgenden avond in het kasteel van den reus met drie hoofden bemach tigden ze de tienmijlenlaaszen. Met die drie kostbare dingen kwa men ze aan hel paleis van den Koning. „Deze Koning," zei Jaap tegen Jan, hesft G6ïi beeldschoone dochter, lwóicili jonge prinsen zijn voor haar al gestorven aan een ongelukkige liefde. De Keizer van Maroc, die ook tever geefs tracht haar liefde te winnen, heeft een verbond met den duivel gesloten. Hij woont aan den eenen kant Van de rivier en zij aan den anderen. En hij heeft haar onder betoovering. Wan neer er nogmaals twaalf jonge prinsen voor haar gestorven zijn, zal hij met haar trouwen. Iedereen, die naar haar hanc dingt, wordt driemaal beproefd. Als hij de opdrachten niet volbrengen kan, wordt hij onthoofd. Elf zijn zoo al aan hun endje gekomen. Maar toch moet je het probeeren. Je bent een flinke dap pere vent, we hebben drie waardevolle dingen hij ons en de duivel is niet al machtig!" Jan klopte aan de poort.' „Wat wil je," vroeg de schildwacht. „Ik wil met de dochter van den Koning trouwen." „Zie je daar die hoofden hangen? „Ja, die zie ik." „Daar zal 't uwe gauw bijhangen, als je dat plan niet opgeeft." „Dat doe ik toch niet Ik blijt bij mijn besluit," was Jan's antwoord. „Kom dan maar binnen, als ik je toch niet verhinderen kan, een dwaasheid te begaan." De Koning zat in de groote zaal en de prinses zat naast hem op een gouden troon. „Je kunt kiezen: „Mijn dochter of de dood," zei de Koning tegen Jan, „Ik weet er alles van, antwoordde deze: „Je hebt drie proeven te doorstaan. Als je niet slaagt, zal mijn dochter met den Keizer van Maroc moeten trouwen en zal je hoofd afgehakt worden. Ik verlang ten zeerste je succes, want de Keizer van Maroc is mij geenszins als schoonzoon welkom. Hij houdt zich met den duivel op en heeft mijn dochter betooverd, zoodat zij nergens anders dan hier vlak tegenover hem wonen wil. Als iemand de drie proeven doorstaat, is die betoovering gebroken en kan zij weer doen wat ze wil. De eerste proef is aldus: Er zal een kistje in uw kanier gezet worden van avond, waar gij voor zorgen moet, dat het 's nachts niet weggenomen wordt. Den volgenden dag moet gij om het hardst loopen met den Keizer van Maroc. Wanneer gij vlugger zijt dan hij, heb je 'f voor dien dag gewonnen. En als laafste proef, moet je mij het hoofd van den Keizer brengen," voegde hij er somber bij. „Goed, dat is afgesproken," zei Jan. Zoo gingen Jan en Jaap slapen in de koninklijk ingerichte logeerkamer. Het kistje stond op tafel. Jaap legde er even den onzicktbaarmakenden doek over. Toen gingen beiden rustig slapen. Te middernacht kwam er een spook binnen, geruischloos door 't sleutelgat, om het kistje weg te nemen. Maar hij zag niets en moest met leege handen verdwijnen, zooals hij gekomen was. Toen Jan den volgenden dag het kistje bij de Koning bracht, was die ten hoogste verbaasd en verblijd en de prinses schoot zelfs, ondanks haar betoovering, in een lach. Dien dag moest hij om 't hardst loopen. De Keizer van Maroc kwam op 'tveld in een schitterende koets; zijn hoofd viel haast achterover van trots en verwaand heid1. zijn indrukwekkende verschijning, maar hij had zijn tienmijlslaarzen aan. Zij begonnen. Jan liep heel rustig en was na een paar stappen aan het einde, terwijl de keizer in de verte aan kwam hollen. Hij liep veel vlugger, dan een gewoon mensch bij mogelijkheid maar loopen kon, want de duivel hielp hem een handje. Maar tegen Jan, met zijn tienmijls laarzen kon hij niet op. De toeschouwers klapten, dat hooren en zien vergingen, iemand mocht den keizer want „Wacht maar tot