O
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
VRIJDAG 18 NOVEMBER
DERDE BLAD
JAN EN JAAP.
HAIWATHA, DE ROODE INDIAAN.
EG 1 5506WOK-
J. V
m
rOmz
Ouit d««e rubriek roud.r .cbritteltiku toestemming verboden.
Iersch Sprookje,
Een arme boer had drie zoons. In den
tijd van den oogst wierp de oudste zijn
zeis op den grond en riep uit:
„Ik heb er genoeg van, zoo te wer
ken. Ik trek de wijde wereld in om mijn
fortuin te zoeken."
„Dat doe ik ook," zei de tweede
zoon.
„Ik voel er ook veel voor," zei de
jongste, die Jan heette, „maar laten
we eerst na den oogst gaan, dat is
prettiger voor vader."
Zoo trokken de drie broers dadelijk
na den oogst op weg. Ze hadden ieder
drie goudstukken gekregen, daar moes
ten ze nu hun geluk maar mee beproe
ven.
Aan bet einde van hun eersten dag
waren ze midden ia 't land. Nergens
was er een huis te bespeuren, dus
moesten ze onder den blooten hemel
overnachten. Ze liepen door. tot de zon
onder was en waren toen juist bij een
kerkhof. Er was een droge greppel
rondom en daar gingen ze in liggen om
te slapen. Jan wilde eerst nog de graf-
steenen op 't kerkhof zien, want 'f was
maanlicht en dan zijn die extra mooi.
Langzaam liep hij de graven langs tot
hij achter op 't kerkhof tegen eert dood
kist stiet, die op den grond stond.
„Och," mompelde hij, „de een of an
dere drommel, die geen vrienden had
om hem onder de aarde te stoppen.
Ik zal hem de laatste rust moeten
geven."
Hij vond een schop in de nabijheid
en begon een graf te delven. Enterwijl
hij met dat liefdewerk bezig was, kwam
er een reus met een afschuwelijk Ieelijk
hoofd op hem af en zei, met een groo-
ten vinger op de kist wijzend:
„Die man is mij nog een goudstuk
schuldig. Ik zorg er voor, dat niemand
hem begraaft, voordat me die schuld
betaald is."
„Hier heh je een goudstuk," was
Jan's antwoord. „Maak dat je .wegkomt
en stoor me niet meer!"
Met die woorden nam hij zijn schop
weer ter hand en wilde doorgaan met
graven, toen een tweede, veel grootere
reus voor hem stond, met twee afschu
welijke hoofden,
„De man, dien jij daar begraven wilt,
is mij nog een goudstuk schuldig.Voor-
dat ik dat terugheb, duld ik niet dat
(hij begraven wordt!" riep hij met kwade
stem.
„Hier heb je je geld," zei Jan en gaf
hem kalm zijn tweede goudstuk, „en
laat me nu mijn gang gaan."
Maar op 't zelfde oogenblik, dat hij
begon, te graven verscheen een reus,
nog grooter dan de eerste en de
tweede, met drie afgrijslijke hcafden.
Met bulderende stem riep hij: „Schelm,
hoe durf je dien man tc begraven?! Hij
is mij nog een goudstuk schuldig, en
voordat ik dat in banden heh, zal ik
hem zijn rust niet gunnen".
Toen gaf Jan zijn laatste goudstuk
en groef daarna ongestoord eea graf.
Hij zette met vee! moeite de zware kist
erin en legde de zoden erop.
Daansa ging hij naar zijn broers, die
vast sliepen, en ging naast lien in den
drogen greppel liggen.
Den volgenden morgen vertelde hij
hun, wat hij beleefd had en hoe hij zoo
ftl zijn geld verloren had.
Maar noch de een noch de ander gaf
hem iels van zijn geld en zij zeiden:
„Dan had je zoo stom maar niet moeten
2ijn; waar bemoei je je ook mee. Had
die kist laten staan!"
