MZE. EUQD m DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL PECHVOGEL EN ZONNEKIND. GEHARNASTE RIDDERS. VRIJDAG 16 DECEMBER 1927 DERDE BLAD DÓÓR G. D. HOOGENDOORN. A Overname uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden. Naar Richard Leander. In een klein, oud stadje leefde eens een jonge man, wien alles tegenliep, wat hij ook probeerde. Zijn vader had Pech vogel geheeteu, en zoo heette hij dan ook Pechvogel, Allebei zijn ouders waren gestorven, toen hij nog heel klein was, en de lange, magere tante, die hem toen tót zich genomen had, gaf hem eiken keer klappen, wanneer zij uit haar hu meur was. En daar zij iederen dag uit 'naar humeur was, kreeg hij ook alle dagen klappen. Hij had werkelijk ver schrikkelijk vee] pech. Want als hij een glas droeg, viel 't gewoonlijk uit zijn handen, en als hij dan huilend de scher ven opraapte, sneed hij zich steeds in de vingers. Zoo ging het met alles. Gelukkig stierf op een goeden dag zijn lange tante, en hij plantte op haar graf zóóveel boomen en struiken, of hij daaraan nog eens alle takken en stokken wilde kweeken, die zij op zijn rug had stukgeslagen; maar ook nu nog scheen alles hem van jaar tot jaar meer tegen te loopen. Toen kwam er een groote treurigheid over hem, en hij besloot, de wijde wereld in te gaan. .Erger kan 't nooit worden," dacht hij, „misschien wordt 't beter." Hij stak daarom al zijn geld in zijn zak, en wandelde de stadspoort uit. Voor de poort bleef hij nog eens staan op de steenen brug, en keek over de leuning. Hij keek neer op de golfjes, die Snel langs de pijlers voorbij schuimden, en hij werd heel weemoedig gestemd. Het leek hem bijna een onrecht, de stad, waar hij zoolang geleefd had, te verla ten. En misschien zou hij nog een heele poos gestaan hebben, wanneer de wind hem niet opeens zijn hoed van het hoofd gelicht, en dien in het water gegooid had. Daardoor schrok hij uit zijn droo- men op, maar de hoed was al wegge dreven onder de brug door, en danste nu aan den anderen kant midden op de rivier; en telkens, wanneer een golfje hem omhoog hief, scheen hij den jongen spottend toe te roepen: „Vaarwel, Pech vogel! Ik ga op reis; blijf jij maar thuis, als je lust hebt." Zoo ging Pechvogel dan maar zonder hoed op pad. Vroolijke reizigers trokken hem dikwijls genoeg zingend en jube lend voorbij en noodigden hem uit, in hun gezelschap zijn weg te vervolgen. Maar hij schudde telkens treurig het hoofd, en zei: „Ik hoor niet bij jelui, en zou jelui zeker niet veel geluk aanbren gen! Bovendien heet ik Pechvogel." En zoodra ze dien naam hoorden, werden de vroolijke wandelaars ernstig en ver legen en maakten zoo vlug mogelijk, dat ze verder kwamen. Bereikte hij dan 's avonds moe en af gemat een herberg, en zat hij in een eenzaam hoekje van de gelagkamer, met de hand onder zijn hoofd, en vóór zich op tafel de tinnen kroes met wijn, die maar nooit leeg wilde worden, dan kwam soms het dochtertje van den waard zachtjes op hem toe, tikte hem op den schouder, zoodat hij verschrikt omkeek, en vroeg hem, waarom hij zoo treurig was. Maar als hij dan zijn geschiedenis vertelde, en tot overmaat van ramp ook nog zijn nam noemde, schudde ze haar hoofdje, ging naar haar spinnewiel terug, en liet hem alleen aan zijn droevige ge dachten over. ik mijn heele leven treurig geweest ben, en altijd pech heb. En jij bent altijd vroolijk? Hoe leg je dat wel aan?" „Mij heeft een fee ten doop gehouden, aan wie mijn vader vroeger eens een grooten dienst