MZE.
EUQD
m
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
PECHVOGEL EN ZONNEKIND.
GEHARNASTE
RIDDERS.
VRIJDAG 16 DECEMBER 1927
DERDE BLAD
DÓÓR G. D. HOOGENDOORN.
A
Overname uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden.
Naar Richard Leander.
In een klein, oud stadje leefde eens
een jonge man, wien alles tegenliep, wat
hij ook probeerde. Zijn vader had Pech
vogel geheeteu, en zoo heette hij dan
ook Pechvogel, Allebei zijn ouders waren
gestorven, toen hij nog heel klein was,
en de lange, magere tante, die hem toen
tót zich genomen had, gaf hem eiken
keer klappen, wanneer zij uit haar hu
meur was. En daar zij iederen dag uit
'naar humeur was, kreeg hij ook alle
dagen klappen. Hij had werkelijk ver
schrikkelijk vee] pech. Want als hij een
glas droeg, viel 't gewoonlijk uit zijn
handen, en als hij dan huilend de scher
ven opraapte, sneed hij zich steeds in
de vingers.
Zoo ging het met alles. Gelukkig stierf
op een goeden dag zijn lange tante, en
hij plantte op haar graf zóóveel boomen
en struiken, of hij daaraan nog eens alle
takken en stokken wilde kweeken, die
zij op zijn rug had stukgeslagen; maar
ook nu nog scheen alles hem van jaar
tot jaar meer tegen te loopen. Toen
kwam er een groote treurigheid over
hem, en hij besloot, de wijde wereld in
te gaan. .Erger kan 't nooit worden,"
dacht hij, „misschien wordt 't beter." Hij
stak daarom al zijn geld in zijn zak, en
wandelde de stadspoort uit.
Voor de poort bleef hij nog eens staan
op de steenen brug, en keek over de
leuning. Hij keek neer op de golfjes, die
Snel langs de pijlers voorbij schuimden,
en hij werd heel weemoedig gestemd.
Het leek hem bijna een onrecht, de stad,
waar hij zoolang geleefd had, te verla
ten. En misschien zou hij nog een heele
poos gestaan hebben, wanneer de wind
hem niet opeens zijn hoed van het hoofd
gelicht, en dien in het water gegooid
had. Daardoor schrok hij uit zijn droo-
men op, maar de hoed was al wegge
dreven onder de brug door, en danste
nu aan den anderen kant midden op de
rivier; en telkens, wanneer een golfje
hem omhoog hief, scheen hij den jongen
spottend toe te roepen: „Vaarwel, Pech
vogel! Ik ga op reis; blijf jij maar thuis,
als je lust hebt."
Zoo ging Pechvogel dan maar zonder
hoed op pad. Vroolijke reizigers trokken
hem dikwijls genoeg zingend en jube
lend voorbij en noodigden hem uit, in
hun gezelschap zijn weg te vervolgen.
Maar hij schudde telkens treurig het
hoofd, en zei: „Ik hoor niet bij jelui, en
zou jelui zeker niet veel geluk aanbren
gen! Bovendien heet ik Pechvogel." En
zoodra ze dien naam hoorden, werden
de vroolijke wandelaars ernstig en ver
legen en maakten zoo vlug mogelijk, dat
ze verder kwamen.
Bereikte hij dan 's avonds moe en af
gemat een herberg, en zat hij in een
eenzaam hoekje van de gelagkamer, met
de hand onder zijn hoofd, en vóór zich
op tafel de tinnen kroes met wijn, die
maar nooit leeg wilde worden, dan kwam
soms het dochtertje van den waard
zachtjes op hem toe, tikte hem op den
schouder, zoodat hij verschrikt omkeek,
en vroeg hem, waarom hij zoo treurig
was. Maar als hij dan zijn geschiedenis
vertelde, en tot overmaat van ramp ook
nog zijn nam noemde, schudde ze haar
hoofdje, ging naar haar spinnewiel terug,
en liet hem alleen aan zijn droevige ge
dachten over.
ik mijn heele leven treurig geweest ben,
en altijd pech heb. En jij bent altijd
vroolijk? Hoe leg je dat wel aan?"