Toen zij op een kruisweg kwamen,
samen .ze ieder een anderen weg en
spraken af, ever een jaar weer op de
zelfde plaats terug te zijn.
Jan ging eerst aan den kant van den
Weg zitten cm een s'.uk van zijn boter
ham met spek te eten. Het was 't laat-
s'e wat hem nog van de huiselijke gaven
restte.
J erwijl hij nu met den pooveren maal-
u>d bezig was, kwam. een bedelaar langs
en vroeg hem om een aalmoes.
„Ik heb geen sou mee, beste man,"
zei Jan „en deze boterham is alles» wat
ik nog heb van mijn proviand. Maar als
je de helft ervan hebben wilt, alsjeblieft,
het is je gegund!"
„Dank u wel," zei de ma,n het stuk
brood aannemend. „Als ik vragen mag,
Waarheen gaat ge?"
„Dat weet ik nog niet. Ik wil mijn
fcrt-i'n zork i."
„Als gij het toestaat, ga ik mee en
zal' je dienstknecht zijn," zei de bede
laar.
,0, dat kan niet. Ik bezit mets om
een dienaar te betalen. Ik ben in zulke
omstandigheden, dat zoo'n haantje ^mij
zelf juist goed van pas zou komen.
„Luister eens," hernam de man weer,
„ik ben de broer van den doode, dien
jij begraven hebt. Dezen nacht is hij mij
verschenen en heeft mij alles verteld en
gezegd, dat ik je een jaar lang moest
dienen, Dus als je 't goed vindt, hen jij
voortaan Jan, de meester en ik Jaap,
de knecht!" t
Hierbij lachtte hij vroolijk, alsof 't
hem een groot genoegen zijn zou. Daar
om zij Jan:
„Vooruit dan maar, dan trekken we
er samen op uit."
Den heelen dag liepen Jan en Jaap
flink door en tegen den avond kwamên
ze bij een kasteel. Ze hadden een ergen
honger, want de boterham met spek
was 't eenige, wat ze dien dag gehad
hadden.
„Kijk," zei Jaap de knecht, „dit is
het kasteel van den eersten reus, dien
je op 't kerkhof gezien hebt," en hij
klopte met den zwaren koperen klop
per op de deur.
„Wat wil jullie?!" donderde met een
woedende stem de burchtheer.
„U wordt bedreigd door een groot
gevaar!"" gaf Jaap ten antwoord. „De
Koning wü je straffen voor al je schand
daden en is van plan een leger op je af
te sturen. Maar omdat je toegestaan
hebt, dat mijn broer werd hegraven,
ben ik je te hulp gekomen."
„Potztausend," vloekte de reus, „wat
een ongeluk! Sterk ben ik wel, maar
een heel leger is me te machtig! Wat
moet ik doen?"
„Heb je geen enkele schuilplaats?"
„Ja, ik heb een geheimen kelder."
„Kruip daar dan in. Toon ons eerst
alles wat je aan voedsel hebt, dan kan
ik die soldaten dadelijk te eten geven
om ze te kalmeeren en dan zeg ik hun,
dat n er vandoor gegaan bent. Als ze
dan weggetrokken zijn, zal ik u waar
schuwen,"
De domme reus gehoorzaamde. Hij
ging naar den geheimen kelder en liet
zich door Jaap goed insluiten. I
Deze zocht zich de heerlijkste spijzen
uit en zette zich met Jan aan tafel.
Toen ze goed gegeten en gedronken
hadden, ging Jaap naar buiten, maakte
alle stallen open en liet paarden, koeien,
ezels, varkens door elkaar op het erf
loopen. Het was een oorverdoovend
gestamp en de reus onder in zijn schuil
plaats dacht, dat het leger soldaten ge
arriveerd was.
Toen Jaap langs de geheime deur
kwam, riep hij: „Ze zijn nogal lastig en
willen niet gelooven, dat je niet op 't
kasteel bent!"
