Voor Woutertje
De nood van
Sinterklaas
PAGINA 2
Mijnheer Fransen was dien morgen met
het verkeerde been uit bed gestapt. Binnen
bet uur had hij den borstel gehaald over de
ruggen van knecht, keukenmeid, tweede
meisje, chauffeur en diens vrouw. O, hij
had 't gisteren wel voelen aankomen. Den
heelen dag dat huiverig gevoel langs zijn
huid... Sneeuw zou er komen, vast en zeker.
En, Jandorie, nu lag daar de sneeuw, waar
hij zoo'n hekel aan hadf Dat zou me een
paar dagen lang weer 'n glij- en slippartij
worden, gokrijsch en geroep ,van groot en
klein, vliegende hallen, bellengetjinkel, Hoe
wel rond Sint Nicolaas, nu heel de bevol
king de straten afirappelde!... En meteen
foeterde hij weer los tegen de juffrouw,
die-niet eens gezien scheen te hebben, dat
Jean zoo bleek zag vanmorgen. De juf, voor
geen kleintje en zeker voor geen buldog van
een meneer Fransen vervaard, haalde de
schouders even op met een glimlach.
Wablief??
Niets» meneer. Maar.» eh... ik zal voor
taan waarschuwen als Jean wat wit om
z'n neusje ziet.
Meneer Fransen at maar weinig. In een
onbewuste behoefte aan nieuwe slacht
offers van zijn boos humeur, reed hij vroe
ge? dan gewoonlijk naar de kantoren der
maatschappij, waar hij directeur van was
Mét dat hij zijn- auto verliet, gebeurde het.
Hij gleed uit. Iemand lachte. Woedend keek
hij op. 't Was zoowaar die Kuypers!
Hé, vent, wat had jij te lachen!
Pardon, meneer! Ik..
IIou je mond!
U vraagt toch...?
Ik vraag niets. Je zult hier wel meer
van hooren.
Vijf minuten later was zijn lot beslist.
En vóór den middag wist Kuypers, dat hij
naar een andere betrekking kon uitzien.
Een andere betrekking... in dezen tijd, dat
duizenden losstormen op elke betrekking,
die openkomt.
Dien middag was Kuypers het, die zijn eten
■weinig eer aandeed. Van den weeromstuit
zeker zot ook Woutertje zonder veel geest
drift aan. IXr werd echter geen stom woord
©•ver het waarom gesproken De meester
op school wist maar niet, wat hij aan
Wouter had dien middag. Anders zoo blij
aandachtig zat hij verstrooid en luisterde
niet eens naar de St. Nico laas verhal en, die
meneer voor de gelegenheid ten beste gaf.
Maar toen vader 's avonds na het avond
gebedje nog even over zijn ledikant stond te
suffen, vroeg Woutertje, wat er aan
scheelde.
Niks., jongc-o, niks. Ga nou- maar slapen!
Waarom, huil je zoo?
Ik huil immers- niet, vader, probeerde
Woutertje te jokken.
Jawel. Wat is er, jongske? Zeg 't vader
nou maar!
Toen kwam 't er hakkelend uit: Morgen
Sint Nicolaas. Voor Woutertje zou d'r wel
niks gereden worden.
Waarom denk je dat?
Omdat u zoo niks zegt en alsmaar ver
drietig kijkt. En St. Nicolaas, die is vroo-
lijk. St. Nicolaas, die^ komt alleen *bij
lachende menschen.
Neen, maar...! Iloe kwam zoo'n jongen
daar nu bij?
Arme menschen kunnen niet gemakke
lijk lachen. Wou ter tja.
Daarom brengt ie er ook zoo weinig.
Daarom niet. hoor! Daarom niet.
Woutertje! Hij maakte zich warm in de
verdediging van monseigneur. Wat denk je
wol van den heiligen. Sint? Zou die niet net
sooveel van de arme menschen houden als
O. L. Heer?
't Was een gesprek zonder veel logica of
samenhang, vooral van Woutertje's zijde.
