S
I
fci
Woensdag 7 December 1927
Derde Blad
Pagina 1
De Krijgsgevangene
Het Hert van
Sinterklaas
Uit Waarheid
en droomen"
^pk-
-tt-
HEMELSCHE ÓüLP.
-tt-
de filosophische chef.
VI.
Hij trad op haar toe, beheerschte haar
van uit de hoogte van zijn fier-uitgerekte
gestalte, trotsch en vertrouwen inboezemend
als de kracht zelve.
Zij beefde als zij den sterken druk van
zijn handen op haar schouders voelde.
Dit eisch ik van jou, Regina, sprak hij
met volle stem. Geloof in mij! Als de eerste
vredesgalm van alle klokken gevallen is,
als de diplomatenonzer landen elkaar de
hand .gereikt hebben ter bezégeling van'
nieuw-gesloten vriendschap, dan zal ik zon
der dralen tot je vader gaan en hem ver
zoeken ons gelukkig te maken.
Wijd brejdde hij zijn armen uit. Het rood
van gloeiende liefde kleurde zijn gelaat. Met
verheffing van geluid en drïftstooten in dien
klank ging hij verder:
En moest de oorlog eeuwig duren, ik,
die nooit een andere vrouw heb liefgehad
als meesteres van mijn hart en mijn hwcn,
Begina, geen tweede meisje zou jou lieflijk
beeld uit rnijn geheugen en mijn gemoed
kunnen verdringen. Ik... ik...
Het werd <1 krijgsgevangene blijkbaar
te machtig.
Haar zoo te zien, ineengëzonken, half ge
knakte bloem, met dat waas van wanhoop
over oog en trekken.
En hij zelf door het zeggen van zijn rei-
nen hartstocht tot versmeltende teederheid
vervoert.
O, zich langer inhouden was niet mogelijk.
Achter zich voelde l i een geheimzinnige
macht, die zijn voeten optilde, die hem
voortstuwde tot het schoone, verslagen kind
om haar op te heffen met een juichkreet
Maar toen opeens een koudere windadem
over zijn slapen streek en hij zich bewust
werd, dat hij het volgende oogenblik zou
bezwijken, dat hij zijn armen ging uitstrek,
ken, toen wierp hij zich met een doffen
-smartkreet om en vluchtte weg- door het
suizende bosch.
Wee onsl Wee ons! meende zij hem te
hooren roepen. En de wind bleef die klacht
aan haar ooren zingen, terwijl ze dieper
wegzonk in het hevigste leed, dat ooit haar
teederc meisjesziel beroerd en verwrongen
had.
Geen andere vrouw! Geen andere!...
hamerde het door haar kloppende hersenen.
En boven dien troostenden uitroep, klepelde
als-de nadreun eener alarmklok:
Wee ons! Wee ons!
Halfbezwijmd strekte zij zich in haar
volle lengte op de bank uit, lei het hoofd
op den arm en snikte, schreide steenver-
murwend den jammer uit van haar gebro
ken jeugdig hart.
Eens waren zij weer samen en begon ze
onder den titel „Daybreak" aan het volgende
in-dichtelijke vers, terwijl zij trachtte zoo
veel mogelijk haar voordracht overeen te
brengen met de beteekenis der woorden:
A wind came up out of the sea
And said: O mists make room for me
It hailed the ships, and cried: sail on,
I Ye mariners, the night is gone:
t And hurried landward far away,
r Crying: Awake! It is the day!
Als hij die klanken van haar frissche
lippen hoorde vallen, lette Edward zelfs
niet op de onjuiste uitspraak van enkele
woorden. Zijn blikken waren naar buiten
w'eggedvvaald, terwijl hij luisterde. En toen
rij zweeg en hem vragend aankeek voor de
verbeteringen, die vast komen moesten, toen
°Pende hij zelfs den mond niet. Want hij
leende nog steeds het oor naar wegvluch
tende echo's. Wat haar, die zijne ontroering
biet begreep, met. verwondering deed vra-
Sen: „Edward....? De fouten?
Hoe? De...? schrok hij, terugvallend in
echten toestand.
O ja! deed hij toen verlegen. Maar goed
'heisje, ik heb er geen gehoord.