morgen, jongeman! beet deze Jan toe. „Nu morgen nog, dat is 't moeielijkst," zei de Koning, terwijl hij Jan de hand reikte om hem te feliciteeren. „Oh, morgenl" zuchlie de prinses en trachtte daarna tegen Jan te glimlachen. „Ja, nu morgen nog," antwoordde^ Jan op die drie verschillende „morgens Den volgenden dag ontmoetten de twee tegenstanders elkaar op dezelfde met een schitterend zwaard in zijn hand; plaats. De keizer in een blinkend harnas Jan in zijn clledaagsche dracht, maar met den wonderbaren degen van den reus. En de strijd begon. Het werd niet eens spannend, want bij den eersten stoot was de keizer overwonnen en sloeg Jan hem zijn hoofd af. De Koning, nu bevrijd van den angst voor zijn machtigen en geduchten over buur, toonde openlijk hoe ingenomen hij met. zijn dapperen schoonzoon was. Zoo trouwde Jan met de betooverde prinses. Toen de bruiloft voorbij was, vertrok zijn trouwe Jaap met een wagen vol geschenken voor Jan's vader en moeder en voor zijn twee broers. Die waren intusschen al lang voor de af spraak thuis gekomen, in een veel arme- ren toestand, dan ze vertrokken waren Het spee't hun erg, dat ze indertijd niet meegeholpen hadden, den doode te be graven, maar, aangezien Jan hun veel gegeven had, waren nogal tevreden Jaap vertrok weer'naar Jan zijn meester en bleef daar zijn leven lang. PALJAS. koralen en als Hiawatha hem met zijn vuisthandschoenen trof of groote blok» ken steen naar hem wierp, lachte de toovenaar slechts. Zelfs de strijdknots had geen uitwerking op z'n tooverkleed. Toen de zon onderging, leunde Hiawa tha op z'n boog, en hij was vermoeid, gewond en verslagen. Zijn knots was ge broken, z'n wanten waren gescheurd en hij had nog slechts drie pijlen. Hij rustte uit onder een pijnboom. Op eens, daar hoorde hij een specht, boven zich in den boom- Hiawatha luisterde, want hij verstond de taal der vogels. „Richt je pijlen", zoo beduidde hem de specht, „op hel hoofd van Megissogwon, Tref hem in z'n haardos, want bij de haarwortels is de eenige plaats, waar je hem kunf^ verwonden." Uil bet Engelscb door L. B, 5. HIAWATHA EN DE BOOZE TOOVENAAR, Op een avond, toen de zon schuil ging achter de purper-gekleurde wolken, wees Nokomis naar het Wesren, over het water an de groote zee. „Daar beneden buist de machtige Parelvader," sprak zij tot Hiawatha. „Het is Megissogwon, de booze toovenaar. Hij wordt bewaakt door vurige slangen, die zich kronkelen in het pikzwarte water, dat zijn gebied omringt. Als je goed kijkt, kun je ze in het water zien kronkelen en spelen. Daarachter ligt het pikzwarte water," dat zich ver uitstrekt tot de lan den van Megissogwon." „Wie is die Megissogwon?" vroeg Hiawatha. „Hij is de machtigste der Toovenaars, zei Nokomis. „Hij was het, die mijn vader doodde. Hij zendt de koortsen uit de moerassen, om de menscheh ziek te maken en hij zendt den witten mist om ze te dooden." snel z'n pijlen tusschen den kriéuwelen- den hoop te schieten. Iedere pijl doodde een van haar en al spoedig dreven ze alle doorbberd in het water. Hiawatha voer er tusschen door, fier en ongedeerd. i( „Voorwaarts naar hel ^zwarte water! riep hij jubelend tegen z n bootje. Toen nam hij wat olie, die hij van den dooden steur gewonnen had, en wreef de boorden van zijn kano hiermede in, opdat ze gemakkelijker door het drabbige water zou glijden. Den ganschen nacht dobberde hij op de zwarte wateren. Ze waren bedekt met allerlei vuil en rottende waterplanten. Er stegen akelige dampen uit op en hier en daar flikkerden als het ware lichtjes, waarvan Hiawatha wist, dat 't dwaal lichtjes waren. De hemel hing vol maanlicht