- '*%mÊÊÊËEL 81 v m ÊSMÖIIpll»^^ Wl* C> Y x O Coiug Leu inter Itfaa 1 M - 'SSMkm \W vft x -X Jf, %\4 C OW v, .x A i "=r 5) 1 -\< fcv 'V Voor de tweede maal Van een stouten jongen \v A i is xjNMiy k€ Verdiende loon, zei Ziivertje. Had je maar eens moeten zien, lioe-ie de dieren tergt. Verdiende loon. Moet-ie zelf maar eens voelen wat het is. Floep! daar stond Pieterman hoven op het dak van het huis. Hij vroeg iets aan Sinterklaas, maar de jongen verstond niet wat. Ja, knikte de bisschop bedroefd. Joept daar verdween Pieter in den gehoorsteen en cKm later, zie, daar was-ie weer, met den zak met den dierenplager ei' in op zijn rug. O, o, wat schreeuwde die jongen. En spartelen in 'dien zak, nee maar. Den kleinen jongen stond het huilen na der dan het lachen. Was dat niet ver schrikkelijk? Moest die jongen voor straf mee naar Spanje? Wat heef je, zei Ziivertje. Pieterman zette den zak met den jon gen er in op den grond neer, vóór Sinter klaas, en begon den zak dicht te binden. Maar Sinterklaas wenkte,' dat hij dit niet doen zou. Vragend keek Pieter naar den bisschop op. Maak open, beduidde Sint Nicolaas. Daar kwam de arme dierenplager te voorschijn, in zijn ondergoed. Hij beefde en bibberde van angst en durfde Sinter klaas niet eens aankijken. Zou ik vergiffenis krijgen, Ziivertje? vroeg de jongen. Ziivertje scheen niet op te merken, dat de jongen, „ik" zei, en het scheen dat ze ook niet zag, dat „hij" de dierenplager ^was, die daar bibberend en snikkend voor Sinterklaas stond. Maar het jongetje zag wel, dat hij het zelf was. Als hij beterschap belooft, natuurlijk, sprak Ziivertje. Maar hij moet het echt meenen, zie je. Als Sinterklaas ziet, dat hij werkelijk probeeren wil goed voor de dieren te zijn, hoeft hij niet mee naar Spanje, maar anders, oei, oei, oei, deed Ziivertje, dan ziet.het er slecht voor hem uit. Wat is er met dien jongen, vroeg Sin terklaas ernstig. Dierenplager, antwoordde Pieter kort. Het gezicht van Sinterklaas werd,zeer treurig. Laat de getuigen komen, zei Sinter klaas. Nauwelijks had de bisschop dit gezegd, of daar kwamen ze aan: hondjes, katten, vogels, vlinders, rupsen, wormen, dakken kikkers, torren, sprinkhanen en nog veel andere kleine diertjes meer. De een had een buil, de ander liep mank, die had geen vleugels meer, een ander was blind, van weer een ander waren de pooten uitgetrok ken, alle waren ze op do een of andere manier verminkt. Ze weeklaagden luid en ze wezen naar den bibberenden dierenpla ger, die daar in de .sneeuw voor Sinter klaas stond. Gebruik je roe maar, Pieter, zei Sin terklaas streng. Niet zoodra had de bisschop dit gezegd, of Pieterman haalde een roe te voorschijn, zoo groot, zoo groot, nee maar, 'tleek wel een denneboom. Hij lei denv spartelenden dierenplager over de knie en „klap! klap! klap!" ging het, „klits! klets! klots!".... „Pts", deed Ziivertje, en weg was ze naar haar moe. 'tWas hoog tijd, want de maan was juist van plan onder te gaan. „Klits! klots! klets!" ging de roe, en o, gelukkig, toen werd de jongen wakker. Hij vertelde alles aan zijn moeder, van dat hondje, en wat hij gedroomd had, en dat hij nooit weer, nooit weer. Moeder streek hem over zijn krullebol en zei met haar lieve zachte stem: „dat is goed jongen, en kijk nu maar eens, wat Sinter klaas gebracht heeft". Sinterklaasavond! Het was al laat, in de meeste gezinnen had de vreugde het hoogtepunt al bereikt, zat men om de tafel, met gloeiende wan gen en tintelende oogen, werd geen luid gebel aan de voordeur meer verwacht, dat een of andere verrassing zou kunnen bren gen. De druke op straat van .zich voort spoedende menschen, mei geheimzinnige pakjes onder den arm, was ook afgeloopen. Dirk Wietze ging huiswaarts, zijn dag taak was geëindigd. Hij was loopknecht in een ijzerwinkel, had vanavond nog heel wat afgesjouwd, waar practische huisva ders den moeders bij zijn patroon toch ook nog cadeautjes hadden gekocht, die meer nuttig dan sierlijk waren: een rolschuier, een nikkelen warmwaterkruik, een glan zend gelakte broodtrommel, en