„Mij heeft een fee ten doop gehouden,
aan wie mijn vader vroeger eens een
grooten dienst bewezen had. Ze nam
me op haar arm, kuste me op het voor
hoofd en zei tegen mij: „Je zult altijd,
altijd vroolijk zijn, en de heele wereld
vroolijk maken. Als een bedroefd mensch
je aankijkt, zal hij zijn ongeluk verge
ten! Zonnekind zul je heeten!" Jou
heeft zeker wel geen fee gekust?"
„Neen, neen!" antwoordde hij haastig,
„nooitl"
Daarop zat de prinses heel stil na te
denken en keek hem met haar groote
blauwe oogen zóó lang aan, dat een
ijskoude rilling hem over den rug liep.
Toen begon ze weer:
„Of 't wel altijd juist een fee zou
moeten zijn? Een prinses is toch ook
iets! Kom hier, kniel eens naast me
neer, want je beilt me te groot."
Daarop trad ze op'hem toe, gaf hem
een kus, en liep lachend weg. Eer Pech
vogel nog goed tot bezinning kwam, was
ze verdwenen.
Nadat Pechvogel verscheidene weken
lang gereisd had, zonder eigenlijk te
weten waarheen, kwam hij op een dag
bij een wondermooien, grooten tuin, die
door een hoog gouden hek met juwee-
len punten omgeven was. Door de spijlen
heen zag men oeroude boomen en lage
struiken, afgewisseld door groote, vlakke
grasperken. Daartusschen door slingerde
zich een beek, waarover tallooze kleine
bruggetjes lagen. Tamme herten en reeën
liepen over de gcle zandpaden rond,
kwamen tof bij het hek, staken hun kop
pen door de spijlen, en aten brood uit
zijn hand.
Midden in het park zag men een sta
tig slot tuschen de boomen oprijzen. De
zilveren daken glinsterden^ in de zon, en
van de torens woeien bonte vlnrfgen en
banieren.
Pechvogel liep langs het hek, en ein
delijk vond hij -een breede, openstaande
poert, vanwaar een lange, beschaduwde
laan recht naar het slot voerde.
In den tuin zelf was alles stil; geen
mensch liet zich zien of hooren, Aan de
poort hing een bordje met opschrift.
„Aha!" dacht hij, „juist als altijd natuur
lijk! Wanneer je eer.s langs een echt
mooi park komt, waar.van de hekken
Pitnoodigend openstaan, dan hangt daar
vast en zeker altijd een bordje naast,
Waarop- staat, dat de toegang verbo
den is!"
Tot zijn groote verrassing zag bij ech
ter, dat hij zich ditmaal vergiste, want
°P het bordje stond verder niets dan:
■.Hier mag niet geschreid worden!"
„Zoo, zoo," zei hij: „een bespottelijk
opschrift!" Daarna trok hij zijn zakdoek
oit zijn zak en wreef daarmee zijn oogen
oiti w,gnt hij was er niet zeker van, of
or niet ergens in een hoekje een halve
'"■aan was blijven zitten. Daarop ging hij
den tuin binnen. De groote, breede iaan,
regelrecht naar het kasteel toeliep,
benauwde hem 'n beetje. Hij sloeg liever
een zijpaadje in, midden tusschen hooge
jasmijn en rozenhagen door. Dat volgde
hij, en kwam zoo in 'n klein bosch,
waaruit een weg met veel kronkels en
bochten tegen een heuvel opklonn En
toen hij de laatste bocht omsloeg, lag
de top van den heuvel vóór hem, en op
den heuvel in 't gras zat een wonder
mooi meisje.
Ze had een gouden kroon op haar
schoot, waarop ze voortdurend ademde.
Dan nam ze haar zijden schortje, wreef
daar de kroon mee op, en toen ze zag
hoe blank die weer werd, klapte ze van
blijdschap in haar handen, streek haar
lange haren achter haar ooren, en zette
de kroon weer op.
De arme Pechvogel voelde zich bij 't
zien van dit alles wonderlijk beangst en
beklemd. Zijn hart klopte zóó luid, of
het springen moest. Hij verschool zich
achter een struik, en dook daar inéén.
Maar het was een wilde rozelaar, en
een van de takken kwam - juist dwars
voor zijn gezicht te zitten. En als de
wind den struik heen en weer bewoog,
kriebelde een doorn hem voortdurend
tegen 't puntje van zijn neus, zoodat hij
hard moest niezen, een paar maal ach
ter elkaar. Verschrikt draaide het meisje
met de kroon zich om, en zag Pechvo
gel achter den struik zitten.