„Wat vreeselijk toch," zuchtte de
reus. „Zou 't nog lang duren, voor ze
vertrekken?
„Ze zeggen, dat ze in ieder geval niet
weggaan, voor ze uw beroemden degen
gevonden hebben, antwoordde Jaap.
„Mijn degen? Neen, dien krijgen ze niet.
Er bestaat zoo geen tweede op de
wereld."
„Dan niet! Ga in ieder geval zoo diep,
mogelijk den kelder in. Ze zullen dit
plaatsje wel niet dadelijk vinden en als
ze 't ontdekken, zullen ze toch niet
direct uw hoofd afhouwen!
„O, och!" steunde de reus, „laat ze
toch wegtrekken! Mijn degen is in de
kast van de vestibule. Geef hem hun in
vredesnaam maar, als ze maar weg
gaan."
„Goed, ik zal 't doen en als ze ver
dwenen zijn, zal ik u waarschuwen," zei
Jan en Jaap sliepen dien nacht heer
lijk. Den volgenden morgen rolden zij
een zwaren steen voor de deur van den
geheimen kelder, namen den beroem
den degen en een zak vol proviand mee
en trokken er van door.
Dien avond kwamen ze aan het icastecl
van den reus met twee hoofden, en
omdat ze den vorigen avond zoo goed
geslaagd waren, gebruikten ze hier de
zelfde list en kwamen zoo in t bezit
van den doek, die onzichtbaar maakte.
Den volgenden avond in het kasteel
van den reus met drie hoofden bemach
tigden ze de tienmijlenlaaszen.
Met die drie kostbare dingen kwa
men ze aan hel paleis van den Koning.
„Deze Koning," zei Jaap tegen Jan,
hesft G6ïi beeldschoone dochter, lwóicili
jonge prinsen zijn voor haar al gestorven
aan een ongelukkige liefde.
De Keizer van Maroc, die ook tever
geefs tracht haar liefde te winnen, heeft
een verbond met den duivel gesloten.
Hij woont aan den eenen kant Van
de rivier en zij aan den anderen. En
hij heeft haar onder betoovering. Wan
neer er nogmaals twaalf jonge prinsen
voor haar gestorven zijn, zal hij met haar
trouwen. Iedereen, die naar haar hanc
dingt, wordt driemaal beproefd. Als hij
de opdrachten niet volbrengen kan,
wordt hij onthoofd. Elf zijn zoo al aan
hun endje gekomen. Maar toch moet je
het probeeren. Je bent een flinke dap
pere vent, we hebben drie waardevolle
dingen hij ons en de duivel is niet al
machtig!"
Jan klopte aan de poort.'
„Wat wil je," vroeg de schildwacht.
„Ik wil met de dochter van den Koning
trouwen."
„Zie je daar die hoofden hangen?
„Ja, die zie ik."
„Daar zal 't uwe gauw bijhangen, als
je dat plan niet opgeeft."
„Dat doe ik toch niet Ik blijt bij mijn
besluit," was Jan's antwoord.
„Kom dan maar binnen, als ik je toch
niet verhinderen kan, een dwaasheid te
begaan."
De Koning zat in de groote zaal en
de prinses zat naast hem op een gouden
troon.
„Je kunt kiezen: „Mijn dochter of de
dood," zei de Koning tegen Jan,
„Ik weet er alles van, antwoordde
deze:
„Je hebt drie proeven te doorstaan.
Als je niet slaagt, zal mijn dochter met
den Keizer van Maroc moeten trouwen en
zal je hoofd afgehakt worden.
Ik verlang ten zeerste je succes, want
de Keizer van Maroc is mij geenszins als
schoonzoon welkom. Hij houdt zich met
den duivel op en heeft mijn dochter
betooverd, zoodat zij nergens anders
dan hier vlak tegenover hem wonen wil.