Maar 't eindigde met de voor den boy alles
zins troostende verklaring, dat vader niet
meer zoo bekommerd en verdrietig zou
kijken. Dan kwam de Sint weer even graag
en met even \olle handen als verleden jaar...
Woutertje sliep in met z'n liefsten glim
lach op de blij-roode wangen. En wat hij
droomde, 't was alles geluk.
Terwijl Woutertje op een chocoladen fiets
het land van zijn droomen afpeddelde, sloop
Kuyper weg, op z'n teenen. St Nicolaas zou
kotnon! Over een maand geen werk, geen
geld" meer... Zou de goede God, Die 't meest
van de kinderen houdt, 't hem niet ver
goeden, dat hij die kindertraantjes in
vreugde had veranderd?
Hij sloop weg, op z'n teenen. Zacht sloot
ie de deur met een korte beê tot Woutertje's
Engelbewaarder. Daar ging hij over de kra
kende sneeuw naar de winkelstraat, waar
'veel joelend en gelukkig volk was in bont
en warme kleeren.
Langzaam gleed do auto van mijnheer
Iraoscn tanga de lGaterbel verlichte win
kels. Duizend gulden had hij er voor willen
geven als Jean, die naast hem zat. eens
e-ven in zijn cogen had gehad de vlam die
lag in de kijkers der bleekneuzen, die huf-
terig en hun vodden de wonderen der étala-f
ges opnamen. Ach, die heerlijkheden van
verf, hout, lappen en kettingen... Dat zij er
toch ééns in mochten grijpen 'n enkelen
greep.
Het jongetje in den auto keek nu toch. Het
keel., zag z n vader. Er was een verlangen
nu eindelijk in zijn oogen. Mijnheer Fran-
•en lachte gelukkig en liet stoppen.
Wacht maar even, Jean!... Neen, blijf
nu lekker toegedekt zitten! Ik ga St. Nico
laas even aanspreken.
Jean keek maar. Zijn verlangen drong
echter niet tot in de etalage door. Het toefde
bij die hufterige knapen.
Toen opeens kon hij aan de felle be
geerte niet meer weerstaan. Stil. dat Koos
aan 't rad er niets van zou merken, gleed
hij uit den wagen en zakte in het ver-
dabbord sneeuwwit. Met twee sprongetjes
stond hij tusschen de bengels,
Willen we eens spelen?
Ze keken on maten hem wantrouwig. Hij
was te chic en z'n stem klonk te mooi.
Wie 't eerste aan den hoek daar is?
Nou, goed! Daar gaat ie!...
Pa had de groote spoorwegonderneming
met tunnel gekocht. En nu naar huis! Jean
zag er maar moe uit.
Vroolijk stapte hij naar den auto, gaf Koos
instructie naar huis te keeren langs de
gracht, opende het portier en... miste Jean.
ITij schrok.
Koos, waar is Jean?
Jean? Is die dan...?
Maar, m'n God! Weet jij dan niet...?
Ik... ik begrijp er niets van, meneer.
't Sneeuwde weer, toen Kuypers zijn
woning bereikte, een doos onder den arm
en de handen diep in zijn zakken.
Twee jongens renden hem voorbij. Een
struikelde met een kreet van pijn. Kuypers
bukte zich haastig over hem, raapte hem
op. 't Kind kreunde.
Heb je je bezeerd?
M'n... m'n knie. O!
De andere jongen stond te spotten. Dat
heb je nou van die lefschoppersmet bont
kraag op d'r jas. Die kunnen maar nergens
tegen.
Alla, vlegel, ga naar huis! Wat doe je
zoo laat op straat?
Ja, en wat deed dit mannetje, dit rijkelui's-
kind dan nog buiten? Hoe kwam dat in zulk
gezelschap?
Kan je loopen?
Neen.. En.. ik...k ben zoo moe, meneer.
Waar hoor je thuis?
Bij pa in., in de Wartbergstraat.