en des te akeliger was de aanblik van het water. Muskieten en glimwormpjes dansten rond de kano en brulkikvorschen keken rond met hun grot te gele oogen. En steeds voer Hiawatha westwaarts, Jan zag er heel eenvoudigjes uit naast Hiawatha luisterde met gefronste wenkbrauwen, „Neem uw boog, Hiawatha," vervolgde Nokomis, „neem uw gescherpte pijlen en uw strijdknots, benevens uw handschoe nen. Bestrijk de boorden van uw kano met olie, opdat ze licht door de zwarte wateren moge glijden. Dood dien on dankbaren Toovenaar, en wreek den dood mijns vaders. Dan hebt ge uw volk gevrijwaard van koorts en dood, want is Megissogwon eenmaal dood, dan kan hij ons niet meer deren!" Onmiddellijk rustte Hiawatha zich tot den strijd en wierp hij z'n kano in den stroom. Dan verzuchtte hij: „O mijn berken kano! Snel voorwaarts naar de plaats, waar ge de vurige slangen waarneemt!" De kano schoot vooruit, terwijl Hiawa tha z'n wilde strijdlied aanhief. Keneu, de machtige oorlogsadelaar, zweefde ge durig boven hem. Al spoedig bereikten zij de vurige slangen. Afzichtelijk zagen die eruit, ter wijl ze hoog boven het water uitstaken. Haar koppen lichtten ze op en vuur spat ten haar bekken om hem op een afstand te houden. „Laat mij door, slangen!" zoo riep Hiawatha onbeschroomd. Maar zij sisten woedend tegen hem: „Terug! Ga terug! Terug naar de oude Nokomis, lafaard!" Toen werd Hiawatha boos en begon hij tot de maan verdween en de zon op kwam. Toen zag hij land voor zich lig gen, en daar stond de schitterende Wig wam van Megissogwon, den Toovenaar. Zijn kano schoot voorwaarts door lis- schen en biezen en hij kwam aan de beek. Hiawatha sprong uit zijn boot, legde een pijl op z'n boog en snorrend vloog deze recht op de Wigwam af om aan Megissogwon zijn komst mede te deelen. „Kom maar naar builen, Parelvader! Hiawatha wacht je!" riep hij uit. Toen kwam Megissogwon uit z'n Wig wam getreden, machtig en groot. Hij had een donker uiterlijk en was vreeselijk om aan te zien; hij was beschilderd met karmozijnen, blauwe en gele strepen. Hij droeg een machtigen bos adelaarsveeren op het hoofd, die tot op z'n rug afhingen en hij was toegerust met al zijn wapenen. „Ik ken u, Hiawatha!" brulde hij. „Haast je terug naar de oude Noko mis, lafaard! Ik sla je neer, als je daar staan blijft!" Maar Hiawatha was niet bang. „Groote woorden beuken niet zoo als knotsen!" antwoordde hij. Toen begon de hevigste strijd, die ooit door het zonlicht beschenen was. Den ganschen dag duurde deze en het was schrikkelijk om aan te zien. Maar Hiawatha scheen Megissogwon niet te kunnen kwetsen. Zijn pijlen ket sten af tegen zijn tooverhemd van schelp- Snel legde Hiawatha een pijl op z'n boog, juist op het oogenblik, dat Megis sogwon zich bukte om»een grooten steen op te rapen en dien naar Hiawalha te werpen. De pijl trof hein recht in z'n hoofd. Hij wankelde, viel voorover, en plofte neer gelijk een getroffen bison. Hiawatha schoot een tweeden pijl af. Deze drong nog dieper in en sidderend bleef de toovenaar liggen. De derde pijl trol hem zoo diep, dat hij hem doodde. Hiawalha juichte, nu hij den Parelvader, den machtigen Toove naar, overwonnen had. Hij vergat niet, hoe de specht hem had geholpen. Hij riep den vogel en bestreek den kruin van diens kop met het bloed van den Toovenaar. Sedert draagt de specht karmoiijnroode veeren, om eraan te herinneren, hoe hij Hiawatha lang ge leden hielp. Toen ontdeed Hiawatha den Toovenaar van zijn toovergewaad, om het als een trofee mee te nemen. Hij ging ook in zijn Wigwam en nam den heelen rijkdom aan huiden en parelschelpen mee. Daar wa ren