Als iemand de drie proeven doorstaat, is
die betoovering gebroken en kan zij
weer doen wat ze wil.
De eerste proef is aldus: Er zal een
kistje in uw kanier gezet worden van
avond, waar gij voor zorgen moet, dat het
's nachts niet weggenomen wordt.
Den volgenden dag moet gij om het
hardst loopen met den Keizer van Maroc.
Wanneer gij vlugger zijt dan hij, heb je 'f
voor dien dag gewonnen. En als laafste
proef, moet je mij het hoofd van den
Keizer brengen," voegde hij er somber bij.
„Goed, dat is afgesproken," zei Jan.
Zoo gingen Jan en Jaap slapen in de
koninklijk ingerichte logeerkamer. Het
kistje stond op tafel. Jaap legde er even
den onzicktbaarmakenden doek over.
Toen gingen beiden rustig slapen.
Te middernacht kwam er een spook
binnen, geruischloos door 't sleutelgat,
om het kistje weg te nemen.
Maar hij zag niets en moest met leege
handen verdwijnen, zooals hij gekomen
was.
Toen Jan den volgenden dag het kistje
bij de Koning bracht, was die ten hoogste
verbaasd en verblijd en de prinses
schoot zelfs, ondanks haar betoovering,
in een lach.
Dien dag moest hij om 't hardst loopen.
De Keizer van Maroc kwam op 'tveld
in een schitterende koets; zijn hoofd viel
haast achterover van trots en verwaand
heid1.
zijn indrukwekkende verschijning, maar
hij had zijn tienmijlslaarzen aan.
Zij begonnen. Jan liep heel rustig en
was na een paar stappen aan het einde,
terwijl de keizer in de verte aan kwam
hollen. Hij liep veel vlugger, dan een
gewoon mensch bij mogelijkheid maar
loopen kon, want de duivel hielp hem
een handje.
Maar tegen Jan, met zijn tienmijls
laarzen kon hij niet op. De toeschouwers
klapten, dat hooren en zien vergingen,
iemand mocht den keizer
want
„Wacht maar tot morgen, jongeman!
beet deze Jan toe.
„Nu morgen nog, dat is 't moeielijkst,"
zei de Koning, terwijl hij Jan de hand
reikte om hem te feliciteeren.
„Oh, morgenl" zuchlie de prinses en
trachtte daarna tegen Jan te glimlachen.
„Ja, nu morgen nog," antwoordde^ Jan
op die drie verschillende „morgens
Den volgenden dag ontmoetten de
twee tegenstanders elkaar op dezelfde
met een schitterend zwaard in zijn hand;
plaats. De keizer in een blinkend harnas
Jan in zijn clledaagsche dracht, maar
met den wonderbaren degen van den
reus.
En de strijd begon. Het werd niet eens
spannend, want bij den eersten stoot was
de keizer overwonnen en sloeg Jan hem
zijn hoofd af.
De Koning, nu bevrijd van den angst
voor zijn machtigen en geduchten over
buur, toonde openlijk hoe ingenomen hij
met. zijn dapperen schoonzoon was.
Zoo trouwde Jan met de betooverde
prinses. Toen de bruiloft voorbij was,
vertrok zijn trouwe Jaap met een wagen
vol geschenken voor Jan's vader en
moeder en voor zijn twee broers. Die
waren intusschen al lang voor de af
spraak thuis gekomen, in een veel arme-
ren toestand, dan ze vertrokken waren
Het spee't hun erg, dat ze indertijd niet
meegeholpen hadden, den doode te be
graven, maar, aangezien Jan hun veel
gegeven had, waren nogal tevreden
Jaap vertrok weer'naar Jan zijn meester
en bleef daar zijn leven lang.
PALJAS.
koralen en als Hiawatha hem met zijn
vuisthandschoenen trof of groote blok»
ken steen naar hem wierp, lachte de
toovenaar slechts. Zelfs de strijdknots
had geen uitwerking op z'n tooverkleed.