bewezen had. Ze nam me op haar arm, kuste me op het voor hoofd en zei tegen mij: „Je zult altijd, altijd vroolijk zijn, en de heele wereld vroolijk maken. Als een bedroefd mensch je aankijkt, zal hij zijn ongeluk verge ten! Zonnekind zul je heeten!" Jou heeft zeker wel geen fee gekust?" „Neen, neen!" antwoordde hij haastig, „nooitl" Daarop zat de prinses heel stil na te denken en keek hem met haar groote blauwe oogen zóó lang aan, dat een ijskoude rilling hem over den rug liep. Toen begon ze weer: „Of 't wel altijd juist een fee zou moeten zijn? Een prinses is toch ook iets! Kom hier, kniel eens naast me neer, want je beilt me te groot." Daarop trad ze op'hem toe, gaf hem een kus, en liep lachend weg. Eer Pech vogel nog goed tot bezinning kwam, was ze verdwenen. Nadat Pechvogel verscheidene weken lang gereisd had, zonder eigenlijk te weten waarheen, kwam hij op een dag bij een wondermooien, grooten tuin, die door een hoog gouden hek met juwee- len punten omgeven was. Door de spijlen heen zag men oeroude boomen en lage struiken, afgewisseld door groote, vlakke grasperken. Daartusschen door slingerde zich een beek, waarover tallooze kleine bruggetjes lagen. Tamme herten en reeën liepen over de gcle zandpaden rond, kwamen tof bij het hek, staken hun kop pen door de spijlen, en aten brood uit zijn hand. Midden in het park zag men een sta tig slot tuschen de boomen oprijzen. De zilveren daken glinsterden^ in de zon, en van de torens woeien bonte vlnrfgen en banieren. Pechvogel liep langs het hek, en ein delijk vond hij -een breede, openstaande poert, vanwaar een lange, beschaduwde laan recht naar het slot voerde. In den tuin zelf was alles stil; geen mensch liet zich zien of hooren, Aan de poort hing een bordje met opschrift. „Aha!" dacht hij, „juist als altijd natuur lijk! Wanneer je eer.s langs een echt mooi park komt, waar.van de hekken Pitnoodigend openstaan, dan hangt daar vast en zeker altijd een bordje naast, Waarop- staat, dat de toegang verbo den is!" Tot zijn groote verrassing zag bij ech ter, dat hij zich ditmaal vergiste, want °P het bordje stond verder niets dan: ■.Hier mag niet geschreid worden!" „Zoo, zoo," zei hij: „een bespottelijk opschrift!" Daarna trok hij zijn zakdoek oit zijn zak en wreef daarmee zijn oogen oiti w,gnt hij was er niet zeker van, of or niet ergens in een hoekje een halve '"■aan was blijven zitten. Daarop ging hij den tuin binnen. De groote, breede iaan, regelrecht naar het kasteel toeliep, benauwde hem 'n beetje. Hij sloeg liever een zijpaadje in, midden tusschen hooge jasmijn en rozenhagen door. Dat volgde hij, en kwam zoo in 'n klein bosch, waaruit een weg met veel kronkels en bochten tegen een heuvel opklonn En toen hij de laatste bocht omsloeg, lag de top van den heuvel vóór hem, en op den heuvel in 't gras zat een wonder mooi meisje. Ze had een gouden kroon op haar schoot, waarop ze voortdurend ademde. Dan nam ze haar zijden schortje, wreef daar de kroon mee op, en toen ze zag hoe blank die weer werd, klapte ze van blijdschap in haar handen, streek haar lange haren achter haar ooren, en zette de kroon weer op. De arme Pechvogel voelde zich bij 't zien van dit alles wonderlijk beangst en beklemd. Zijn hart klopte zóó luid, of het springen moest. Hij verschool zich achter een struik, en dook daar inéén. Maar het was een wilde rozelaar, en een van de takken kwam - juist dwars voor zijn gezicht te zitten. En als de wind den struik heen en weer bewoog, kriebelde een