meer derge lijks. Nu had hij het laatste pakje onder den arm: omdat de familie, waar het be zorgd moest worden, zijn kant uitwoonde, en nogal ver uit de huurt was, kon hij het meteen aam-eiken en dan naar huis gaan. Dirk Wietze's gedachten waren niet van de aangenaamste: hij was moe, doodmoe, het linkerbeen trok een beetje. Nog had hij een betrekking, al was het ook een schraal loon, dat hij verdiende: met Nieuwjaar was het afgeloopen. Slapte in de zaken: och^ hij begreep het wel, de patroon had het ook niet makkelijk, ook zijn zorgen. Telkens als hem iemand passeerde, die een pakje droeg, of hij kwam langs een woning, van waaruit het gelach en geju bel tot hem doordrong, groefde zich een bittere trek om zijn mond Hij hoefde niet bang te zijn, dat er thuis iets voor hem zou komen, een verrassing hem zou wachten. Sedert tien jaar geleden Marie, zijn vrouw gestorven was, was er weiDig vreugde meer in zijn leven geweest Twee kinderen had den ze, een zoon en een dochteiv Hij wist het wel toen Janna die ziem in haar dienst Jeanne liet noemen naar Am sterdam ging in betrekking, dat het ver keerd moest gaan. Maar hij stond er mach teloos tegenover: ze was drie en twintig, kon haar zin volgen. In vier jaren was .ze geen enkelen keer over geweest. En zijn zoon, met zijn hebzuchtige, kat tige vrouw, waar hij niet tegen op kon! Sedert er niets meer te halen was in zijn kleine armoedige woning, sedert, ze alles wat nog' eenigszins op luxe geleek een mahoniehouten kastje, een hangklok, wat vazen, een paar kleedjes van hem afge troggeld hadden, hadden ze vader niet meer noodig. Met Lena, Piet'a vrouw, had hij toen eens woorden gehad, door haar zelf uitgelokt. Nu zag hij ze niet meer, was ze meteen van zijn Zondagsche bezoe ken af, waar het een gewoonte geworden was na Marie's dood dat hij er dan ging eten. Wat het wonder, dat Dirk Wietze's stem ming somber was? Zijn weg voerde hem nu door een villa park, en ineens werd zijp. oog getrokken door een pakje, dat op een stoep stond. Het was een groote dubbele villa, alles was er donker, geen licht brandde achter gordij nen of in de gang. Zeker was het pak daar neergezet, hard aan de bel gerukt, en de brenger had zich haastig verwijderd, niet afgewacht, of de deur ook geopend werd. Het stond daar nu ieder die er langs kwam, kon het meenemen. Langzaam liep hij voorbij het hek, dat het voortuintje afsloot; schuw keek hij op ■ij, toen nog eens achterom. Het pak stond daar, tartend, als ln afwachting dat een hand het zou opnemen. Een minuut of tien verder gaf hij sijn boodschapi af, moest gedeeltelijk denzelf den weg weer terug, nog Juist langs het huls. Al van verre keek hij, met spanning naar den stoep bij de deur; het stond #r nóg. Toen welde er iets opstandigs in omhoog: waarom sou hij het niet meene men? Die rijke meneer uit dat groote def tige huis zou genoeg gekregen hebben, zat misschien bij oesters en champagne in vroolijk gezelschap, het feest te vieren. Hij was alleen, niemand waöhte hem, en hij kreeg niets..... Geen menseh was in den omtrek te zien. Hij was het hek al binnen, bukte zich, om het pakje op te nemen; door het schuiven van zijn arm langs de deurpost gaf de bel een rinkelend geluid. Hij schrok plotse ling, zoodat zijn hart heftig begon te klop pen. Trillend over al zijn leden bleef hij even staan: als er iemand kwam, wel, dan kon hij net doen, alof hij het hier moest bezorgen. Maar in huis was geen beweging te be speuren. Het pak onder den arm liep hij nu zoo gejaagd hij kon: het linkerbeen sleepte hij zoo'n beetje mee. Juist sloeg de torenklok tien uur. Eindelijk ontsloot hij de deur van het lage armoedige huisje, dat slechts een ka mer en een keukentje en een vliering be vatte. Met bovenden vinger ontstak hij licht in de oude petroleumlamp met de gebar sten halion, die boven de kale tafel ben gelde. Toen bekeek hij het, in grijs papier gewikkelde pak, dat de vorm van een si garenkist verried, nauwkeurig. Een adres stond er op geschreven. Bij het schaarsche, flikkerende licht kon hij het