EÜGD
7,
MM"
/Ca,;
m
DE ERFENIS VAN COME JOB EN TANTE JOL
AAN HET OUDE JAAR,
DE GESCHIEDENIS VAN HET OUDE JAAR.
TIMUS EN DE
SCHIMMEL.
npiK'1
DOOR G. D. HOOGENDOORN
'ijl til
ni"
lil;
1
Overname n t deze rubriek zonder sck'Iftelëke tocs'tamming verbaden.
Zoo, oude jaar, een korte poos
En gij gaat weer verdwijnen,
Je ziet dan niet meer zon of maan
En ook geen sterren schijnen.
Maar zeg eens eerlijk, oude jaar,
Heb jij door mij soms klagen?
'k Was nou altijd wel niet zoo braaf,
Maar toch w> 1 heel veel dagen....?!
Mijn werk was niet direct volmaakt,
Dat kan ik niet weerleggen,
Maar 'k weet ook. dat het oude jaar
Op mij niet véél kan zeggen.
Ik deed mijn best, op school, in huis,
Dat durf ik te vertellen,
En op de straat deed 'fe nimmer iets,
Dat 'k blozend heen moest snellen!
Ik plaagde broers en zusjes wel,
En maakte soms veel leven,
Maar vader heeft me daar ook vaak
Een oorvijg voor gegeven!
,Ecn elk krijgt zijn verdiende loon",
Deed meester laatst ons leeren,
En ik geloof, dat op dit punt,
Eij mij niets zal mankeeren!
Maar nu ajuus hoor, .oude jaar,
Daar klinken twaalf slagen,
En negentien acht en twintig heeft
Door mij da's vast geen klagen
JAC. SUESINK
Naar Hans Andersen.
fHet was begin "Januari en er raasde
een verschrikkelijke sneeuwstorm; de
sneeuw warrelde als woedende muggen
zwermen door de straten e,n stegen; dc
ruiten waren van buiten dichtgekleefd
mei sneeuw; ze gleed en stortte in zware
massa's van de daken, en alle menschen
schenen verbazend veel haast te heb
ben: ze liepen, ze vlogen, ze vielen
elkaar in de armen, hielden zich een
oogenblik aan elkaar vast, en hadden
dan tenminste een zeker steunpunt. Wa
gens en paarden leken met suiker be
strooid, ze kwamen maar heel langzaam
vooruit, en de voetgangers bleven er zoo
veel mogelijk vlak achter om wat' be
schutting te zoeken. En toen de storm
eindelijk bedaarde en er een smal voet
pad langs de huizen werd vrij-gegraven,
stonden alle menschen even stil als ze
elkaar tegemoet kwamen: geen van bei
den had lust, den eersten stap te doen en
in de hooge sneeuw le gaan staan, zoo
dat de ander voorbij kon komen. Pein
zend stonden ze daar, tot eindelijk, als 't
ware bij stijgende overeenkomst, ieder
één been prijsgaf, en daarmee moedig in
den sneeuwhoop slapte.
Tegen den avond werd het windstil;
de lucht zag eruit of ze was schoonge
veegd, en hooger en doorzichtiger ge-
snaaki; de sterren schenen fonkelnieuw
te zijn, en sonrmige waren heclemaal
PTT» - o
blauw en doorschijnend, en het vroor dat
het kraakte. Zóó kon de bovenste
sneeuwlaag wel zóó hard worden, dat
ze 's morgens vroeg dc musschen droeg;
die hupten dan ook rond, nu eens boven,
dan weer beneden, waar het pad gegra
ven was, maar veel voedsel was er niet
te vinden, en zc hadden 't duchtig koud.
„Piep!" zei de een tot den ander, „Kn
dat noemen zc het nieuwe jaar! Dat is
liefst ééns zoo erg als 't oude! Hadden
ze ons dat dan maar laten houden! Ik
ben ontevreden, en daar heb ik alle
reden toe!"
„Ja, en dan liepen dc menschen nog
als dwazen rond, en schoten het nieuwe
jaar in!" zei een kleine, hall-bevroren
musch. „Ze spektakelden met klappers
en vuurwerk, en waren buiten zichzelf
van vreugde, dat het oude jaar nu been-
ging; ik moet jehri zeggen, ik was óók
blij in 't eerst, want ik verwachtte, dat
we warme dagen zouden krijgen, maar
daar is niets van gekomen, hel vriest
veel vinniger dan vroeger; de menschen
hebben zich met de tijdrekening vergist!