Wie is je pa?
Dat zeg ik niet, want dan., dan zegt
u 't tegen pa... En pa, die zal wel zeer boos
zijn.
Maai- 't sneeuwde maar door. En Wouter
tje lag alleen thuis. Kuypers keek in het
lantaarnlicht naar den kleine, die klaar
blijkelijk inderdaad erg moe was. Hij moest
hem eerst thuis maar eens wat op verhaal
laten komen.
Zal ik je dragen?
O, da's goed, da's heel goed, meneer.
Ik ben zoo moe!
Zoo droeg Kuyper het knaapje dan naar
zijn woning, waar hij vlakbij was. Of het
nu toeval was of een behoefte om zijn jonge
tje, z'n eigen jongske deelgenoot te maken
van zijn ontmoeting, hij stommelde zoo ge
weldig bij 't binnenkomen, dat Woutertje
van zijn fiets viel en., wakker schrok.
Woutertje, kijk es hier! Ik breng je een
levenden taaitaaiman.
Dat? Dat... is Jean! Hei, die Jean!
Jij, Wouter? deed Jean oplevend. En
aanstonds er op: Ik ben zoo moe.
Ken jij Jean? vroeg Kuypers, den
knaap in z'n. eigen rieten leunstoel vlijend.
U dan niet, vader? Da's Jean Fransen.
Hé??
Dien kont u toch zeker wel! lachte
Woutertje en hij drukte uit z'n bed hangend
Jean's hand.
Och, wat koud! Voel es vader!...
Het huis van Fransen was in rep en roer.
Alles zuchtte: alles jammerde. Van de eene
kamer in de andere ijlde de angst van den
wanhopigen vader. Zou z'n kind verdron
ken zijn? Meegevoerd misschien door kwaad
willige lieden?
Hij had vijanden. Hij wist, dat tientallen
menschen hem het ergste gunden, wat een
mensch overkomen kan. Van die wetenschap
had hij altijd genoten, 't Gaf hem een ge
voel van superioriteit te weten, dat men
hem haatte. Dat rechtvaardigde hem ook
dacht hij, als hij trapte, zooals hij van
morgen nog Kuypers getrapt had. Ha, wat
had hij 'm laten boeten voor z'n lachje.
Maar nu was hij 't, die leed, hij 't, die-
boette. Nu wou ie haast, dat ie 't niet ge
daan had, niet zoo'n straf voor zoo'n lachje...
Hij leed, hij jammerde, hij droeg z'n angst
het heele huis door. Op een gegeven oogen-
blik leek 't bidden. Ach, nood leert bidden.
Leerde hem bidden, die bidden altoos ouwe-
wijvenwerk had gescholden, en knielen een
siaafsch gebaar.
Daar zag hij 't weer, o God! Daar zag
hij 't weer: 'n wit gezichtje even boven het
water!... I-Iandjes, die grepen naar steun:
Ilelp! Pa, help!...
Red m'n kind! Red m'n kind!
En nu weer die pooten, die klauwen, die
z'n kind meesleurde. Wraak is zoet. En
haat vernielt. Had hij zelf niet vernield,
wat hij kon?!
Er werd gescheld. Een inspecteur van
politie.
Gevonden? Dood? schreeuwde mijnheer
Fransen.
Gevonden, ja, meneer, maar levend.
Goddank, Goddank! Waar is hij? Waar
kan ik 'm vinden?
In de Robberstraat.
Ik vlieg. De auto staat nog voor! Welk
nummer?
-uiiJt.... tam^iAal hiljtl.L»m,l.».-«.|
Vijf en dertig, meneer.
'k Heb daar een opslagplaats. Koos,
Ilobberstraat 35! Gauw!
Kuypers schrok op. Hoorde hij goed? Een
auto, die voor zijn huis stilhield? Het por
tier werd dichtgeklapt. Men kwam... Vlug!
De jongens sliepen zoo rustig! Ze moesten
eens wakker schrikken!