„Waarom verstop je je?" riep ze.
„Wil je me kwaad doen, of ben je bang
voor me?"
Daar kwam Pechvogel sidderend als
een riet van achter zijn struik te voor
schijn.
„Jij zult me niets doen!" zei zij -la
chend. „Kom hier een beetje bij me zit
ten; mijn speelmakkertjes zijn allemaal
weggeloopen en hebben me alleen ge
laten. Je moogt me iets heel moois ver
tellen, maar iets om te lachen! Verste
je? Maar je ziet er zoo bedrukt uit!
Wat scheelt je wel? Als je niet zoo'n
ongelukkig gezicht zette, zou je er wer
kelijk heel knap uitzien!"
„Als je het wilt," antwoordde Pech
vogel, „wil ik wel een oogenblikje bi1
je komen zitten. Maar wie ben je wel?
Nog nooit van mijn leven heb ik zóóiels
prachtigs en heerlijks gezien als jij bent!"
„Ik ben prinses Zonnekind, en dit is
de tuin van mijn vader."
„Wat doe je hier, zoo heelemaal
alleen?"
„Ik voeder mijn reeën en herten, en
poets mijn kroon op!"
„En daarna?"
„Daarna geef ik mijn goudvisschen
brood!"
„En als je daarmee klaar bent?"
„Dan komen mijn speelmakkertjes
weer, en dan lachen we en zingen en
dansenl"
„Och, wat een verrukkelijk leven leid
jij toch! En gaat dat alle dagen zoo?"
„Ja, alle dagen! Maar vertel me nu
ook eens, wie jij bent, en hoe je heet?"
„Ach, allerschoonste prinses, vraag
dat niet van me! Ik ben de alleronge
lukkigste mensch onder de zon, en 'draag
den allerafschuwelijksten naam!"
„Puhl" zei ze, „een leelijke naam is
erg leelijk! In het riik van mijn vader
woont een man, die heet Eendengrutje,
en 'n andere, die heet Soepvlek; zóó
zul jij toch hoop ik niet heeten?"
„Neen," antwoordde hij. „Eenden
grutje heet ik niet, en Soepvlek ook
niet. Mijn naam is nog veel leelijker. Ik
heet Pechvogel,"
„Pechvogel? Dat is om je dood te
lachen! Kun je dan geen anderen naam
krijgen? Hoor eens hier, ik zal eens een
echt mooïen naam voor je bedenken, en
dan zal ik mijn vader vragen, of hij je
toe wil staan, dien aan te nemen. Mijn
vader kan alles, wat hij wil, want hij is
koning. Maar ik doe 't maar onder één
voorwaarde: dat je een vrooliik gezicht
zet! Doe toch je hand naar beneden, je
moet niet aldoor zoo aan je kin zitten
peuteren! Je hebt wat een mooie kin,
en zóó zul je die nog heelemaal beder- j Toen sloeg de koning
dien man moet ik hebben, en als ik hem
heb, wordt hij opgehangen! Dat is de
allerzachtste straf, die hem treffen kan!"
Daarop beval de koning zijn ruiters, het
land in alle richtingen te doorkruisen,
en op den armen Pechvogel jacht te
maken. „Wanneer jelui een jongen man
vindt, die eruit ziet, of de muizen zijn
boterham voor zijn neus hebben wegge-
knaagd, en daarbij geen hoed op zijn
hoofd heeft, dan is hij het! Brengt hem
dan dadelijk hierheen!" En de ruiters
stoven uit elkaar als kaf, waar de storm
in blaast, en verspreidden zich over het
heele land. Verscheidene van hen kwa
men ook Pechvogel voorbij, die in zijn
deftige kleeren trotsch te paard zat,
maar ze herkenden hem niet, en de
meesten keerden onverrich terzake naar
het paleis terug, waar de koning hen
boos uitfoelerde en hen suffe, onbruik
bare menschen noemde, waar niets mee
aan te vangen was. Maar de prinses
bleef even treurig, en kwam iederen
middag met behuilde oogen aan tafel,
en ook de koning deed niets dan zijn
mooie, bedroefde dochter aanstaren, en
het daarbij ziin soep en zijn gebraad
V// f
ven! En strijk nu eens je haar van je
voorhoofd weg! Zóó! Nu zie je er ten
minste een beetje fatsoenlijker uit!