Toen de zon onderging, leunde Hiawa
tha op z'n boog, en hij was vermoeid,
gewond en verslagen. Zijn knots was ge
broken, z'n wanten waren gescheurd en
hij had nog slechts drie pijlen.
Hij rustte uit onder een pijnboom. Op
eens, daar hoorde hij een specht, boven
zich in den boom- Hiawatha luisterde,
want hij verstond de taal der vogels.
„Richt je pijlen", zoo beduidde hem de
specht, „op hel hoofd van Megissogwon,
Tref hem in z'n haardos, want bij de
haarwortels is de eenige plaats, waar je
hem kunf^ verwonden."
Uil bet Engelscb door L. B,
5.
HIAWATHA EN DE BOOZE
TOOVENAAR,
Op een avond, toen de zon schuil ging
achter de purper-gekleurde wolken, wees
Nokomis naar het Wesren, over het water
an de groote zee.
„Daar beneden buist de machtige
Parelvader," sprak zij tot Hiawatha. „Het
is Megissogwon, de booze toovenaar. Hij
wordt bewaakt door vurige slangen, die
zich kronkelen in het pikzwarte water,
dat zijn gebied omringt. Als je goed kijkt,
kun je ze in het water zien kronkelen
en spelen. Daarachter ligt het pikzwarte
water," dat zich ver uitstrekt tot de lan
den van Megissogwon."
„Wie is die Megissogwon?" vroeg
Hiawatha.
„Hij is de machtigste der Toovenaars,
zei Nokomis. „Hij was het, die mijn vader
doodde. Hij zendt de koortsen uit de
moerassen, om de menscheh ziek te
maken en hij zendt den witten mist om
ze te dooden."
snel z'n pijlen tusschen den kriéuwelen-
den hoop te schieten.
Iedere pijl doodde een van haar en al
spoedig dreven ze alle doorbberd in het
water.
Hiawatha voer er tusschen door, fier
en ongedeerd. i(
„Voorwaarts naar hel ^zwarte water!
riep hij jubelend tegen z n bootje.
Toen nam hij wat olie, die hij van den
dooden steur gewonnen had, en wreef de
boorden van zijn kano hiermede in, opdat
ze gemakkelijker door het drabbige water
zou glijden.
Den ganschen nacht dobberde hij op
de zwarte wateren. Ze waren bedekt met
allerlei vuil en rottende waterplanten.
Er stegen akelige dampen uit op en hier
en daar flikkerden als het ware lichtjes,
waarvan Hiawatha wist, dat 't dwaal
lichtjes waren.
De hemel hing vol maanlicht en des te
akeliger was de aanblik van het water.
Muskieten en glimwormpjes dansten rond
de kano en brulkikvorschen keken rond
met hun grot te gele oogen.
En steeds voer Hiawatha westwaarts,
Jan zag er heel eenvoudigjes uit naast
Hiawatha luisterde met gefronste
wenkbrauwen,
„Neem uw boog, Hiawatha," vervolgde
Nokomis, „neem uw gescherpte pijlen en
uw strijdknots, benevens uw handschoe
nen. Bestrijk de boorden van uw kano
met olie, opdat ze licht door de zwarte
wateren moge glijden. Dood dien on
dankbaren Toovenaar, en wreek den
dood mijns vaders. Dan hebt ge uw
volk gevrijwaard van koorts en dood,
want is Megissogwon eenmaal dood, dan
kan hij ons niet meer deren!"
Onmiddellijk rustte Hiawatha zich tot
den strijd en wierp hij z'n kano in den
stroom.
Dan verzuchtte hij: „O mijn berken
kano! Snel voorwaarts naar de plaats,
waar ge de vurige slangen waarneemt!"
De kano schoot vooruit, terwijl Hiawa
tha z'n wilde strijdlied aanhief. Keneu,
de machtige oorlogsadelaar, zweefde ge
durig boven hem.