Nu nog mooier, schaterde zij, ik weet
toch zeker, dat ik er heel wat gemaakt heb,
diy dear!
Edward diepte zijn trouwe kijkers in de
hare, als de hemel zoo blauw en rein. Zoo
vroeg hij verschooning,
't Was eenig mooi wat je daar zeide,
Hegina.
En jij werd losgerukt uit Duitschland,
biet waar? onthulde zij scherpzinnig. Jij
waart alreeds weder in Engeland. En, voeg-
de ze droefwazend daarbij. Regina had geen
Maats je meer in je geheugen.
O, neen, protesteerde de jonkman snel,
ik was daar ginds met jou, heusch.
Nu lach je? Werkelijk het was zoo.
Vertel me, Edward, smeekte ze lief,
Wat je droomde.
Ik droomde. Ja, het was kort maar
zalig en ik zag een lief huizeke, ons
huisje, Regina. Daarin een huiskamertje
o zoo knusjes. En daarachter een tuin vol
rozen, lijk die van jou beddekes in het park.
Er liepen herten te dolen. En in een vijver
tje, snoezig klein, met kropsblaadjes er op,
daar zwommen groote witte vogels. Over
de blinkende bergen uit de verte zag ik den
wind als een golvenden sluier voortwente-
len. Ik zag in rözetihtig zonnegoud de
dageraad over de zee trekken. Zware misten
waaierden op en verzwonden allengs aan
het verschiet,
Op de vele schepen, dié daar zeilden, trad
het leven in. De zeilen werden uitgestald.
Een lied schalde juichend over de ontwa
kende wereld:
Dit is de dag! 't Was het laatste woord
van die poëzie.
Begrijp je nu, Regina. Het was inderdaad
ook roerend in zijn eenvoud en wel geschikt
om zulke zoete droomen. te geven. Dat vliegt
rond. Dat grijpt om zich heen als vuur in
kaf. Dat schopt den nacht weg en werpt den
dag de wereld in. Triumpheerend, onweer
staanbaar rolt dat voort, 't Geschiedt in
enkele seconden, juist den tijd, dien wij
noodig hebben om het te lezen.
Zij waren verrukt gelijke kracht van
aesthetische geestdrift in elkanders oogen
te lezen. En stil zouden zij gewórden zijn
onder den meesleependen drang tot na-
droornen, als Regina, bevreesd voor her
haling van het vroegere smarttooneel, haar
uiterlijk niet met geweld in het zonnetje van
plaagvroolijkheid gezet had:
Wat nu, Edward? riep zij lachend uit.
Je tilt het hoofd zoo verwaten omhoog.
Bracht ik je ijdelheid soms in beweging?
En dacht je nu werkelijk prat te mogen
gaan op je moedertaal, als zoude zij alle
andere ter wereld door hare schoonheid
in het duister stellen? Omdat er dergelijke
parels in te vinden zijn?
Ook mijn taal is prachtig. Je hebt het
vaak met eigen mond gezegd.
Zulks blijft mijn heiligste overtuiging
ook, lief plaagstertje. Niets- is mij bijvoor
beeld liever dan jou met je mooie stem
de liederen der beroemde over-Rijnsche dich
ters te hooren zingen. Begina., zegt, doe me
dat genoegen nog eens, ja? Een zang van
je Heimat?...
Neen, o neen, sloeg het. jentige meisje
koddig' heftig af. Ik denk er vooreerst niet
over, hoovaardige dwingeland. Eerst zal je
me voorlezen uit je Duitsche boek. Na een
poosje jouw gewillige leerlinge te zijn ge-
i weest, is het mijn beurt voor onderwijze
resje te spelen. Want, Edward, en dit meen
ik, ik wil volstrekt, dat je bij jouw... bij ons
vertrek naar je vaderland het Duitsch even
vloeiend spreekt als 't Engelsch.
't Is waar, voltooide zij met meer ernst
en een onwillekeurige bewondering, je hebt
het met leeren verder, veel verder gebracht
dan ik, lui meisje.
Velen doe je zelfs de illusie aan dat je in
dit land geboren werd.
Nu zing ik echter niet, Nu lees jij een
stukje uit onzen lievelingsroman.