Zeg eens, waarom ben je eigenlijk zoo
treurig? Want zelf ben ik altijd in m'n
schik, en alle menschen, waar ik mee
praat, worden blij. Alleen jou kun je 't
heelemaal niet aanzien!" v
„Waarom ik zoo treurig ben? Omdat
Langzaam stond hij op. Het was hem,
of hij uit een droom ontwaakte, en toch
voelde hij, dat 't geen droom kon zijn,
want er was een wonderlijke blijdschap
over zijn hart gekomen. „Als ik mijn
hoed nu toch maar had," zei hij, „zoo
dat ik hem in de lucht kon gooienl Mis
schien begon hij te kwinkeleeren en
vloog als leeuwerik weg! Zóó is t mij
te moede. Ik geloof werkelijk, dat ik
vroolijk ben! Dat zou toch al heel merk
waardig zijn!"
Hij plukte nog een rfrooten ruiker
bloemen in den tuin, ging toen het hek
weer uit, en wandelde zingend verder
over den landweg.
Zoodra hij in de naaste stad kwam,
kocht hij een roodfluweelen buis en zil
veren knoopen, en een baret met een
lange, witte veer, bekeek zich in den
spiegel en zei: „Pechvogel heet ik? We
zullen toch eens zien, of ik geen anderen
naam krijg! Maar dan den mooisten, die
er bestaat, anders neem ik hem niet!"
Daarna sprong hij op een paard, dat hij
ook gekocht had, gaf het de sporen,
zoodat het vroolijk danste, en zette zijn
reis voort.
Nadat Prinses Zonnekind Pechvogel
den kus gegeven had, was ze lachend
weggeloopen, en ze liep en liep......
Daarna begon ze langzamer en langza
mer te loopen, ging toen op een bank
zitten, niet ver van het slot en begon
bitter te schreien. Toen haar speelka
meraadjes terugkwamen en haar daar
vonden, schreide ze nog altijd. Ze pro
beerden haar te troosten, maar het hielp
niets. In hun angst liepen ze naar den
koning en riepen: „Om 's hemelswil,
Majesteit! Een ongeluk voor het heele
land! Prinses Zonnekind zit in den tuin
te schreien, en niemand kan haar hel-
pen!"
Toen de koning dat hoorde, werd hij
bleek van schrik en liep haastig de trap
pen af. Daar zat de prinses schreiend op
een bank met haar kroon on haar schoot
en daarop waren zóóveel tranen geval
len, dat ze in de zon glinsterde, of ze
met duizend diamanten bezet was. De
koning sloeg zijn arm om zijn dochter
heen en troostte haar en sprak haar be
moedigend toe; maar zij schreide almaar
door. Hij leidde haar zachtjes naar het
kasteel terug en liet uit het heele land
allerlei moois en kostbaars komen, maar
zij bleef treurig; en hoe dikwijls hij haar
ook vroeg, hem te vertellen, wat haar
toch voor droevigs overkomen was, ze
gaf geen antwoord. Maar de koning hield
niet op met vragen en ten laatste moest
zij 't hem wel zeggen; en ze vertelde
hoe ze in den tuin gezeten had, en hoe
er een jonge man gekomen was, die er
zoo verschrikkelijk treurig had uitge
zien, en hoe ze hem een kus gegeven
had, om te zien, of hij daarvan misschien
wat vroolijker werd,
handen
boven zijn hoofd ineen, „Een vreemde,
rond zwervende wandelaar, waarschijn
lijk een doodgewone werkmansjongen!
Met armoedige kleeren aan en daarbij
nog zonder hoed! Het is ongelooflijk!"
„Hij ging me zoo aan m'n liart!"
„Een mooie reden voor een prinses,
om den eersten, den besten landlooper
te kussen! En Pechvogel heet hij? Maar
koud worden.
Zoo verliep de eene week na de an
dere. Tot er op een goeden dag een
groot lawaai was op het voorplein van
het kasteel. Alles liep uit, en eer de
koning nog tijd had gehad om aan het
raam te komen en te zien wat er aan de
hand was, brachten twee ruiters den
armen Pechvogel al bij hem in de kamer.^
Ze hadden zijn handen op zijn rug bij
elkaar gebonden, maar zijn geztht straal
de, alsof hem van zijn leven zooiels
prettigs nog niet overkomen was. Hij
maakte een buiging voor den koning, en
richtte zich daarna trotsch op, om af
te wachten wat deze over hem beslis
sen zou.