slechts met moeite ontcijferen. Nu werden zijn oogen groot, onnatuur lijk groot,een kreet ontsnapte aan zijn lip pen. Een oogenblik stond hij roerloos, zakte toen neer op den stoel hij de tafel, en legde het hoofd op de armen, terwijl bij, ineens, luidop snikt. Het adres luidt: Den HoogEdelGestr. Heer Professor I. A. Bellens, Villapark 21, Alhier. En alsof eeen gordijn werd weggescho ven, alsof vele jaren wegvielen zag hij zichzelf plotseling terug als zestienjarigen Jongen, met zijn moeder, die weduwe was en sukkelend, in het dorp ln den Gelder- schen achterhoek. Hij was knechtje bij den kruidenier, een man, die dronk, die nergens naar omkeek, en hem, den jon gen, voor allen liet opdraaien, over alles liet gaan. Het loon was karig, de baas ruw en onverschillig, en thuis was er ar moe; moeder steeds sukkelend. Eén keer was de verleiding hem te machtig gewor den, had hij zich twee rijksdaalders toe geëigend uit de la. En het werd ont dekt. Dienzelfden avond kwam de baas, niet geheel nuchter, bij hem thuis: moeder zat in een leunstoel, een kussen in den rug, zwakjes bij tafel. Zóó dat hij den baas zag, wist hij het: zijn voeten waren als lood, zijn tong verlamd. Ontkennen kon hij niet, ook al had hij gewild. Scheldend, dreigend, stond de man in het armoedig vertrek; hij zou het aangeven, hij liet het er niet bij zitten: wie weet, voor hoeveel de jongen liem al bestolen had zonder dat hij het gemerkt had! Toen ging ineens de deur open. De dokter, die juist in de buurt moest zijn, liep nog eens langs, kwam meteen even naar moeder kijken. In enkele minuten was hij op de hoogte, keek van de een naar den andier: naar den woedenden haas met het hoogroode gezicht, den doodsbleeken jongen, en de bijna mach- teloozc vrouw in den leunstoeL Hij was nog een jonge man, het dorp was zijn eerste standplaats, maar de menschen droegen hem op de handen. „Die zal het ver bren gen in de wereld", zeiden ze- Zwaar legde hij eensklaps zijn hand op den schouder van den jongen. Laat de zaak rusten, Bakkers! zei hij. Die paar rijksdaalders krijg je van mij te rug. 'tls de eerste keer, dat het gebeurd is, dat voel ik, en 't zal nooit weer gebeuren. Voor den jongen sta ik in! Die dokter heette I. A. Bellens; „Dokter I. A.", noemde men hem gekscherend. Na enkele jaren wa3 hij weggegaan naar de groote stad, hoorde hij niets meer van hem. Maar eeuwige dankbaarheid bleef in Dirk's harte voor hem achter. Ja, 'twas de eerste keer geweest, en on danks armoe en tegenslag was hij eerlijk gebleven Hedenavond had hij zich voor de twee de maal vergrepen, zich willen vergrij pen. Nu stond hem maar één ding te doen: morgenochtend naar den professor te gaan en hem alles te zeggen! Dat zou zijn boete zijn jegens den man die hem eens veertig jaar geleden geholpen had, die zijn voor spraak was geweest, die voor hem had In gestaan! Na een slapeloozen nacht 'twas geluk kig Juist Zondag begaf hij zich tegen elf uur op weg met het pak, dat nog precies zoo was, als toen hij het gisteravond mee nam. Op zijn bellen aan de villa werd de deur door het dienstmeisje geopend, dat hem op zijn vraag of de professor te spreken was, in de vestibule liet. Wie kan ik zeggen, dat er is? Hij vond het beter, zijn naam nog nïet te noemen. De loopknecht van Van Dam, uit de Veerenstraat. Aan het einde van de gang opende ze een deur en even daarna hoorde hij een stem zijn stem, zooals hij die zich thans nog herinnerde, zeggen: Laat den man maar even hier binnen komen! Enkele tellen later stond hij in een groot hoog vertrek, een studeerkamer. Voor een schrijfbureau, met papieren overdekt, zat Mn man met spierwit haar, die de stoel omwendde, en hem aanzag. Ja, die grijze, klare, doordringende oogen. hij zou ze uit duizenden oogen herkennen. Wat was er van je verlangen, vriend? Dirk Wietze begon te spreken, hortend kwamen de woorden hem over de lippen: Professor, toen ik gisteravond laat hier om een uur of tien langs liepstond dit pak bij U op de stoep.Een kwartier te voren was ik ook voorbij gekomen, toen had ik