bisonhuiden en bevervellen, sabel en hermelijn, er waren gordels en buidels, pijlkokers en pijlen met zilveren punten. Dan voer hij weer huiswaarts dcor de zwarte wateren en waar de doode slan gen nog ronddreven en hij zong en juichte van blijdschap. Op den oever stond de oude Nokomis en ook Chibiabos en Kwasind, z'n heide beste vrienden. De geheele stam kwam naar hem toegesneld om den held te ver welkomen. Zij zongen en dansten en richtten een groot leest aan. „Alle eer aan Hiawatha!" riepen zij. ,Hij heeft den machtigen Parelvader overwonnen, den slechtsten der Toove naars verslagen, die ziekle en dood on der ons bracht!" En Hiawatha vierde feest met zijn. volk en hij was het edelste en gelukkig ste opperhoofd, en de grootste van al de Indianen van zijn tijd. WIST JE DAT? Afstanden. 46. En hoven op haar kamertje Dacht zij; ,,'k Weet wat ik doe, 'k Ga morgen om een goeden raad Naar buurvrouw Vikkie toe." Ai! 't Was heel goed, dat Oome Job, Stond achter een gordijn: Hij dacht: „Ga jij gerust, mijn Jol, Mij krijg je toch niet klein." 47. Des morgens vroeg om negen uur, Was Jollie reeds op 't pad, En rustte niet, voordat ze bij Haar buurvrouw Vikkie zat. Maar Vikkie troostte: „Goeie mensch, Maak je toch niet van streek, Waar hij z'n geld geborgen heeft, Dat weet je met een week," 48, En zie, op hunne wandeling, Daar zagen zij Oom Job, Genietend in een fijn café, Met opgeblazen krop. En Oome dacht: „Tra-la-la-la! Daar zijn ze waarlijk al. 't Zal mij benieuwen, wat dat thuis Voor heibel geven zal!" fWordt vervolrfd.l Er is geen ding, waar de menschen eigenlijk zoo'n slechte voorstelling van hebben dan van afstanden, vooral van groote afstanden. Neem bijvoorbeeld eens de afstanden van de aarde tot de sterren. De meest nabijzijnde ster heeft nog vier jaar noodig om haar licht hier naar de aarde te sturen. Dat gaat nog al, zul je zeggen, dat valt me niet tegen. Wacht maar eens even. Je moei eerst er even aan denken, dat het licht met een snelheid gaat van 300.000 K.M. per seconce. Iedere dag telt 86400 seconcen. Dus per dag legt het licht al een afstand af van 25.920.000.000 K.M. En omdat 4 jaar 1461 dagen tellen, moeten we deze laatste getallen met elkaar vermenigvuldigen, om den afstand in Kilometers te krijgen van de aarde tot de dichtbijzijnde ster. We krijgen dan het respectabele cijfer van 37.869.120.000.000 K.M. dat is dus ongeveer 38 billioen K.M. Valt niet mee, hé? Maar nu gaan we nog even verder, liet licht van de poolster heeft onge veer 47 jaar noodig om ons te kunnen beschijnen. Dat is dus ongeveer ll^i maal zooveel, of een afstand van 428 billioen K,M. Als we nu eens een reisje naar de Poolster zouden willen maken, dan zou- 1 den we met een flinken D-trein, die 100 K.M. in hel uur tippelt, nog bijna 490.000.000.... niet dagen, maar jaren onderweg blijven. Nog erger wordt het, als we ons kee- ren naar de ster Arctures, want deze is van ons niet minder dan ongeveer 1.550.000.000,000.000 K.M, verwijderd. Het licht dier ster bereikt ons oog eerst na een tijdsverloop van 163 jaren. Veronderstel eens, dat deze ster op dit oogenblik plotseling verdween, dan zouden onze kinderen en kindskinderen nog over Arctures spreken, alsof er niets gebeurd was. En eerst na 163 jaren zou er onder de dan levende sterrekundigen kabaal gemaakt worden over het feit dat de ster Arctures plotseling foetsie is! I De astromen beweren zelfs, dat er sterren zijn, die duizenden jaren noodig hebben, eer ze met hun licht ons be reiken. i Dat hadden jullie niet gedacht, hé? a r

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1927 | | pagina 11