Hij opende, keek... 't Was Fransen zelf.
Kuypers trad een halve schrede terug.
Is 't hier nummer 35?
Jawel, zei de stem in 't donker van de
gang.
Is... is mijn zoon hier?
Jawel, zei de stem alweer. Ze was koud
als de sneeuw, waarop mijnheer Fransen
stond.
Mag ik....?
Nu vroeg hij. Vier en twintig uren ge
leden wist hij niet eens meer wat vragen
was. Hij beval, hij eischte toen nog slechts.
Komt u maar mee! Zachtjes loopen,
asjeblieft! De jongens slapen.
Wat? Jean, die sliep... die sliep hier? Maar
wat had die man een bekende stem!
Ze kwamen in 't voorkamertje, waar een
ganglampje aarzelend licht spreidde. Mijn
heer Fransen keek nu naar den gasüieer
van zijn kind.
Kuypei'3!... Hij dacht opeens weer aan de
pooten, die sleurden, aan de handen, de
klauwen van den haat.
Iiuijpers, jij!
Ja, meneer Fransen, ik! zei do ander
gewoon, maar nog altijd zonder de minste
warmte.
Jij... jij hebt 'm gelokt om...?
Wat zegt u?... Maar aanstonds zich
bezinnend, dat er van 'n man als mijnheer
Fransen nu eenmaal niets beters te ver
wachten was: Meneer Fransen, zei hij weer
kalm, maar met klem:- ik heb nu geen
betrekking meer te verspelen. U hebt u in
acht te nemen. Daarenboven is u in mijn
huis...
Och!....
Het huis van een fatsoenlijk man,
meneer!
Ja, 't is goed! Waar is Jean?
Die i3 veilig bewaard. Maar roep niet
zoo hard!
Het viel Fransen niet eens meer op, dat
de rollen omgekeerd waren, dat het nu
Kuypers was, die commandeerde.
Breng me asjeblieft bij 'm!
Als u maar kalm wilt zijn!
Zij kwamen in n tweede kamertje, 't Was
er behaaglijk whrm. In den hoek rechts
achter stond een ledikant. Naast het bed
e entafei. wit gespreid, waarop de Sint Nico-
jaasgaven voor een jongen van '1 volk.
Kuypers wees daarheen. Fransen stond
daar vreemd als in een kapelletje, vroom
en vredig.
Ik vond hem in de sneeuw. Ilij was op
van vermoeienis. Ik droeg 'm binnen. Z'n
handjes waren zoo koud. Maar Woutertje
en hij, ze kenden mekaar. Zij speelden
samen... En zie nu eens... uw gelokt kind!
Op de teenen waren ze nader gekomen^
En mijnheer Fransen zag... Twee jongens
naast elkaar, blos en glimlach naast blos
en glimlach. Om de schouders van Wouter
tje lag een arm van Jean, als was 't knaapje,
toen 't slapen ging, bang het makkertje weer
te verliezen.
Een rilling voer Fransen, door de leden.
Z'n altijd zoo stugge gelaat stond bleek van
aandoening. Hij zuchtte, keek op en zag 't.
gezicht van Kuypers glanzen bij den aan
blik dier droomende onschuld. Kuypers,
dien hij vanmorgen ontslagen had!
Kuypers....!
Wat is er meneer?
Hoe kom jij zoo... zoo edelmóedig?
Gewoon, heel gewoon.
Gewoon, na wat... ik... jou deed?!
Maar dat... dat staat er immers
buiten!
't Was mijn kind, 't kind van...
Van O. L. Heer, meneer Fransen.
Kuypers! Jongen! Wat is dat... dat
mooi!
Mijnheer Fransen weende en stak zijn
hand uit.
Wil je me vergeven, vriend? Jij hebt
van mij een ander, een beter mensch ge
maakt.
Och, meneer...! stamelde Kuypers. Maar
z'n oog vloog naar het H. Hartbeeld.
Mijn God, mijn goede God, heb dank!