Gedwee greep Edward het bewuste boek
uit een rek aan den muur.
Kleine tyran! schuddebolde liij, ziel en
zinnen bekoord door haar kinderlijkheid.
Waarop hij uit het volle honderd een blad
zijde openlei.
Lees nu, trage knaap! joeg zij hem
glunderend op.
Ik begin, strenge meesteresse! Gelieve
slechts te luisteren.
Du willst es, Begina?
Dat staat er niet, stoute jongen!
Nu ja... Melanie? So bleibe ich deun
und folge der gottliche Stimme, die aus dir
spricht. Glttckliches Kind! Du hast in Jo
hannes Liebe ein Kleinot gefunden!
Halt, o schei uit. Edward! Dat fantazeer
je maar. Vermakelijk stopte Regina haar
ooren dicht. De geliefde krijgsgevangëhe
trok haar handen echter Weer omlaag.
Schandelijk, freule, dat je me reeds
herhaaldelijk vandaag van grove leugens
betichtte. Lees toch zelve.
Nu? Zoog ik die woorden uit mijn duim?
(Wordt vervolgd.)
HET WOORD MET EEN EI.
Een onderwijzer vroeg dezer dagen aan een
van zijn discipelen een zelfstandig naamwoord
met een e 1 erin.
De jongen antwoordde: Gehakt, meester".
,;Ja, meester, mijn moeder doet daar altijd
een ei in".
Gelezen onder Stadsnieuws:
„Da collecten wel He Zondag na de liefdadig-
heidspredlkatie van O. L. Vrouw van Goeden
Raad zfja gehouden
Achter een rij heuveltjes,, vlak hij de
groote, dichte bossehen, lag het lage arbei
dershuisje, dat bewoond werd door Teun
den Strooper. Teun Helsma, want dit was
eigenlijk zijn naam, had deze bijnaam nog
behouden uit zijn jonge jaren, toen hij een
hekend strooper was en tegelijk daardoor
een groote vijand van .jonkheer van Game
ren, die ieder jaar, gedurende don jachttijd
in zijn uitgestrekte hosschcn kwam jagen.
Teun was een geboren strooper; 't zat
hem in het bloed en ïrij zou gerust een
haas durven neerleggen vlak voor de voe
ten van den jonkheer zelf. lederen weg,
ieder paadje tot twee uur ver in den om
trek, kende hij op zijn duimpje.
Die zucht om te stroopen was het ecnige
gebrek van Teun, die overigens de eerlijk
ste en braafste kérel was, dien men zicii kon
voorstellen. Liever had hij zelf honger ge
leden, dan dat hij een ander, die in nood
zat, niet zou hebben geholpen en hij zou
eerder met.groote gaten in zijn sokken heb
ben gelöopen, dón ze te laten stoppen met
een gestolen draad.
Doch deze tijd van stroop-zucht was
reeds lang voorbij, hoewel hij het. jagen nog
niet vaarwel gezegd had. Ongeveer twintig
jaar geleden had hij n.l. toen er brand was
uitgebroken in de .vijia van den jonkheer,
niet zonder veel moeite het ccnig' kind van
dezen uit het brandende huis gered, waar
voor hij als belooning een jacht-acte kreeg,
die inhield de vrije jaéht op al de land
goederen.
Nu had Teun het pas naar zijn zin. De
bossehen zaten vol met wild en als hij
's morgens op jacht ging, kon men ervan
verzekerd zijn, dat hij 's middags met een
goed gevulde weitasch terugkeerde. Doch
de laatste jaren was het steeds minder
geworden en soms gingen er dagen voor
bij, dat hij geen haas zag'. Dat het hierdoor
ook met het* groot» gezin van Teun niet.
rooskleurig ging, laat zich begrijpen. Doch
Teun was niet schuw om te werken, en als
Bij voor een kwartje een pakje of een brief
naar des tad kon brengen, waarvoor hij dan
bijna een uur moest loopen,.dan deed liij 't.
Ook had hij meerdere dagen bij de boeren
hout gekapt, waarmee hij dan zoo door
elkaar een paar gulden verdiende. Dit alles
in aanmerking nemend, kan men zich
voorstellen, dat er niet zelden honger cn
gebrek in het kleine huisje geleden werd.