„Ja, dal hebben ze zeker! zei een
derde, die oud was en kaal om zijn sna
vel. „Ze hebk n iets, dat ze kalender
noemen, dat is zoo hun eigen uitvinding
en daar moet alles zich dan naar richten;
maar dat gaat zoo niet! Ais dc lente komt
begint het jaar, dat is de wet der natuur,
en daarnaar reken ik!"
„Maar wanneer komt dc lente? vroe
gen dc anderen,
„Die komt als de ooievaar komt, maar
dic'heeft geen vastgesteiden dag van aan
komst, en hier in de stad is niemand, die
daar iets van weet. Buiten op liet land, j
daar Weten zc het beter; zullen we naar j
buiten vliegen, en daar wachten? Daar
ben je dichter bij het voorjaar.''
„Ja, dat kan allemaal we! waar zijn,'
zei een van de anderen, die allang hadden
rondgehipt en gepiept, zonder eigenlijk
iets te betocgeu. „Ik heb hier in de siad
Zoo allerlei gemakken, die ik daarbuiten
wel zou moeten missen. Hier in de buurt
in een van de huizen woont een men-
sehenfamiiie, die op den zeer verstandigen
inval gekomen is, drie óf vier bloempot
ten met de groote opening naar binnen
en den bodem naar buiten aan den muur
te bevestigen, en in den bodem hebben
ze een gat gemaakt, juist zoo groot, dat
ik er in en uit kan vliegen; daar hebben
mijn man cn ik ons nest, en vandaar zijn
al onze jongen uitgevlogen. De menscheu-
iamiiie heeft het natuurlijk zoo ingriebt,
om het genoegen ie hebben ons te zien;
anders zouden ze 't bepaald niet gedaan
hebben. Ze strooien broodkruimels voor
hun genoegen uit, en wij hebben dan
meteen ons eten; er wordt keurig voor
je gezorgd daarom denk ik, dat ik
hier zal blijven en mijn man ook, hoewel
we zeer ontevreden zijn maar we
blijven."
„En wij vliegen naar buiten, naar het
land, om te zien, of de lente niet komt."
En ze vlogen.
En het was hartje winter buiten op
bet land; het vroor daar een paar gra
den harder dan in de stad. De scherpe
wind streek over de met sneeuw bedek
te velden. De boer zat met groote bont-
handschoenen op zijn slee, en sloeg zich
met zijn gekruiste armen, om de kou te
verdrijven; dc zweep lag op zijn schoot,
de magere paarden liepen, dat zc damp
ten, de sneeuw knarste, en de musschen
hipten in de karresporca en bibberden:
„Piep! Wanneer komt de lente? Het
duurt toch zoo lang!"
„Zoo lang!" galmde het van den naasten
besneeuwden heuvel over de velden
heen, en het kon een echo zijn, die men
hoorde het kon ook de stem zijn van
den wonderlijken ouden man, die hoog
boven op den verijsten top in weer en
wind zat; hij was heelemaal wit, en zag
er uit als een boer in een witten pels,
met lang, wit haar en een witten baard,
heel bleek en met groote, heldere oogen.
„Wie is die oude baas?" vroegen de
musschen.
„Dat weet ik!" 2ci een oude raaf, die
op een schuttingpaal zat, en zoo goed
gunstig was, te erkennen, dat alle vogels
voor God gelijk zijn, en die zich daarom
ook met de musschen inliet en hun uit
leg gaf. „Ik weet wie die oude man is
Het is de Winter, de oude van het afge-
Soopen jaar, hij is niet dood, zooals de
kalender zegt, neen, hij is integendeel
voogd over den kleinen prins Voorjaar,
die op komst is! Ja, de Winter regeert
voor hem. Hu, jelui bibbert letterlijk van
kou, jelui kleuters!"
„Ja, heb ik 't niet gezegd!" zei dc
kleinste. „De kalender, dat is maar een
menschclijke uitvinding, die is niet aan
de natuur aangepast. Dat hadden ze aan
ons moeten overlaten; wij zijn fijner be
snaard."