„We hebben den snaak te pakken ge
kregen, Majesteit!" zei de oudste van de
twee ruiters. „Hij moet zich intusschen
vermomd hebben, want uw beschrijving
slaat als 'n tang op 'n varken! We zou
den hem ook zeker nooit gevonden heb
ben, als de suffer, toen wc tegelijk
met hem in een herberg zaten, de heele
geschiedenis niet zelf verteld had! En
weet u, wat hij gedaan heeft, nadat we
Hem bevangen genomen en geboeid had
den? Doorgelachen en doorgezongen! En
toen we hem op zijn paard hadden ge
zet, hem tuschen onze paarden genomen
hadden en hierheen gejakkerd zijn? Ge
foeterd en gemopperd heeft hij, dat we
zoo langzaam reden! Alsof hij 't onmo
gelijk kon afwachten, dat hij opgehan
gen wera! Als dat de treurigste mensch
van de heele wereld moet voorstellen,
Majesteit, dan wilde ik den vroolijkstcn
wel eens zien! Die trekt zich dan zeker
hij z'n ontbijt z'n eigen armen uit en
sopt ze in z'n koffie! Al het andere
heeft deze hier onderweg al vertoond!"
Toen de koning dit alles gehoord had,
trad hij met over elkaar geslagen armen
op Pechvogel toe, en zei: „Dus jij bent
de man, die de brutaliteit gehad heeft,
zich door mijn dochter te laten kussen?"
„Ja, heer koning! En sindsdien ben ik
de allergelukkigste mensch van de we
reld geworden!"
„Werpt hem in den toren! Morgen zal
hij opgehangen worden!"
Hierop leidden de ruiters Pechvogel
weg naar den toren; maar de koning
liep met groote stappen in zijn vertrek
°P en neer. „Dat is een miserabele ge
schiedenis," zei hij. „Hebben doe ik 'm,
en opgehangen wordt hij ook, maar daar
van alleen wordt mijn Zonnekind niet
weer vroolijk!" Daarna ging hij zachtjes
naar de kamer van zijn dochter, keek
door 't sleutelgat, schudde zijn hoofd,
'iep weer een heele poos heen en weer,
en liet eindelijk zijn geheimen raadgever
komen. Toen deze alles gehoord had,
bedacht hij zich lang, en zei toen:
„Ik weet niet of 't helpen zal, maar
men zou 't kunnen probeeren. Dat die
Pechvogel vroeger treurig was en nu
vroolijk is, staat vast; eveneens, dat
onze schoone prinses vroeger steeds
vroolijk was en nu voortdurend schreit.
Dat de kus daarvan de schuld is, is toch
zeer waarschijnlijk. Dus: Pechvogel moet
de prinses den kus teruggeven. Majes-
teït, dat is mijn alleronderdanigsle mèe-
ningl"
.,Dat is volstrekt onmogelijkl" ant
woordde de koning geërgerd, „en hee
lemaal tegen de gewoonten van mijn
familie!"
„Uwe Majesteit" moet de zaak alleen
maar als een staatszaak beschouwen,
dan gaat 't wel, en kan niemand er iets
tegen inbrengen."
De koning overlegde nog eens bij zich
zelf en zei toen: „Goed, we zullen 't
probeeren. Roep alle graven en ridders
in de troonzaal en laat den gevangene
daar ook brengen!"
Daarop trok de koning zijn staatsie
gewaad aan en nam plaats óo den troon.
Naast hem stond de prinses, aan wie hij
heelemaal niet had durven zeggen,
waarom hij baar had laten roepen, én
om hem heen in een grooten kring de
heele hofhouding; louter voorname hee-
ren met goudgeborduurde kleeren en
bonte sjerpen en sterren daarop. Alles
was doodstil. Daar ging de deur open en
Pechvogel werd binnengebracht.
„Morgen word je opgehangen!" snauw
de de koning hem toe. „Maar eerst zu!
je oogenblikkelijk voor al deze edele
en voorname heeren mijn dochter den
kus teruggeven, dien ze onnadenkend
aan je heeft weggegeven!"