Op St. Nicolaasavond zaten Dora, de
vrouw van Teun, en haar drie kinderen
Piet, Marie en Annie samen in de armoedig
uitziende, maar heldere kamer. Een ouder-
wetsch olielampje wierp flauwe schaduwen
tegen den muur en verlichtte zwakjes de
magere gezichten van moeder en kinderen.
Buiten huilde de wind en kletterde de
regen tegen de ruiten. Er werd slechts nu
en dan een woordje gesproken, want mees
tentijds luisterden zij naar het gieren van
den storm en het rammelen der kleine
raampjes.
Eindelijk verbrak Marietje het stilzwij
gen en vroeg of St. Nicolaas vannacht nu
wél zou komen met dat slechte weer. En
moeder antwoordde: „Och, ons weet hij de
laatste jaren blijkbaar niet meer te vinden."
Doch in werkelijkheid dacht de vrouw
ergens anders over, want zij maakte zich
erg bezorgd over Teun, haar man.
Toen zij zich ook tegenover haar kinde
ren een weinig' beangst over het lang weg
blijven van vader toonde, sprak de kleine
Annie moeder woorden van moed in, daar
het nu pas acht uur was en vader dikwijls
thuis kwam als zij al op lied lagen.
Jan dacht maar steeds aan St. Nicolaas,
dien hij 's morgens op school had gezien
en hoe zijn mooie witte lcleeren in (jat
slechte weer toch onder den modder zouden
komen te zitten.
Ik wou, dat hij toch maar eens hier
kwam, sprak Marietje weer. Ik heb er al
zoo dikwijls voor gebeden.
Bid liever voor vader, dat hij toch maar
spoedig thuiskomt, zei moeder dan met een
bedroefd cn angstig gezicht. En ze haalde
zich weer voor den geest, hoe haar goede
man het al te kwaad kreeg tegen dat ver
schrikkelijk wilde zwijn en hoe hij door
dat monster werd aangevallen, dat hem
met zijn groote slagtanden wilde verscheu
ren. Zij zag Teun al in het bosch liggen,
hadend in zijn bloed en tevergeefsch om huip
schreiend. Was hij er toch maar vanmorgen
niet op uit gegaan. Toen was. hij nog zoo
moedig en wie weet, hoe hij er nu bij ligt.
Ze herinnerde zich weer, hoe buurman
Janus gistermorgen voor het. eerst haar
kwam zeggen, dat er een wild zwijn in
het, bosch was. En nauwelijks had Teun dit
gehoord of hij was vast besloten er den vol
genden dag op uit te gaan, waarbij hij zich
niet. stoorde aan haar waarschuwingen.
Toen het langzamerhand kinderen-bedtijd
was geworden, werden de kindertjes een
voor een onder de wol gestopt, nadat zij
bij hun avondgebed eerst een extra Wees
gegroetje voor vader hadden gebeden.
Jan, die zoo graag een spoortrein van
St. Nicolaas zou willen hebben, had er één
extra gebeden, dat de goede Sint hem toch
dit jaar niet zou vergeten.
De kinderen waren reeds lang ingeslui
merd, toen moeder Helsma nog steeds voor
haar dierbaren echtgenoot zat te bidden.
Eensklaps vloog do deur open en stond
Teun midden in de kamer.
Ben je nu al aan je avondgebed?, was
zijn eerste vraag.
Och, neen, was het antwoord van de
vrouw, die nog maar steeds niet kon ge-
looven, dat haar man in levende lijve voor
haar stond.
Dat is mij een geschiedenis, zei Teun.
Ik geloof dat die Janus van dat varken^ ge
droomd heeft, want ik heb uren in de bos
sehen gedwaald en geen spoor ervan ge
zien.
Dora dankte inwendig Onzen Lieven Heer,
Die niet erin had toegestemd, dat Teun dat
wilde beest ontmoette. Doch zij vond het
ook jammer, dat Teun nu niets bij zich
had. Eindelijk vroeg zij bedeesd:
En heb je nu niets geschoten? Onze
kinderen hebben zoo zitten smeeken, dat
Sinterklaas toch ook eens hiér zou ko
men en de vrouw kon haast niet meer
spreken van verdriet.