Dank voor Woutertje!
Een der aardigste Sinterklaas-verhalen
is dat van de kleine Cecilia uit den bundel
„Het Keerseken in de Lanteern", door
Felix Timmermans, verschenen bij P. n
van Kampen Zoon te Amsterdam.
Het heerlijk avondje is gekomen! Alle
menschen in het stille Vlaamsche.stadje zijn,
naar gewodnte, vroeg te ruste gegaan. Alleen
de dichter, de torenwachter en Trientje Mut-
ser, de juffrouw vaen het winkeltje met de
snoeptafel, kunnen niet slapen. Trientje heeft
een groot schip van chocola in baar win
kel de „Congo" heet het dat ze niet
hoeft kunnen verkoopen, omdat het zoo duur
was.
En daar was een vierde wezen in het
besneeuwde stedeke dat niet sliep. Het was
een klein kindeke, Ceciliatje, dat een zijig
blond krullekoppc-ken had, en zoo danig arm
was, dat het zich nooit kon wasschen met
zeep, en een hemdeken droeg met een
mouw, en waarvan de zoomen waren lijk de
ijskegels aan de dakpannon.
Ceciliatje zat, terwijl haar ouders boven
sliepen, onder de schouwmantel te wachten
tot Sinter-Klaas het chocolade-schip van
Trientje Mutser zou laten vallen. Ze wist
dat het bij haar zdu gebracht worden; ze
had het alle nachten gedroomd, en nu zat
ze het zeker en geduldig te verwachten, en
vreezende dat het in zijn val zou breken,
hield ze heur hoofdkussen op heur armkens,
opdat daarop het schip zacht als een pluim-
ken zou nederkomen.
En terwijl de vier wakkere menschen in 't
stedeken: de dichter, de torenwachter,
Trientje Mutser en Ceciliatje, elk met hun
vreugde, bekommernis of verlangen bezig
waren, en niets zagen van den nacht die was
als een paleis, ging de maan open, lijk een
ronden oven met zilveren ronde deur; en
er viel vanuit de maanholte zoo een luister
rijke klaarte, dat ze nog met geen gouden
pennen te. beschrijven is!
Voor één oogenblik, viel het echt licht van
den echten hemel eens op de wereld, dat was
om Sinterklaas, gezeten op zijn wit, beladen
ezeltje, en om Zwarte Plet door te laten-
En hoe kwamen ze op de wereld? Heel
eenvoudig: het ezeltje zette zich op een
manestraal, plantte zijn pooten stijf en liet
zich stijf naar beneden slibberen, als van
een schuine ijsbaan; en de slimme Zwarte
Piet pakte den staart vén het Ezeltje en liet
zich gezellig meetrekken op zijn hurken.
Zoo kwamen ze in het stedeke, in het ronde
ken van de besneeuwde groote markt.
In manden, die bezijden het ezeltje hingen,
kleurden en geurden de zoetigheden die
zwarte piet onder toezicht van Sinterklaas in
de suikerbakkerij van den Hemel gebakken
had. En toen men zag dat. er niet genoeg
en de suiker op was, was zwarte piet in
burgercostuum, incognito, in de winkeltjes,
ook bij Trientje Mutser, lekkernijen gaan
koopen met het geld der Sinterklaas-offer
blokken, die hij alle jaren in de kerken mocht
komen ledigen' En was met al die lekker
nijen een manestraal opgeklauterd den
schoonen Hemel ingekropen, en nu moest dit
allemaal uitgedeeld worden, aan de vriende
kens van Sinterklaas.
Sinterklaas reed door de straten, en aan
elk huis waar een kind woonde: gaf hij
naa.r gelang de braafheid van dit kind lek
kernijen aan zwarten piet. die ze met een
katten-rapte, klimmend langs regenwater
buis en dakgoot, kruivelend over de pannen
naar de schouw bracht, waar hij ze voor
zichtig naar binnen liet vallen, het koude
winderige schouwgat door recht in een tei
loor of een kloon, zonder iets van de broze
smakelijkheid te kneuzen of te schrammen.