En er ging een Week voorbij, en bijna
een tweede; het bosch was zwart, hét
dichtgevroren meer lag daar stijf cn
doods, en zag er uit als gestold lood
De wolken, ja het waren eigenlijk hee
lemaal geen wolken, het waren vochtige,
ijskoude nevels, die over het land hin
gen; de groote, zwarte kraaien vlogen
in scharen rond zonder te krassen; het
was of alles sliep. Daar gleed een zon
nestraal over het meer, en liet begon te.
glinsteren als gesmolten tin. Het sneeuw
dek over het veld en op den heuvel llik-
kerde niet meer zoo fel als tot nog toe,
maar de witte gedaante, de Winter zelf,
zat daar nog altijd, den blik onafgewend
naar het Zuiden gericht; hij merkte het
heelemaal niet, dut dc sneeuwlaag lang
zaam westslonk en als ware in de aar
de verzonk, dat hier en daar een klein,
grasgroen plekje te voorschijn kwam, en
dat het daar dan wemelde van musschen.
„Piep! piep! komt nu de lente?"
„De lentei" zong het over veld en
akker en door de zwartbruine bosschen,
waar het mos zoo heldergroen in de sple
ten der boomstammen glansde, en uit
het Zuiden kwamen de twee eerste ooie
vaars door de lucht gevlogen; ieder van
tien had een lief klein kindje op zijn rug,
een jongetje en een meisje, en zij kusten
ue aarde als groet, en overal waar zij
hun voeten zetten, bloeiden witte bloem
pjes tusschen de sneeuw op; hand in
hand gingen ze naar den ouden ijsman,
den Winter, toe, en legden groetend hun
handjes op zijn schouders, en op hetzelf
de oogenblik waren ze alle drie met het
heele landschap verborgen in een dikken,
vochtigcn nevel, die alles heel dicht en
zwaar omhulde. Langzaam-aan trok de
nevel op - de wind suisde aan, hij kwam
in krachtige stonten en verdreef den
blauw en zwaar; van drie kanten kwa
men ze, altijd meer. En ze zonken lager
neer, over het bosch, waar alles als bij
tooverslag verstomd was; het laatste
windzuchtje was gaan liggen, elke vogel
zweeg, er lag ernst en. verwachting over
heel de natuur; maar langs alle wegen
en paden haastten de voetgangers en de
voerlieden met paard en wagen voort, om
onder dak te komen.
Daar flitste het plotseling op, alsof de
zon doorbrak, vlammend, verblindend,
alles verterend, cn- het werd weer aarde
donker, terwijl het dreunde door de
lucht. Het water stortte in stroomen
neer, het werd nacht en het werd weer
licht; nu eens heerschte een diepe stil
te, dan weer kraakte cn knetterde het.
Het jonge, bruinbeveerde riet in het moe
ras boog in lange golvingen, de takken
en boomen verdwenen in waternevels,
duisternis kwam en licht, stilte en don
der wisselden elkaar af. Gras en koren
la^en als neergemaaid, als weggedreven;
damp, de zon scheen zoo warm de
Winter zelf was verdwenen, de liefelijke
kinderen der lente zaten op den troon
van het jaar.
„Dat noem ik Nieuwjaar!" zeiden de
musschen. „Nu zullen wij onze rechten
wel terugkrijgen, en vergoeding voer den
strengen winter!"
Overal, waar de twee kinderen zich
heenwendden, sproten groene knoppen
aan struiken en boomen tc voorschijn:
het gras werd er hooger en al het land
kreeg een warmer tint. En rondom strooi
de het kieine meisje bloemen uit; ze had
er een overvloed van in haar kleedje, ze
schenen daaruit op te bloeien; altijd
nieuwe verdrongen zich in de plooien,
hoeveel ze er ook uitschudde in haar
ijver wierp zij een waren sneeuwval van
bloesem over de appel- en kerseboomen
uit, zoadat ze in volle pracht daar ston
den, eer ze eigenlijk nog tijd hadden ge
had voor groene blaadjes.
En ze klapte in haar handen, en de
jongen klapte in zijn handen, en daar
kwamen de vogels aangezwermd, niemand
wist, waar vandaan, en allemaal tjilpten
en zongen ze; „De lente is er!"
Dat was heerlijk om te zien! En menig
oud moedertje kwam voor haar deur in
den zonneschijn staan, streek met de
hand over de oogen en keek naar de
gele bloemen, die juist als in haar jonge
dagen overal op de heele wei mijkten
de wereld werd weer iong. „Het is van
daag wondermooi hierbuiten," zei ze.