Maar wie zegt je nu, dat ik niets ge
schoten heb? viel Teun haar plotseling in
de rede; en tegelijk ging hij de deur uit,
om na eenige seconden met een groot hert
in de kamer te komen.
Kijk eens hier, en nu wil je nog zeg-
geen, dat wij Sinterklaas niet kunnen laten
komen. Ik durf te wedden, dat Prin9 Hen
drik nog nooit zoo iets heeft geschoten.
Je wilde rnij zeker verrassen, riep Dora
geheel huiten zichzelve van vreugde. En Ik
geloof stellig dat St. Nicolaas daarvoor heeft
gezorgd, want de kinderen hebben toch zoo
vurig tot den goeden Heilige gebeden.
Nadat Teun aan zijn vrouw had verteld,
hoe alles zich dien dag had toegedragen en
hoe hij, nadat hij het spoor van het hert
bijna een uur had gevolgd, het dier einde
lijk had kunnen neerleggen, nam hij een
kloek besluit en wilde nog denzelfden avond
den pastoor cn den notaris in het nabijzijn-
de dorp een stuk bout brengen, dat deze
zeker welkom zou zijn, en waarvoor hij
van ieder wellicht een paar gulden zou
krijgen. Zoo gezegd, zoo gedaan, cn om half
tien was Teun op weg naar het dorp en
de klok van elf was nog niet koud, of hij
kwam met een zak vol brood, speculaas,
chocolade en voor ieder kind nog twee
stukken speelgoed, trots de woning binnen
gestapt.
Op de vraag, hoe hij dat toch allemaal
kon koopen, zei Teun, dat hij zes gulden
had ontvangen en dat dit nog geen vier
kostte. Hij stopte zijn vrouw de overgeble
ven twee gulden nog in de hand, terwijl
hij alles op tafel uitstalde.
Toen Jan, Marie en Annie den volgenden
morgen beneden kwamen, was hun eerste
vraag natuurlijk, of St. Nicolaas nog geweest
was. Moeder zei niets, maar geleidde de
kinderen naar de kamer, waar op de tafel
alles nog precies eender lag, als vader het
den vorigen avond had gereed gezet.
Gij liadt die verheugde en stralende ge
zichtjes eens moeten zien, er was een vreug
de en een pret in huis, zooals het er in geen
jaren had geklonken. Met tranen in de
oogen begon moeder nu te vertellen, hoe
de goede Sint ervoor gezorgd had, dat va
der een flinke ree had kunnen thuis bren
gen en hoe hij door het dier te verkoopen,
deze mooie feest-tafel, dank zij Sint-Nico-
laas, had kunnen klaar maken.
's Middags zat liet geheele gezin te smul
len van het lekker gebraad en kleine Annie
riep verheugd onder het eten: „Wat smaakt
dat hert van Sinterklaas toch lekker!"
Sinds dien tijd heerschte er weer geluk
in het kleine huisje, dat zij niet voor het
paleis van een koning zouden hebben wil
len ruilen. En wanneer de volgende dagen
de kinderen uit school thuis kwamen, be
merkten ze reeds "buiten de heerlijke geur
van het gebraden wild en stormden zij
blij het huis binnen onder den uitroep: „Ha,
van bet hert van Sinterklaas".
Het volgende is een fragment uit „W aar
heid en Droomen" van Jonathan (Johan
nes Petrus Hasebroek 18121896).
Het. was avond geworden; de lampions
waren aangestoken; de koetsen rolden; de
stad raakte in beweging. Ik deed mijn man
tel om en ging uit. Er heerschte op straat
een vroolijke drukte; treinen van kinde
ren trokken juichend voorbij; ilc trad in
een winkel; het was een lust die klein oog
jes zoo begeerig te zien rondkijken, die
kleine handjes zoo gretig te zien uitstrek
ken; de kleinen bevonden zich hier in een
waar Luilekkerland: de wanden, de tafels,
de grond, alles was suiker en gebak.