doorn hem voortdurend tegen 't puntje van zijn neus, zoodat hij hard moest niezen, een paar maal ach ter elkaar. Verschrikt draaide het meisje met de kroon zich om, en zag Pechvo gel achter den struik zitten. „Waarom verstop je je?" riep ze. „Wil je me kwaad doen, of ben je bang voor me?" Daar kwam Pechvogel sidderend als een riet van achter zijn struik te voor schijn. „Jij zult me niets doen!" zei zij -la chend. „Kom hier een beetje bij me zit ten; mijn speelmakkertjes zijn allemaal weggeloopen en hebben me alleen ge laten. Je moogt me iets heel moois ver tellen, maar iets om te lachen! Verste je? Maar je ziet er zoo bedrukt uit! Wat scheelt je wel? Als je niet zoo'n ongelukkig gezicht zette, zou je er wer kelijk heel knap uitzien!" „Als je het wilt," antwoordde Pech vogel, „wil ik wel een oogenblikje bi1 je komen zitten. Maar wie ben je wel? Nog nooit van mijn leven heb ik zóóiels prachtigs en heerlijks gezien als jij bent!" „Ik ben prinses Zonnekind, en dit is de tuin van mijn vader." „Wat doe je hier, zoo heelemaal alleen?" „Ik voeder mijn reeën en herten, en poets mijn kroon op!" „En daarna?" „Daarna geef ik mijn goudvisschen brood!" „En als je daarmee klaar bent?" „Dan komen mijn speelmakkertjes weer, en dan lachen we en zingen en dansenl" „Och, wat een verrukkelijk leven leid jij toch! En gaat dat alle dagen zoo?" „Ja, alle dagen! Maar vertel me nu ook eens, wie jij bent, en hoe je heet?" „Ach, allerschoonste prinses, vraag dat niet van me! Ik ben de alleronge lukkigste mensch onder de zon, en 'draag den allerafschuwelijksten naam!" „Puhl" zei ze, „een leelijke naam is erg leelijk! In het riik van mijn vader woont een man, die heet Eendengrutje, en 'n andere, die heet Soepvlek; zóó zul jij toch hoop ik niet heeten?" „Neen," antwoordde hij. „Eenden grutje heet ik niet, en Soepvlek ook niet. Mijn naam is nog veel leelijker. Ik heet Pechvogel," „Pechvogel? Dat is om je dood te lachen! Kun je dan geen anderen naam krijgen? Hoor eens hier, ik zal eens een echt mooïen naam voor je bedenken, en dan zal ik mijn vader vragen, of hij je toe wil staan, dien aan te nemen. Mijn vader kan alles, wat hij wil, want hij is koning. Maar ik doe 't maar onder één voorwaarde: dat je een vrooliik gezicht zet! Doe toch je hand naar beneden, je moet niet aldoor zoo aan je kin zitten peuteren! Je hebt wat een mooie kin, en zóó zul je die nog heelemaal beder- j Toen sloeg de koning dien man moet ik hebben, en als ik hem heb, wordt hij opgehangen! Dat is de allerzachtste straf, die hem treffen kan!" Daarop beval de koning zijn ruiters, het land in alle richtingen te doorkruisen, en op den armen Pechvogel jacht te maken. „Wanneer jelui een jongen man vindt, die eruit ziet, of de muizen zijn boterham voor zijn neus hebben wegge- knaagd, en daarbij geen hoed op zijn hoofd heeft, dan is hij het! Brengt hem dan dadelijk hierheen!" En de ruiters stoven uit elkaar als kaf, waar de storm in blaast, en verspreidden zich over het heele land. Verscheidene van hen kwa men ook Pechvogel voorbij, die in zijn deftige kleeren trotsch te paard zat, maar ze herkenden hem niet, en de meesten keerden onverrich terzake naar het paleis terug, waar de koning hen boos uitfoelerde en hen suffe, onbruik bare menschen noemde, waar niets mee aan te vangen was. Maar de prinses bleef even treurig, en kwam iederen middag met behuilde oogen aan tafel, en ook de koning deed niets dan zijn mooie, bedroefde dochter aanstaren, en het daarbij ziin soep en