Zwarte piet had er de pak van weg, en
Sinterklaas hield van zijn knecht als van het
licht zijner oogen.
Ze deden heel het. stedeke, wierpen waar er
te werpen was, zelfs hier en daar een harde
roe voor echte deugnieten.
Weeral tot het naaste jaar!, zei zwarte
piet, de ledige manden ziende. Hij stak een
pijpken op, en liet een zucht om gedaan
werk.
Wat zegt ge? vroeg Sinterklaas onge
rust. Is er niets meer in? En Ceciliatje dan?
't Braaf Ceciliatje, sst!
Sinterklaas zag meteen dat ze aan het huis
van Ceciliatje stonden, lei den vinger op
den mond, vermanend stiller te spreken.
Doch het kind had die warme, brommende
stem gehoord als van een hommel, trok groo
te oogen onder den gouden krullebol, slipte
naar het venster, schoof het gordijntje weg,
en zag daar Sinterklaas, den echte-
Het kind bleef met zijn mond open van
verbazing en terwijl het maar niet bekomen
kon van dien gouden Bisschopsmantel, dia
blonk lijk een hof van bonte edelsteenen van
de pracht van dien mijter, waarop een dia
manten kruis als met messen licht in den
nacht sneed; van de ornamentenweelde van
den kromstaf, een zilveren pelikaan die ro
bijnen bloed uit zijn hart pikt voor zijn jong-
skens; swenst zij de fijne kant bezag, die
waasde over den purperen rok, genoegen had
met. het witte, goede ezeltje te zien, en glim
lachen moest om de grimassen van den ple-
zanton Zwarten piet, die zijn witte oogen
rondrolde als lagen ze los als duiveneieren,
hoorde zij de twee mannen overendeweer
zeggen:
Is er niets meer in de manden, Piet?
Neen Heilige Meester, zoo weinig als
in mijn geldzaksken.
Zoek eens goed, Piet.
Ja, maar Heilige Meester, zelfs als ik
de manden uitwring, komt er niets voor de
pinnen.
Sinterklaas speelde spijtig over zijn hagel-
witten krollekensbaard en klepte met zijn
honinggele oogen.
Och, zei zwarte Piet, daar is nu toch
niets aan te doen, Heilige Meester. Schrijf
aan Ceciliatje dat zij toekomend jaar eens
zooveel, drie keeren zooveel zal krijgen!
Nooit! Zwarte Piet! Ik die in den Hemel
mag wonen omdat ik drie kinderen, die al
kapotgesneden in den pekel lagen, terug heb
doen leven en hun moeder gegeven, zou nu
d' klein Ceciliatje, hc braafste kind van de
wereld, op haar duimpke laten zuigen en
een slecht gedacht geven van mij? Nooit Piet
Nooit!
Piet smoorde hevig, dat gaf inspiratie en
zei plots:
Maar Heilige Meester, luister nu eens.
Er is geen tijd meer om nog eens naar den
Hemel te gaan, ge weet Sint-Pieter houdt
den Hemel voor geen duivenkijker: daarbij
de oven is koud en er is geerr suiker meer.
En hier in de stad slaapt Eikendeen. En het
is voor U als voor mij verboden, menschen
te wekken, en daarbij ook alles is uitver
kocht.
Timmermans vertelt tan verder hoe Sin
terklaas en zijn knecht bij Trientje Mutser
komen om het schip te halen. Trientje zi#
den Sint eerst voor een bisschop aan, maar
als zij hoort, dat hij geen geld heeft, omdat
hij regelrecht uit den Hemel komt, gelooft
ze dat het oplichterij is.
De arme dichter doet vergeefs een goed
woordje, doch eerst als de nachtwaker haar
Ldooft 'h;n volger ten dag het geld te sullen
brengen, geeft ze het groote chocolade schip
voor de kleine Cecilia.