„Als u niets anders verlangt, heer
koning," antwoordde Pechvogel, „dan wil
ik dat zielsgraag doen, en als het moge
lijk is, dat een mensch nog gelukkiger
kan zijn, dan ik nu ben, dan za! ik dat
zeker worden!"
„Dat zullen we zien!" onderbrak de
koning hem barsch, „ditmaal kon je toch
wel eens buiten den waard gerekend
hebben!"
Daarop stapte Pechvogel op de prinses
toe, omhelsde haar, en gaf baar een
hartelijken kus, Maar zij nam zijn hand.
keek hem heel vriendelijk aan, en bei
den bleven voor den troon staan.
„Ben je nu weer opgeruimd, mijn lieve
dochter?" vroeg de koning.
„Een klein beetje, vader," antwoordde
zij. „Maar het zal zeker niet lang stand
houden!"
„Ja, ja," zei de koning bedrukt, „ik
zie het al. Hij is immers niet weer treu
rig geworden, zooals 't behoorde; hi
staat daar nog altijd te glimlachen en
kijkt nog altijd zoo onbeschaamd-verge-
noegd. Wat nu begonnen?"
Toen sloeg de prinses haar oogen neer,
en zei zachtjes: „Ik zou 't wel weten,
vader, en ik wil 't u ook wel zeggen,
maar alleen aan uw oor."
Daarop ging de koning met de prin
ses naar de voorzaal, en toen ze weer
terugkwamen, nam hij Pechvogel'» hand
legde ze in die van de prinses, en sprak
tot alle aanwezige ridders en graven:
„Er is niets aan te veranderen, de wil
van de goede fee geschiede: dit is mijn
lieve zoon, die koning wordt, als ik eens
sterven zal."
En Pechvogel werd prins en later ko
ning. Hij woonde in het gouden slot, en
gaf de prinses zóóveel kussen, dat ze
nog veel vroolijker werd, dan tevoren.
Maar Prinsès Zonnekind gaf hem in plaats
van zijn leelijken naam den allermooisten
iederen dag een anderen. Slechts een
enkelen keer, wanneer zij echt overmoe
dig vtoolijk was, zei ze tegen hem:
Weet je nog, hoe je vroeger heette?"
en dan lachte ze zich bijna ziek. Maar
hij legde zijn hand op haar mond en zei:
„Stil toch! Wat moeten de menschen
wel denken, als zij het hooren! Ik zou
alle respect verliezen!"
MACHTELD.
„Hè," zuchtte Henk van Voorden, die
juist een mooi boek gelezen bad over
den riddertijd, „wat jammer, dat er geen
ridders meer zijn."
„Ja," antwoordde zijn vader. „Maar zc
zijn er nog wel.
Ongeloovig keek Henk zijn vader aan,
„Waar dan?" vroeg Toos, die ook nader
bij gekomen was, vol belangstelling.
„In zee," was het antwoord.
In zee?" vroeg Henk, „hoe kan dat
nu?" „Toch is het waar," hield mijnheer
vol. „Ga maar mee naar mijn kamer, dan
zu! je 't wel zien.
Echte roofridders zijn het hoor. Zie
maar eens, en mijnheer sloeg een boek
open met mooie gekleurde plaats.
„O, een kreeft," riep Henk uit, een
beetje teleurgesteld, want hij had heel
wat anders verwacht.
„Ja, een kreeft, maar wat voor een!"
„Hè," vertel u daar eens wat over,
vroeg Toos.
jj
All J
Doch onderwijl had Oomc Job
Een fijn costuum gekocht
En voor wat rust, dicht bij z'n put,
Een stille plaats gezocht.
Daar vischte hij nu ongestoord,
En was haast ingedut,
Toen hij daar plotseling een man
Zag drinken uit zijn put.
Ja, 't was zoowaar een bedelaar,
Die 't emmertje opheesch.
Want door het loopen was den man
Z'n keel wat droog en heesch.
En Job, die tuurde en keek goed,
Of hij zich niet bedroog,
Want als die man den puthaak heesch,
Ging vast ook 't geld omhoog.
60.
üiaar siei je voor! die bedelaar,
Keek zich de oogen uit,
Want in den emmer vond de man
Zoowaar een gouden buit!
Dit alles werd door Job gezien
Van uit z'n visschersboot.