zijn gebraad V// f ven! En strijk nu eens je haar van je voorhoofd weg! Zóó! Nu zie je er ten minste een beetje fatsoenlijker uit! Zeg eens, waarom ben je eigenlijk zoo treurig? Want zelf ben ik altijd in m'n schik, en alle menschen, waar ik mee praat, worden blij. Alleen jou kun je 't heelemaal niet aanzien!" v „Waarom ik zoo treurig ben? Omdat Langzaam stond hij op. Het was hem, of hij uit een droom ontwaakte, en toch voelde hij, dat 't geen droom kon zijn, want er was een wonderlijke blijdschap over zijn hart gekomen. „Als ik mijn hoed nu toch maar had," zei hij, „zoo dat ik hem in de lucht kon gooienl Mis schien begon hij te kwinkeleeren en vloog als leeuwerik weg! Zóó is t mij te moede. Ik geloof werkelijk, dat ik vroolijk ben! Dat zou toch al heel merk waardig zijn!" Hij plukte nog een rfrooten ruiker bloemen in den tuin, ging toen het hek weer uit, en wandelde zingend verder over den landweg. Zoodra hij in de naaste stad kwam, kocht hij een roodfluweelen buis en zil veren knoopen, en een baret met een lange, witte veer, bekeek zich in den spiegel en zei: „Pechvogel heet ik? We zullen toch eens zien, of ik geen anderen naam krijg! Maar dan den mooisten, die er bestaat, anders neem ik hem niet!" Daarna sprong hij op een paard, dat hij ook gekocht had, gaf het de sporen, zoodat het vroolijk danste, en zette zijn reis voort. Nadat Prinses Zonnekind Pechvogel den kus gegeven had, was ze lachend weggeloopen, en ze liep en liep...... Daarna begon ze langzamer en langza mer te loopen, ging toen op een bank zitten, niet ver van het slot en begon bitter te schreien. Toen haar speelka meraadjes terugkwamen en haar daar vonden, schreide ze nog altijd. Ze pro beerden haar te troosten, maar het hielp niets. In hun angst liepen ze naar den koning en riepen: „Om 's hemelswil, Majesteit! Een ongeluk voor het heele land! Prinses Zonnekind zit in den tuin te schreien, en niemand kan haar hel- pen!" Toen de koning dat hoorde, werd hij bleek van schrik en liep haastig de trap pen af. Daar zat de prinses schreiend op een bank met haar kroon on haar schoot en daarop waren zóóveel tranen geval len, dat ze in de zon glinsterde, of ze met duizend diamanten bezet was. De koning sloeg zijn arm om zijn dochter heen en troostte haar en sprak haar be moedigend toe; maar zij schreide almaar door. Hij leidde haar zachtjes naar het kasteel terug en liet uit het heele land allerlei moois en kostbaars komen, maar zij bleef treurig; en hoe dikwijls hij haar ook vroeg, hem te vertellen, wat haar toch voor droevigs overkomen was, ze gaf geen antwoord. Maar de koning hield niet op met vragen en ten laatste moest zij 't hem wel zeggen; en ze vertelde hoe ze in den tuin gezeten had, en hoe er een jonge man gekomen was, die er zoo verschrikkelijk treurig had uitge zien, en hoe ze hem een kus gegeven had, om te zien, of hij daarvan misschien wat vroolijker werd, handen boven zijn hoofd ineen, „Een vreemde, rond zwervende wandelaar, waarschijn lijk een doodgewone werkmansjongen! Met armoedige kleeren aan en daarbij nog zonder hoed! Het is ongelooflijk!" „Hij ging me zoo aan m'n liart!" „Een mooie reden voor een prinses, om den eersten, den besten landlooper te kussen! En Pechvogel heet hij? Maar koud worden. Zoo verliep de eene week na de an dere. Tot er op een goeden dag een groot lawaai was op het voorplein van het kasteel. Alles liep uit, en eer de koning nog tijd had gehad om aan het raam te komen en te zien wat er aan de hand was, brachten twee ruiters den armen Pechvogel al bij hem in de kamer.