Al spoedig bereikten zij de vurige
slangen. Afzichtelijk zagen die eruit, ter
wijl ze hoog boven het water uitstaken.
Haar koppen lichtten ze op en vuur spat
ten haar bekken om hem op een afstand
te houden.
„Laat mij door, slangen!" zoo riep
Hiawatha onbeschroomd.
Maar zij sisten woedend tegen hem:
„Terug! Ga terug! Terug naar de oude
Nokomis, lafaard!"
Toen werd Hiawatha boos en begon hij
tot de maan verdween en de zon op
kwam. Toen zag hij land voor zich lig
gen, en daar stond de schitterende Wig
wam van Megissogwon, den Toovenaar.
Zijn kano schoot voorwaarts door lis-
schen en biezen en hij kwam aan de beek.
Hiawatha sprong uit zijn boot, legde een
pijl op z'n boog en snorrend vloog
deze recht op de Wigwam af om aan
Megissogwon zijn komst mede te deelen.
„Kom maar naar builen, Parelvader!
Hiawatha wacht je!" riep hij uit.
Toen kwam Megissogwon uit z'n Wig
wam getreden, machtig en groot. Hij had
een donker uiterlijk en was vreeselijk
om aan te zien; hij was beschilderd met
karmozijnen, blauwe en gele strepen. Hij
droeg een machtigen bos adelaarsveeren
op het hoofd, die tot op z'n rug afhingen
en hij was toegerust met al zijn wapenen.
„Ik ken u, Hiawatha!" brulde hij.
„Haast je terug naar de oude Noko
mis, lafaard! Ik sla je neer, als je daar
staan blijft!"
Maar Hiawatha was niet bang.
„Groote woorden beuken niet zoo als
knotsen!" antwoordde hij.
Toen begon de hevigste strijd, die
ooit door het zonlicht beschenen was.
Den ganschen dag duurde deze en het
was schrikkelijk om aan te zien.
Maar Hiawatha scheen Megissogwon
niet te kunnen kwetsen. Zijn pijlen ket
sten af tegen zijn tooverhemd van schelp-
Snel legde Hiawatha een pijl op z'n
boog, juist op het oogenblik, dat Megis
sogwon zich bukte om»een grooten steen
op te rapen en dien naar Hiawalha te
werpen. De pijl trof hein recht in z'n
hoofd.
Hij wankelde, viel voorover, en plofte
neer gelijk een getroffen bison.
Hiawatha schoot een tweeden pijl af.
Deze drong nog dieper in en sidderend
bleef de toovenaar liggen.
De derde pijl trol hem zoo diep, dat hij
hem doodde. Hiawalha juichte, nu hij
den Parelvader, den machtigen Toove
naar, overwonnen had.
Hij vergat niet, hoe de specht hem had
geholpen. Hij riep den vogel en bestreek
den kruin van diens kop met het bloed
van den Toovenaar. Sedert draagt de
specht karmoiijnroode veeren, om eraan
te herinneren, hoe hij Hiawatha lang ge
leden hielp.
Toen ontdeed Hiawatha den Toovenaar
van zijn toovergewaad, om het als een
trofee mee te nemen. Hij ging ook in zijn
Wigwam en nam den heelen rijkdom aan
huiden en parelschelpen mee. Daar wa
ren bisonhuiden en bevervellen, sabel en
hermelijn, er waren gordels en buidels,
pijlkokers en pijlen met zilveren punten.
Dan voer hij weer huiswaarts dcor de
zwarte wateren en waar de doode slan
gen nog ronddreven en hij zong en juichte
van blijdschap.
Op den oever stond de oude Nokomis
en ook Chibiabos en Kwasind, z'n heide
beste vrienden. De geheele stam kwam
naar hem toegesneld om den held te ver
welkomen. Zij zongen en dansten en
richtten een groot leest aan.