En het bosch was nog blauwgroen,
knop aan knop, maar de sleutelbloemen
stonden er al, frisch en geurig, de viool
tjes kwamen in overvloed, en dan waren
er de anemonen en het Lieve-Vrouwe-
bedstroo! Ja, in eiken grashalm was sap
en kracht, het was een prachtig tapijt om
op te zitten, en daar zat het jonge lente-
paar, hand in hand, en zong en lachte en
groeide van uur tot uur.
Een milde regen viel van den hemel op
hen neer, ze merkten het niet, regen
droppels en vreugdetranen vervloeiden
ineen. Bruid en bruidegom kusten elkan
der, en in een oogenblik liep het boscb
uit. Toen de zon opging, waren alle boo
men groen.
En band in hand wandelde het bruids
paar onder het frissche, afhangende loof,
waar de stralen van het zonnelicht en de
slagschaduwen hun spel vol afwisseling
speelden in het groen. Een wonderlijke
jeugd en reinheid en een liefelijke geur
lag over de teere jonge blaren, beider
en levendig stroomden de beken tusschen
het fiuweelgroenc mos cn over de bonte
steenen voort, „Altüd en eeuwig is en
blijft er volop!" zei de heele natuur. En
de koekoek riep de leeuwerik jubelde,
het was heerlijke lente. Maar de wilg-
boomen hadden al hun knoppen-kinderen
wollen wanten aangetrokken; ze waren
zoo vreeselijk voorzichtig, eu dat is ver
velend.
En er gingen dagen voorbij, en weken:
de warmte stortte letterlijk neer van den
hemel, heete luchtgolven 'gingen door bet
koren, dat al geler en geler werd. De
witte waterlelies, de lotusbloemen van
het noorden hreidden haar groote groene
blaren over den waterspiegel der woud-
meren uit, en de visschen zochten scha
duw daaronder, en aan den luwen zoom
van het bosch, waar de zon gloeide op
de muren der boerenhofsteden, waar de
jonge rozen voorzichtig in het gouden
licht stonden, en de kersenboomen vol
sappige zwarte trossen hingen, bijna zoo
heet als de zon, zat de liefdelijke Vrou
we Zomer, dezelfde dio we zagen als
kind en bruid; en ze zag op naar de
klimmende donkere wolken, die zich met
hun ronde koppen als bergtoppen altijd
hooger en hooger opstapelden, zwart
het was of ze nooit meer overeind zou
den kunnen komen. Opeens werden de
regenstralen afzonderlijke droppels, de
zon scheen weer, en visschen sprongen
uit het water op, de muggen dansten,
en aan den uitersten rand van het land
op een steen in bet opgezweepte, ziltige
zeewater zat de Zomer zelf, een krach
tig man met forsche schouders en klets
nat haar^verjongd door het frissche
bad, zat hij in den helderen zonneschijn.
De heele natuur rondom hem heen was
verjongd, alles stond welig, frisch en
krachtig, het was zomer, warme heerlijke
zomer 1
En de avondhemel straalde als goud;
geen kerkkoepel glinstert zóó rijk en
prachlig en de maan scheen tusschen
avond- en morgenrood.
En dagen gingen voorbij, en weken.
De blanke zeisen der maaiers bliksemden
in de korenvelden; de takken van den
appelboom bogen zich neer, zwaar van
roode en gele vruchten; de hop geurde
liefelijk en hing in groote bundels, en
onder de hazelstruiken, waar de noten in
dikke trossen bengelden, zaten man en
vrouw te rusten: de Zomer met zijn ern
stige echtgenoote.
„Wat een rijkdom!" zei de vrouw.
„Overal zegen, rijp en vol, en toch, ik
w«et 't zelf niet, maar ik verlang naar
rust stil tel Ik weet het juiste woord
er niet voor! Nu ploegen ze alweer op
het veld! Meer en. altijd meer wil de
mensch winnen! Zie, de ooievaars komen
in heele scharen en volgen den ploeg op
cenigen afstanddc vogels van
Egypte, die ons door de lucht gedragen
hebben! Weet je nog hoe wij hier als
kinderen kwamen, hier in dit Noorde
lijk land? Bloemen brachten we, heer
lijke zonneschijn en groene bosschen
daar heeft de wind nu erg in huisgehou
den, ze worden bruin en donker als de
boomen van het Zuiden, maar ze dragen
geen gouden vruchten, zooals zij!"