^ Ze hadden zijn handen op zijn rug bij elkaar gebonden, maar zijn geztht straal de, alsof hem van zijn leven zooiels prettigs nog niet overkomen was. Hij maakte een buiging voor den koning, en richtte zich daarna trotsch op, om af te wachten wat deze over hem beslis sen zou. „We hebben den snaak te pakken ge kregen, Majesteit!" zei de oudste van de twee ruiters. „Hij moet zich intusschen vermomd hebben, want uw beschrijving slaat als 'n tang op 'n varken! We zou den hem ook zeker nooit gevonden heb ben, als de suffer, toen wc tegelijk met hem in een herberg zaten, de heele geschiedenis niet zelf verteld had! En weet u, wat hij gedaan heeft, nadat we Hem bevangen genomen en geboeid had den? Doorgelachen en doorgezongen! En toen we hem op zijn paard hadden ge zet, hem tuschen onze paarden genomen hadden en hierheen gejakkerd zijn? Ge foeterd en gemopperd heeft hij, dat we zoo langzaam reden! Alsof hij 't onmo gelijk kon afwachten, dat hij opgehan gen wera! Als dat de treurigste mensch van de heele wereld moet voorstellen, Majesteit, dan wilde ik den vroolijkstcn wel eens zien! Die trekt zich dan zeker hij z'n ontbijt z'n eigen armen uit en sopt ze in z'n koffie! Al het andere heeft deze hier onderweg al vertoond!" Toen de koning dit alles gehoord had, trad hij met over elkaar geslagen armen op Pechvogel toe, en zei: „Dus jij bent de man, die de brutaliteit gehad heeft, zich door mijn dochter te laten kussen?" „Ja, heer koning! En sindsdien ben ik de allergelukkigste mensch van de we reld geworden!" „Werpt hem in den toren! Morgen zal hij opgehangen worden!" Hierop leidden de ruiters Pechvogel weg naar den toren; maar de koning liep met groote stappen in zijn vertrek °P en neer. „Dat is een miserabele ge schiedenis," zei hij. „Hebben doe ik 'm, en opgehangen wordt hij ook, maar daar van alleen wordt mijn Zonnekind niet weer vroolijk!" Daarna ging hij zachtjes naar de kamer van zijn dochter, keek door 't sleutelgat, schudde zijn hoofd, 'iep weer een heele poos heen en weer, en liet eindelijk zijn geheimen raadgever komen. Toen deze alles gehoord had, bedacht hij zich lang, en zei toen: „Ik weet niet of 't helpen zal, maar men zou 't kunnen probeeren. Dat die Pechvogel vroeger treurig was en nu vroolijk is, staat vast; eveneens, dat onze schoone prinses vroeger steeds vroolijk was en nu voortdurend schreit. Dat de kus daarvan de schuld is, is toch zeer waarschijnlijk. Dus: Pechvogel moet de prinses den kus teruggeven. Majes- teït, dat is mijn alleronderdanigsle mèe- ningl" .,Dat is volstrekt onmogelijkl" ant woordde de koning geërgerd, „en hee lemaal tegen de gewoonten van mijn familie!" „Uwe Majesteit" moet de zaak alleen maar als een staatszaak beschouwen, dan gaat 't wel, en kan niemand er iets tegen inbrengen." De koning overlegde nog eens bij zich zelf en zei toen: „Goed, we zullen 't probeeren. Roep alle graven en ridders in de troonzaal en laat den gevangene daar ook brengen!" Daarop trok de koning zijn staatsie gewaad aan en nam plaats óo den troon. Naast hem stond de prinses, aan wie hij heelemaal niet had durven zeggen, waarom hij baar had laten roepen, én om hem heen in een grooten kring de heele hofhouding; louter voorname hee- ren met goudgeborduurde kleeren en bonte sjerpen en sterren daarop. Alles was doodstil. Daar ging de deur open en Pechvogel werd binnengebracht. „Morgen word je opgehangen!" snauw de de koning hem toe. „Maar