„Alle eer aan Hiawatha!" riepen zij.
,Hij heeft den machtigen Parelvader
overwonnen, den slechtsten der Toove
naars verslagen, die ziekle en dood on
der ons bracht!"
En Hiawatha vierde feest met zijn.
volk en hij was het edelste en gelukkig
ste opperhoofd, en de grootste van al de
Indianen van zijn tijd.
WIST JE DAT?
Afstanden.
46. En hoven op haar kamertje
Dacht zij; ,,'k Weet wat ik doe,
'k Ga morgen om een goeden raad
Naar buurvrouw Vikkie toe."
Ai! 't Was heel goed, dat Oome Job,
Stond achter een gordijn:
Hij dacht: „Ga jij gerust, mijn Jol,
Mij krijg je toch niet klein."
47. Des morgens vroeg om negen uur,
Was Jollie reeds op 't pad,
En rustte niet, voordat ze bij
Haar buurvrouw Vikkie zat.
Maar Vikkie troostte: „Goeie mensch,
Maak je toch niet van streek,
Waar hij z'n geld geborgen heeft,
Dat weet je met een week,"
48, En zie, op hunne wandeling,
Daar zagen zij Oom Job,
Genietend in een fijn café,
Met opgeblazen krop.
En Oome dacht: „Tra-la-la-la!
Daar zijn ze waarlijk al.
't Zal mij benieuwen, wat dat thuis
Voor heibel geven zal!"
fWordt vervolrfd.l
Er is geen ding, waar de menschen
eigenlijk zoo'n slechte voorstelling van
hebben dan van afstanden, vooral van
groote afstanden.
Neem bijvoorbeeld eens de afstanden
van de aarde tot de sterren.
De meest nabijzijnde ster heeft nog
vier jaar noodig om haar licht hier naar
de aarde te sturen. Dat gaat nog al, zul
je zeggen, dat valt me niet tegen. Wacht
maar eens even.
Je moei eerst er even aan denken,
dat het licht met een snelheid gaat van
300.000 K.M. per seconce. Iedere dag
telt 86400 seconcen. Dus per dag legt
het licht al een afstand af van
25.920.000.000 K.M.
En omdat 4 jaar 1461 dagen tellen,
moeten we deze laatste getallen met
elkaar vermenigvuldigen, om den afstand
in Kilometers te krijgen van de aarde
tot de dichtbijzijnde ster.
We krijgen dan het respectabele cijfer
van 37.869.120.000.000 K.M. dat is dus
ongeveer 38 billioen K.M.
Valt niet mee, hé?
Maar nu gaan we nog even verder,
liet licht van de poolster heeft onge
veer 47 jaar noodig om ons te kunnen
beschijnen. Dat is dus ongeveer ll^i
maal zooveel, of een afstand van 428
billioen K,M.
Als we nu eens een reisje naar de
Poolster zouden willen maken, dan zou- 1
den we met een flinken D-trein, die
100 K.M. in hel uur tippelt, nog bijna
490.000.000.... niet dagen, maar jaren
onderweg blijven.
Nog erger wordt het, als we ons kee-
ren naar de ster Arctures, want deze is
van ons niet minder dan ongeveer
1.550.000.000,000.000 K.M, verwijderd.
Het licht dier ster bereikt ons oog
eerst na een tijdsverloop van 163 jaren.
Veronderstel eens, dat deze ster op
dit oogenblik plotseling verdween, dan
zouden onze kinderen en kindskinderen
nog over Arctures spreken, alsof er niets
gebeurd was. En eerst na 163 jaren zou
er onder de dan levende sterrekundigen
kabaal gemaakt worden over het feit
dat de ster Arctures plotseling foetsie is! I
De astromen beweren zelfs, dat er
sterren zijn, die duizenden jaren noodig
hebben, eer ze met hun licht ons be
reiken. i
Dat hadden jullie niet gedacht, hé?
a r