het ook al zien staari.Ik heb het toen opgepakt en meegenomen naar huis. Je, we waren uit En nu kwam je me het brengen? Ik zie, het is een kistje siga ren, dat ik besteld had. Dat is braaf van Je. De stem klonk verrast de oogen hadden de armoedige kleeding gemonsterd. Japrofessor. De woorden warm bijna niet te verstaan. Maar toen ik het opnamwas ik niet van plan het U te rug te geven.... Ik had het willen behou den. Het was stil in de kamer, doodstil. En waarom ben jc dan van Idee veranderd? Ik zie, je hebt het niet geopend, je weet niet, wat het bevat! Omdatik thuis pas het adres kon lezen! Zóó de professor was opgestaan, de hooge gestalte was wel een hoofd grooter dan Dirk Wietze. En waarom wou je dus jegens mij niet oneerlijk zijn? Omdat Eensklaps schoot hem een uitdrukking in de gedachte, waarom ze eenmaal met hun drieën, Dokter, Moeder en hij, zoo hartelijk hadden gelachen. Dok ter had het hun verteld, 't was bij een buur vrouw geweest, die het erg hoog in 't hoofd had, en indruk op den dokter had trachten te maken, door te vertellen, dat ze uit „een dicht" huis kwam. Zonder den begonnen zin af te maken, zei hij: Buurvrouw's ouders hadden een dicht huis met 'n bel! Dat is uit lang vervlogen tijd. Pro fessor keek hem, zoo mogelijk nóg scher per aan. Maar wie ben jij? Wacht eens... Je voornaam? Dirk, professor. Even nadenken. Dan: Dirk Wietze! Ja professor! Weet U nog, eenmaal zei U: ik sta voor den jongen in! En nu? Dokter.... professorik zweer U, 't is nooit meer gebeurd, nooit. Ik heb het arm gehad, straatarm. Vroeger niet, ik werkte toen in de bouwvakken, totdat ik 'n ongeluk kreeg, een been brak. Ik moest ander werk zoeken,'ik kon niet meer stei gers op en af sjouwen, zware vrachten dragen. Kort daarna stierf mijn vrouw. Nu ben ik sedert een paar jaar loopknecht, maar ik heb tegen Januari gedaan geêre- gen. Ik voelde me zoo moe en ellendig gis terenavond, zoo onverschillig en oproerig., Toen nam ik het pak mee. Ik begrijp het. 't Klonk merkwaardig zacht; weer hing een zwijgen in de hooge kamer. Wietze, ik geloof alles wat je zegt, on voorwaardelijk. Ik ben blij, dat je gekomen bent. Ik had juist dezer dagen een adver tentie willen plaatsen voor een huisknecht, dien ik nu heb gaat terug naar zijn woon-, plaats bij zijn getrouwde kinderen inwonen. Zwaar is 't werk niet: den tuin opknap-, pen, schoenen poetsen, de kachels verzor gen, zilver poetsen, naar de bel loopen en meer zulke karweitjes. Maar ik moet een betrouwbaar iemand hebben, die over de zilverkast kan gaan. Wat dunkt je, zou het iets voor je zijn? Dokterprofessor.... Meer kon Dirk Wietze niet uitbrengen. De ander glimlachte. Er is ook zelfzucht hij me in 't spel, Wietze. Ik denk nog zoo graag aan den ouden tijd terug; nu kan ik er nog eens met iemand over praten ook. Kun je Dins dagavond om zeven uur komen? Dan kan mijn vrouw ook kennis met je maken, be spreken we alles nader. Dus tot ziens. Dirk Wietze voelde zich krachtig de hand gedrukt. Even later stond hij op straat. Waakte of droomde hij? *t Was maar! goed, dat hij weinig menschen tegenkwam, want de tranen liepen hem over de wan gen. En toen hij in zijn kamertje terug ge keerd was, deed hij, wat hij in jaren niet" gedaan had: hij vouwde do handen, sloot de oogen en zijn lippen pr» relden een dank gebed. Piet, 't zoontje van den hakker, was een heel brutale rakkef, eigenwijs en vrees'lijk stout, daarbij mager als een hout. Telkens bleef hij weg van schoo".; Leeren vond hij „apekool", Huiswerk maken deed hij niet. Ja, hij was een strop, die Pief. Dit nu hoorde Sinterklaas en die goede, oude baas liet den bengel bij zich komen aan Sint Niklaas had hij „lak". Met z'n handen in z'n zak keek hij hem vrijpostig aan en bleef grinnikend voor hem staan. Dit kon Sint toch niet goed velen, zoo liet hij niet met zich spelen; Eerst kreeg Pietje met de roe, moest toen mee naar Spanje toe. Ja, zoo gaat het stoute kind'ren, die steeds and're menschen hind'ren. ij';

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1927 | | pagina 14