eerst zu! je oogenblikkelijk voor al deze edele en voorname heeren mijn dochter den kus teruggeven, dien ze onnadenkend aan je heeft weggegeven!" „Als u niets anders verlangt, heer koning," antwoordde Pechvogel, „dan wil ik dat zielsgraag doen, en als het moge lijk is, dat een mensch nog gelukkiger kan zijn, dan ik nu ben, dan za! ik dat zeker worden!" „Dat zullen we zien!" onderbrak de koning hem barsch, „ditmaal kon je toch wel eens buiten den waard gerekend hebben!" Daarop stapte Pechvogel op de prinses toe, omhelsde haar, en gaf baar een hartelijken kus, Maar zij nam zijn hand. keek hem heel vriendelijk aan, en bei den bleven voor den troon staan. „Ben je nu weer opgeruimd, mijn lieve dochter?" vroeg de koning. „Een klein beetje, vader," antwoordde zij. „Maar het zal zeker niet lang stand houden!" „Ja, ja," zei de koning bedrukt, „ik zie het al. Hij is immers niet weer treu rig geworden, zooals 't behoorde; hi staat daar nog altijd te glimlachen en kijkt nog altijd zoo onbeschaamd-verge- noegd. Wat nu begonnen?" Toen sloeg de prinses haar oogen neer, en zei zachtjes: „Ik zou 't wel weten, vader, en ik wil 't u ook wel zeggen, maar alleen aan uw oor." Daarop ging de koning met de prin ses naar de voorzaal, en toen ze weer terugkwamen, nam hij Pechvogel'» hand legde ze in die van de prinses, en sprak tot alle aanwezige ridders en graven: „Er is niets aan te veranderen, de wil van de goede fee geschiede: dit is mijn lieve zoon, die koning wordt, als ik eens sterven zal." En Pechvogel werd prins en later ko ning. Hij woonde in het gouden slot, en gaf de prinses zóóveel kussen, dat ze nog veel vroolijker werd, dan tevoren. Maar Prinsès Zonnekind gaf hem in plaats van zijn leelijken naam den allermooisten iederen dag een anderen. Slechts een enkelen keer, wanneer zij echt overmoe dig vtoolijk was, zei ze tegen hem: Weet je nog, hoe je vroeger heette?" en dan lachte ze zich bijna ziek. Maar hij legde zijn hand op haar mond en zei: „Stil toch! Wat moeten de menschen wel denken, als zij het hooren! Ik zou alle respect verliezen!" MACHTELD. „Hè," zuchtte Henk van Voorden, die juist een mooi boek gelezen bad over den riddertijd, „wat jammer, dat er geen ridders meer zijn." „Ja," antwoordde zijn vader. „Maar zc zijn er nog wel. Ongeloovig keek Henk zijn vader aan, „Waar dan?" vroeg Toos, die ook nader bij gekomen was, vol belangstelling. „In zee," was het antwoord. In zee?" vroeg Henk, „hoe kan dat nu?" „Toch is het waar," hield mijnheer vol. „Ga maar mee naar mijn kamer, dan zu! je 't wel zien. Echte roofridders zijn het hoor. Zie maar eens, en mijnheer sloeg een boek open met mooie gekleurde plaats. „O, een kreeft," riep Henk uit, een beetje teleurgesteld, want hij had heel wat anders verwacht. „Ja, een kreeft, maar wat voor een!" „Hè," vertel u daar eens wat over, vroeg Toos. jj All J Doch onderwijl had Oomc Job Een fijn costuum gekocht En voor wat rust, dicht bij z'n put, Een stille plaats gezocht. Daar vischte hij nu ongestoord, En was haast ingedut, Toen hij daar plotseling een man Zag drinken uit zijn put. Ja, 't was zoowaar een bedelaar, Die 't emmertje opheesch. Want door het loopen was den man Z'n keel wat droog en heesch. En Job, die tuurde en keek goed, Of hij zich niet bedroog, Want als die man den puthaak heesch, Ging vast ook 't geld omhoog. 