Maar toen hij verder tuurde, werd
Zijn angst nog eens zoo groot.
IWordt vervolgd.!
i
„Goed," antwoordde haar vader. Maar j
wacht nu eens even, dan zullen we {iét
harnas van onzen ridder er eens bij halen»1
„Hebt u dan een kreeft?" vroeg Tops
heel verbaasd. „Ja meisje, in mijn kast jijji
ook nog wel dingen, die je nooit gezien
hebt." Met deze woorden haalde mijnheer
van Voorden voorzichtig van de bovenste
plank van zijn groote kast een doos te
voorschijn. Een juichtoon van Henk we'er-
klonk, toen het deksel van de doos werd
genomen. „Wat een prachtstuk!" Dat wa»,
nog wat anders dan een plaatje. Dat was;
een echte zeekreeft met lange sprieten eni
groote scharen.
„Kun je je nu voorstellen, dat zoo'n
dier met al zijn fijne sprieten en pooten
op een gegeven oogenblik heelemaaf uit
zijn harnas kruipt?" vroeg, mijnheer van:
Voorden. „Dan beleeft hij een gevaarlij
ken tijd. Want zoo dapper onze ridder fs, i
in zijn wapenrusting, zoo bang is hij zon-;
der. Maar gelukkig duurt die kwade tijd j
niet lang en na een paar weken is hij j
weer de gepantserde ridder, die tusschen
de rotsen verborgen op zijn buit loert en:
alleen zijn groote scharen naar buiten!
steekt om als 't ware te zeggen: Kom!
maar op als je dufrt. (fig. 2.)
„Zijn dat net zulke kreeften als voor daj
vischwinkels uitgestald liggen?" vroe^
Toos.
„Ja," je zult de groote zeekreeft wel|
eens voor de uitstalkast zien liggen. Maat!
nog meer zul je er een andere kreeft vhw
den, die een doodelijke vijand is van da'
gewone zeekreeft, 't Is de langste, diej
volgens kenners nog lekkerder is dan de
gewone kreeft'.'
„Een paar dagen geleden was hier éenj
man aan de deur, die krabben verkocht,
zei Toos. „Zijn dat ook niet een soort
kreeften?"
„Zeker," antwoordde mijnheer, 't Zijn'
kreeften met een korte staart, diö jd
alleen kunt zien, als je den onderkant!
van het dier bekijkt. (Fig. 3.)
^orxl*r*<j de)
Maar scharen heeft hij, al zijn ze oo^
niet zoo groot als die van de zeekreeft^
„Hè ja," viel Henk opeens in. „Die map
riep zulke vreemde dingen.
Hij had op zijn wagen alleen krabbet
en garnalen, maar hij riep nog ictf
anders." „Ja dat weet ik wel,"
woordde zijn vader. „Hij zal wel geroepeg
hebben: Kreukels, krabben en garnalen,'
Nu, garnalen zijn eigenlijk ook een soort
kreeften, al heb je er zoo misschien nooif
over gedachf. (Fig. 5J. Maar kreukel» is
Alikruik
een Zeeuwsch woord voor aliekruikenJ
(Fig. 5), kieine slakken, die op palen Iang^
de kust zitten en dan door kinderen en|
groote menschen gerockt wordert. Zd
worden dan gekookt gegeten, Als we vat1
't zomer naar zee gaan, dan zullen we
wel gelegenheid hebben levende krabben
le zien. T ïs een gek gezioht, a's die
beesten daar tusschen de steenen .van
een pier rondkrabbelen. Ze hebben Heel
wat minder gelegenheid om "zich 'e ver
dedigen dan da kreeften en worden dad
ook veel dcor meeuwen gegeten.'
„Ik heb eens eeu plaat gezien van een
jongen, die een krab aan zijn teen had
hangen", vertelde Henk.
„Ja", lachte mijnheer van Voorden,
„die plaat ken ik wel. Maar, die jonger1
trekt een allesbehalve vroolijk gezichfj
Je kunt beter met gekookte krabben
venten, zooals dat gezellig Zeeuwschg
boertje, waar we net over spraken, daï
dat er een levende krab aan je leep
hangt. Geloof maar dat ze flink knijpen.
Maar nu hebben we al lang genoeg over
onze ridders gepraat en gaan we naai
beneden om te zien of de thee al klaar is.