Het huis verlatende, zag ik de stoep door.
een partij arme wichtjes belegerd. Mijn
hart brak er van; zij stonden bij een felle
koude, in lompen gekleed, op de steenen
te bibberen. Maar toch konden zij van het
aanlokkelijk gezicht niet scheiden; met
kinderachtige nieuwsgierigheid gaapten zij
al die heerlijkheid aan. En, wat mij het
meest trof, was, dat er in hun toon geen
zweem van spijt of ontevredenheid was.
Zij zagen kinderen van hun leeftijd bin
nengaan en met volle handen terugkeeren;
geen gemor kwam over hun lippen. Veel
eer heerschte er onder hen een blijde inge
nomenheid, alsof zij wel degelijk deelge-
nooten van de feestvreugde waren. Zie,
zóó waren zij het reeds gewoon geworden
de kinderen der rijken als andere wezens
te beschouwen. Zij hadden er geen denk
beeld van, dat slechts een hard toeval hen
van gelijke rechten beroofd had; het was
hun reeds eigen, alleen met het oog te ge
nieten. Die natuurlijke zelfverloochening
der armen heeft iets aandoenlijks. Als er
een feest in de stad is, heet het bij hen:
„Laat ons de illuminatie gaan zien", zoo a's
wij zeggen: „Laat inspannen". Zij houden
het voor een voorrecht, bij een gastmaal
door de vensters te turen, en dóór van on-
verzadigden lust te verteren. Zij laten zich
door de gewapende macht terugdrijven, of
wijken voor de paarden dei' rijken, zonder
zich met een enkel woord té beklagen.
Ik kon deze denkbeelden niet bij mij
houden. Het werd mij op de breede ver
lichte straten te eng. Ik ging zoo snel ik
kon naar mijn kamer en keerde, met een
nieuwen last beladen, vandaar terug.
Toen spoedde ik mij, zoo ras ik konde,
naar een der schamelste achterbuurten.
Overal rust: geen enkel lichtje! geen schijn
van feestviering! Zoo gaat het! het feest
van St. Nicolaas is een feest der armen,
maar de rijken vieren het. Hier en daar.
zag ik de deuren openstaan. Ik hoorde een
kind om brood schreien om brood! het
wicht zag mij niet de vrouw was met
haar kind bezig ik was in een oogen
blik weg. In een andere hut zag ik een
moeder, uitgeteerd van gebrek, een half
naakt, schepseltje zoogen; de wind snerpte
onbarmhartig door de reten: zachtjes ging
de deur open er viel iets klinkends op
den grond terwijl de vrouw bukte, ver
dween de schaduw van den wand.
Ik keerde ledig op mijn kamer terug:
Lieve menschen! weet gij wel, wie Sint-
Nicolaas was? Het was een vrome Heilige,
die veel weldeed. Hij verdient ten hoogste
met een gedachtenisfeest vereerd te wor
den. Maar de wijze van vereering zou ik
nog wel eenigszins anders wenschen. Mij
dunkt, het ligt in de rede, dat men het
feest van een barmhartige met barmhar
tigheid viert. Onthaalt uwe kleinen: ik heb
er niets tegen; maar vergeet daarom do
kleine beschermelingen van den vromen
Sint niet. Als gij het meel en de olie eens
armen vermeerderd hebt, zal er voor "hen
nog wel iets overblijven. Ja, ik zou wel
willen, dat uwe kinderen zelve de rol van
bescherm-engelen vervulden; indien gij
uwe aalmoezen in hunne hand gaaft, zoo
hadden zij te gelijk vergoeding voor hun
gemis. En wat zou het schoon zijn, als
men in de wijken der armoede zou moe
ten denken, dat de goede Nicolaas onster
felijk is!
Lieve menschen! ik wensch u allen een
echten Sint-Nicolaas-dag!
KERKHOVEN RAKEN UIT DEN TIJD.
Gelezen ln liet dagblad „Tubantia" td
Enschedé":
CaféLin denhof.
„Uitstekende" gelegenheid voor het houden
van Begrafenissen in de achterzaal van
Café „Lindenhof".
Billijke prijzen. Goede consumptie.
Reiziger: „Wat heb je eigenlijk aan 'n spoor
boekje. als de trein telkens een uur te Iaat
komt".
Stationschef: „Wel mijnheer, hoe zou je dat
anders weten, als je geen spoorboekje had".