„Zou je dat graag zien?" vroeg de
Zomer. „Wees dan gelukkig!" En hij
hief zijn arm op, en de blaren van het
woud tintten zich roo-d en goud, en een
vlammende kleurenpracht gloeide op
over alle bosschen. Dc rozenhaag glom
van roode rozenbcilels, de vliertakken
hingen vol groote zwarte bessen; de
wilde kastanjes vielen rijp uit Imn zwart
groene bolsters, en diep in het bosch
bloeiden de viooltjes voor de tweede
maal.
Maar de koningin van het jaar werd al
stiller cn stiller, al bleeker en bleeker,
.De wind wordt kil," zei ze, „de nacht
brengt vochtige nevels mee ik heb
heimwee naar.... het land van mijn
kindertijd
En zij zag de ooievaars wegvliegen,
de een na den ander, en strekte de han
den naar hen uit. Ze zag op naar de
leege nesten., in het eene groeide een
korenbloem op buigzamen steel, in het
andere lag zacht gras, en de musschen
waren er aan 't spelen.
„Piep! Waar zijn mijnheer en mevrouw
gebleven? zij konden er zeker niet tegen,
dat het bij hen tochtte, en daarom zijn
ze naar het buitenland vertrokken. Goe
de reis!"
En het loof in het bosch werd aldoor
geler, het eene blad ca het andere dwar
relde omlaag, de herfststormen bruisten
het was diep in het najaar. En op het
gele loof lag de koningin van het jaar,
en zag met weemoedigen blik naar de
eerste vroege sterren; haar echtgenoot
stond naast haar. Een windstoot joeg d
dorre blaren op ze zweefden weer
omlaag, en toen was zij verdwenen, maar
een vlinder, de laatste van het jaar,
vloog door de kille lucht.
En de natte nevels kwamen, de ijskou
de storm, en de donkere lange nachten
De vorst van het jaar had witte haren
maar zelf wist hij dat niet, hij dacht, dat
het de sneeuwvlokken waren, die uit de
wolken vielen. Een dunne sneeuwlaag
lag over het groene veld.
En de kerkklokken luidden den Kerst
tijd in. „De klokken der Geboorte lui
den," zei de beerscher van het jaar. „de
Grootste Koning is geboren, en weldra
zal ook het nieuwe heerscherspaar ge
boren worden, en ik zal rust v'nden bij
mijn koningin, rust boven de glinsteren
de sterren."
En in het frissche "groene dennebosch
waar de sneeuw lag, stond de Kerst-
engel, en koos de jonge boomen uit, die
op zijn feest mochten komen.
„Veel geluk in de huizen der men
schen!" zei de oude vorst van het jaar
enkele weken hadden hem tot eer
sneeuwwitten grijsaard gemaakt.
„Mijn rusttijd nadert, het jonge
koningsoaar krijgt nu weldra kroon en
scepter."
„En toch ligt de macht nog bij u," zei
de Kerstengel, „macht en niet rust!
Laat de sneeuw als een warme mantel
over bet jonge zaad liggen. Leer be'
verdragen, dat men een ander huldigt,
terwijl gij nog de heevscher zijt, leer ver
geten te zijn en tóch te levenl Het uur
van uw verlossing slaat, als de lente
komt!"
„Wanneer komt de lente?" vroeg de
Winter.
„Die komt als de ooievaar komt!"
En met witte lokken cn zilverwitten
baard zat de winter ijskoud, oud en ge
bogen, maar sterk, als de winterstormen
de macht van het ijs, hoog boven op
den top van den heuvel en zag uit naar
het Zuiden, zooak ook vroeger de Win
ter had gezeten en uitgezien. Het ijs
kraakte, de sneeuw knarste, de raven en
kraaien teekenden zich mooi af tegen
den witten achtergrond, geen windzucht
je bewoog. En in de stille lucht balde
de Winter zijn vuisten, en het ijs werd
eens zoo dik in alle vaarten.
Toen kwamen de musschen weer uit de
stad, en vroegen: „Wie is die oude man
daar? En ook de raaf zat er weer,
of een zoon van hem, wat precies het
zelfde is, en die zei hem: ,.Dat is de
Winter, de oude man van het vorig jaar.
