EÜGD 7, MM" /Ca,; m DE ERFENIS VAN COME JOB EN TANTE JOL AAN HET OUDE JAAR, DE GESCHIEDENIS VAN HET OUDE JAAR. TIMUS EN DE SCHIMMEL. npiK'1 DOOR G. D. HOOGENDOORN 'ijl til ni" lil; 1 Overname n t deze rubriek zonder sck'Iftelëke tocs'tamming verbaden. Zoo, oude jaar, een korte poos En gij gaat weer verdwijnen, Je ziet dan niet meer zon of maan En ook geen sterren schijnen. Maar zeg eens eerlijk, oude jaar, Heb jij door mij soms klagen? 'k Was nou altijd wel niet zoo braaf, Maar toch w> 1 heel veel dagen....?! Mijn werk was niet direct volmaakt, Dat kan ik niet weerleggen, Maar 'k weet ook. dat het oude jaar Op mij niet véél kan zeggen. Ik deed mijn best, op school, in huis, Dat durf ik te vertellen, En op de straat deed 'fe nimmer iets, Dat 'k blozend heen moest snellen! Ik plaagde broers en zusjes wel, En maakte soms veel leven, Maar vader heeft me daar ook vaak Een oorvijg voor gegeven! ,Ecn elk krijgt zijn verdiende loon", Deed meester laatst ons leeren, En ik geloof, dat op dit punt, Eij mij niets zal mankeeren! Maar nu ajuus hoor, .oude jaar, Daar klinken twaalf slagen, En negentien acht en twintig heeft Door mij da's vast geen klagen JAC. SUESINK Naar Hans Andersen. fHet was begin "Januari en er raasde een verschrikkelijke sneeuwstorm; de sneeuw warrelde als woedende muggen zwermen door de straten e,n stegen; dc ruiten waren van buiten dichtgekleefd mei sneeuw; ze gleed en stortte in zware massa's van de daken, en alle menschen schenen verbazend veel haast te heb ben: ze liepen, ze vlogen, ze vielen elkaar in de armen, hielden zich een oogenblik aan elkaar vast, en hadden dan tenminste een zeker steunpunt. Wa gens en paarden leken met suiker be strooid, ze kwamen maar heel langzaam vooruit, en de voetgangers bleven er zoo veel mogelijk vlak achter om wat' be schutting te zoeken. En toen de storm eindelijk bedaarde en er een smal voet pad langs de huizen werd vrij-gegraven, stonden alle menschen even stil als ze elkaar tegemoet kwamen: geen van bei den had lust, den eersten stap te doen en in de hooge sneeuw le gaan staan, zoo dat de ander voorbij kon komen. Pein zend stonden ze daar, tot eindelijk, als 't ware bij stijgende overeenkomst, ieder één been prijsgaf, en daarmee moedig in den sneeuwhoop slapte. Tegen den avond werd het windstil; de lucht zag eruit of ze was schoonge veegd, en hooger en doorzichtiger ge- snaaki; de sterren schenen fonkelnieuw te zijn, en sonrmige waren heclemaal PTT» - o blauw en doorschijnend, en het vroor dat het kraakte. Zóó kon de bovenste sneeuwlaag wel zóó hard worden, dat ze 's morgens vroeg dc musschen droeg; die hupten dan ook rond, nu eens boven, dan weer beneden, waar het pad gegra ven was, maar veel voedsel was er niet te vinden, en zc hadden 't duchtig koud. „Piep!" zei de een tot den ander, „Kn dat noemen zc het nieuwe jaar! Dat is liefst ééns zoo erg als 't oude! Hadden ze ons dat dan maar laten houden! Ik ben ontevreden, en daar heb ik alle reden toe!" „Ja, en dan liepen dc menschen nog als dwazen rond, en schoten het nieuwe jaar in!" zei een kleine, hall-bevroren musch. „Ze spektakelden met klappers en vuurwerk, en waren buiten zichzelf van vreugde, dat het oude jaar nu been- ging; ik moet jehri zeggen, ik was óók blij in 't eerst, want ik verwachtte, dat we warme dagen zouden krijgen, maar daar is niets van gekomen, hel vriest veel vinniger dan vroeger; de menschen hebben zich met de tijdrekening vergist! „Ja, dal hebben ze zeker! zei een derde, die oud was en kaal om zijn sna vel. „Ze hebk n iets, dat ze kalender noemen, dat is zoo hun eigen uitvinding en daar moet alles zich dan naar richten; maar dat gaat zoo niet! Ais dc lente komt begint het jaar, dat is de wet der natuur, en daarnaar reken ik!" „Maar wanneer komt dc lente? vroe gen dc anderen, „Die komt als de ooievaar komt, maar dic'heeft geen vastgesteiden dag van aan komst, en hier in de stad is niemand, die daar iets van weet. Buiten op liet land, j daar Weten zc het beter; zullen we naar j buiten vliegen, en daar