60. üiaar siei je voor! die bedelaar, Keek zich de oogen uit, Want in den emmer vond de man Zoowaar een gouden buit! Dit alles werd door Job gezien Van uit z'n visschersboot. Maar toen hij verder tuurde, werd Zijn angst nog eens zoo groot. IWordt vervolgd.! i „Goed," antwoordde haar vader. Maar j wacht nu eens even, dan zullen we {iét harnas van onzen ridder er eens bij halen»1 „Hebt u dan een kreeft?" vroeg Tops heel verbaasd. „Ja meisje, in mijn kast jijji ook nog wel dingen, die je nooit gezien hebt." Met deze woorden haalde mijnheer van Voorden voorzichtig van de bovenste plank van zijn groote kast een doos te voorschijn. Een juichtoon van Henk we'er- klonk, toen het deksel van de doos werd genomen. „Wat een prachtstuk!" Dat wa», nog wat anders dan een plaatje. Dat was; een echte zeekreeft met lange sprieten eni groote scharen. „Kun je je nu voorstellen, dat zoo'n dier met al zijn fijne sprieten en pooten op een gegeven oogenblik heelemaaf uit zijn harnas kruipt?" vroeg, mijnheer van: Voorden. „Dan beleeft hij een gevaarlij ken tijd. Want zoo dapper onze ridder fs, i in zijn wapenrusting, zoo bang is hij zon-; der. Maar gelukkig duurt die kwade tijd j niet lang en na een paar weken is hij j weer de gepantserde ridder, die tusschen de rotsen verborgen op zijn buit loert en: alleen zijn groote scharen naar buiten! steekt om als 't ware te zeggen: Kom! maar op als je dufrt. (fig. 2.) „Zijn dat net zulke kreeften als voor daj vischwinkels uitgestald liggen?" vroe^ Toos. „Ja," je zult de groote zeekreeft wel| eens voor de uitstalkast zien liggen. Maat! nog meer zul je er een andere kreeft vhw den, die een doodelijke vijand is van da' gewone zeekreeft, 't Is de langste, diej volgens kenners nog lekkerder is dan de gewone kreeft'.' „Een paar dagen geleden was hier éenj man aan de deur, die krabben verkocht, zei Toos. „Zijn dat ook niet een soort kreeften?" „Zeker," antwoordde mijnheer, 't Zijn' kreeften met een korte staart, diö jd alleen kunt zien, als je den onderkant! van het dier bekijkt. (Fig. 3.) ^orxl*r*<j de) Maar scharen heeft hij, al zijn ze oo^ niet zoo groot als die van de zeekreeft^ „Hè ja," viel Henk opeens in. „Die map riep zulke vreemde dingen. Hij had op zijn wagen alleen krabbet en garnalen, maar hij riep nog ictf anders." „Ja dat weet ik wel," woordde zijn vader. „Hij zal wel geroepeg hebben: Kreukels, krabben en garnalen,' Nu, garnalen zijn eigenlijk ook een soort kreeften, al heb je er zoo misschien nooif over gedachf. (Fig. 5J. Maar kreukel» is Alikruik een Zeeuwsch woord voor aliekruikenJ (Fig. 5), kieine slakken, die op palen Iang^ de kust zitten en dan door kinderen en| groote menschen gerockt wordert. Zd worden dan gekookt gegeten, Als we vat1 't zomer naar zee gaan, dan zullen we wel gelegenheid hebben levende krabben le zien. T ïs een gek gezioht, a's die beesten daar tusschen de steenen .van een pier rondkrabbelen. Ze hebben Heel wat minder gelegenheid om "zich 'e ver dedigen dan da kreeften en worden dad ook veel dcor meeuwen gegeten.' „Ik heb eens eeu plaat gezien van een jongen, die een krab aan zijn teen had hangen", vertelde Henk. „Ja", lachte mijnheer van Voorden, „die plaat ken ik wel. Maar, die jonger1 trekt een allesbehalve vroolijk gezichfj Je kunt beter met gekookte krabben venten, zooals dat gezellig Zeeuwschg boertje, waar we net over spraken, daï dat er een levende krab aan je leep hangt. Geloof maar dat ze flink knijpen. Maar nu hebben we al lang genoeg over onze ridders gepraat en gaan we naai beneden om te zien of de thee al klaar is.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1927 | | pagina 11