Hij is niet dood, zooals de kalender zegt,
maar hij is dc voogd van de lente, die
komen moet,"
„Wanneer komt de lente?" vroegen de
musschen. „Dan krijgen we hetere tijden
en een goede regeering -de oude deug
de niet hard!"
En diep in gedachten knikte de Win
ter het zwarte fcladerlooze bosch toe, en
terwijl hij insluimerde, zonken de ijskoude
nevels uit de wolken neer de oude
heerschcr droomde van zijn jeugd en zijn
mannelijkcn lecftiid, en toen het .dag
werd, prijkte heel het bosch ifiet den
prachtigsten ijzclblocsem; dat was de
zomerdroom van den Winler, en de zon
neschijn strooide de rijp van de takken
neer als bloesemblaadjes.
„Wanneer komt dc lente?" vroegen
de musschen.
„De lente!" klonk het als echo van de
heuvels, waarop de sneeuw nog lag. En
de zon scheen aldoor warmer, de sneeuw
smolt, en dc vogels Sjilpten: de lente
komt!
En hcog door de lucht kwam de eerste
ooievaar aa'n, de tweede volgde, en op
den rug van elk van beiden zat een lief
kindje, en ze sprongen op het vrije veld
af, kusten de aarde en kusten den ouden,
stillen man, en meteen was hij verdwe
nen, als weggedragen door den wolken-
r.evel.
De geschiedenis van het jaar is uit.
„Dat is alles goed en wel," zeiden de
musschen, „en het is ook heel mooi,
maar het is niet volgens den kalender,
en daarom deugt het niet."
MACHTEED.
BEPKOEFD MIDDEL.
Heer (bij den drogist): „Heeft u ook
een goed middel tegen likdoorns?"
Bediende: „O ja, meneer, dit pleis
tertje. Het geneest dadelijk. Een onzer
klanten gebruikt het al twintig jaar."
„Die vent!" kreet Job, „is mij le glad
Maar vriend, ik vind jou wel,
En krijg ik straks jou fijntjes beet,
Dan vil ik jou je vel!
Zie, gauw mijn fiets uit 't hok gehaald,
En ook mijn paf-pis tooi.
A ha! Mijn zotte bedelaar,
Jou stoof ik dan een kool!"
Hé huupf daar sprong hij op z'n fiets
En trapte van belang
De richting van den beêa'laar uit,
Voor niets en niemand bang!
O! Het was een zware trap,
Want Joppie was zoo dik,
En zis op 't laatst kreeg d'arme man,
Van 't trappen nog den hik!
66, En na een uurtje trappen zag
Job, in een steeg der stad,
Den bedelaar een huis ingaan,
Meh heel zijn groeten schat.
„Hier! hier! jou boef, ik krijg jou wel,"
Kreej Oome Job verhit,
't Zal niet lang zijn, dat jij nog op
Mijn lieve duiten zit!"
IWordt vervoigd.1
(k-'-v?
VI'H
Hij schrikt zich 'a aap. Daar begint
die ouwe schimmel zoo maar tegen hem
te redeneeren: „Toe Tinus, geef ma nog
'n kansje, 'k Was vroeger 'a reuzen-
renpaard, maar bij gebrek aan voer
kreeg ik stijve beenen. Neem me mee
naar 'n warmen stal met goed voedsel
rn ik maak 'n flinken jockey van je."
„Ik heet „Vuurwerk" en was vroeger
de trots van m'n baas. En hoe gaat 't
jou?"
„Mij," zei Tinus, „nou, de meester
vindt me geen gladjanus!"
„Dan maak ik 't jou!"
.X-
„Spring maar op m'n rug. Ik maak 'n
prima ruiter van je! Maar niet bang zijn,
Tinus. Alles komt terecht,"
„Nou, vooruit dan maar!" antwoordde
Tinus benauwd.
„Natuurlijk rol je d'r voorloopig no£
wel 'ns af!" zei Vuurwerk, „maar d:A.
geeft niks."
„Al doende leert men!"
„Je bent zoo glad," klaagde Tinus.
„Mag ik niet 'n beetje zand op je rug
strooien?"
V'V4
„Nou, Tinus," zei ds schimmel, „nog
'n paar keer zóó cn ik jnaak 'n reuzen-
kerel van je."
ÜM W' Vit;ft
„En laat je meester nou nog eens be
weren, dat jij 't niet ver in de wereld
brengen zult," grinnikte Vuurwerk
„Vooruit Tinus! hard gaat iel"