wachten? Daar ben je dichter bij het voorjaar.'' „Ja, dat kan allemaal we! waar zijn,' zei een van de anderen, die allang hadden rondgehipt en gepiept, zonder eigenlijk iets te betocgeu. „Ik heb hier in de siad Zoo allerlei gemakken, die ik daarbuiten wel zou moeten missen. Hier in de buurt in een van de huizen woont een men- sehenfamiiie, die op den zeer verstandigen inval gekomen is, drie óf vier bloempot ten met de groote opening naar binnen en den bodem naar buiten aan den muur te bevestigen, en in den bodem hebben ze een gat gemaakt, juist zoo groot, dat ik er in en uit kan vliegen; daar hebben mijn man cn ik ons nest, en vandaar zijn al onze jongen uitgevlogen. De menscheu- iamiiie heeft het natuurlijk zoo ingriebt, om het genoegen ie hebben ons te zien; anders zouden ze 't bepaald niet gedaan hebben. Ze strooien broodkruimels voor hun genoegen uit, en wij hebben dan meteen ons eten; er wordt keurig voor je gezorgd daarom denk ik, dat ik hier zal blijven en mijn man ook, hoewel we zeer ontevreden zijn maar we blijven." „En wij vliegen naar buiten, naar het land, om te zien, of de lente niet komt." En ze vlogen. En het was hartje winter buiten op bet land; het vroor daar een paar gra den harder dan in de stad. De scherpe wind streek over de met sneeuw bedek te velden. De boer zat met groote bont- handschoenen op zijn slee, en sloeg zich met zijn gekruiste armen, om de kou te verdrijven; dc zweep lag op zijn schoot, de magere paarden liepen, dat zc damp ten, de sneeuw knarste, en de musschen hipten in de karresporca en bibberden: „Piep! Wanneer komt de lente? Het duurt toch zoo lang!" „Zoo lang!" galmde het van den naasten besneeuwden heuvel over de velden heen, en het kon een echo zijn, die men hoorde het kon ook de stem zijn van den wonderlijken ouden man, die hoog boven op den verijsten top in weer en wind zat; hij was heelemaal wit, en zag er uit als een boer in een witten pels, met lang, wit haar en een witten baard, heel bleek en met groote, heldere oogen. „Wie is die oude baas?" vroegen de musschen. „Dat weet ik!" 2ci een oude raaf, die op een schuttingpaal zat, en zoo goed gunstig was, te erkennen, dat alle vogels voor God gelijk zijn, en die zich daarom ook met de musschen inliet en hun uit leg gaf. „Ik weet wie die oude man is Het is de Winter, de oude van het afge- Soopen jaar, hij is niet dood, zooals de kalender zegt, neen, hij is integendeel voogd over den kleinen prins Voorjaar, die op komst is! Ja, de Winter regeert voor hem. Hu, jelui bibbert letterlijk van kou, jelui kleuters!" „Ja, heb ik 't niet gezegd!" zei dc kleinste. „De kalender, dat is maar een menschclijke uitvinding, die is niet aan de natuur aangepast. Dat hadden ze aan ons moeten overlaten; wij zijn fijner be snaard." En er ging een Week voorbij, en bijna een tweede; het bosch was zwart, hét dichtgevroren meer lag daar stijf cn doods, en zag er uit als gestold lood De wolken, ja het waren eigenlijk hee lemaal geen wolken, het waren vochtige, ijskoude nevels, die over het land hin gen; de groote, zwarte kraaien vlogen in scharen rond zonder te krassen; het was of alles sliep. Daar gleed een zon nestraal over het meer, en liet begon te. glinsteren als gesmolten tin. Het sneeuw dek over het veld en op den heuvel llik- kerde niet meer zoo fel als tot nog toe, maar de witte gedaante, de Winter zelf, zat daar nog altijd, den blik onafgewend naar het Zuiden gericht; hij merkte het heelemaal niet, dut dc sneeuwlaag lang zaam westslonk en als ware in de aar de verzonk, dat hier en daar een klein, grasgroen plekje te voorschijn kwam, en dat het daar dan wemelde van musschen. „Piep! piep! komt nu de lente?" „De lentei" zong het over veld en akker en door de zwartbruine bosschen, waar het mos zoo heldergroen in de sple ten der boomstammen glansde, en uit het Zuiden kwamen de twee eerste ooie vaars door de lucht gevlogen; ieder van tien had een lief klein kindje op zijn rug, een jongetje en een meisje, en zij kusten ue aarde als groet, en overal waar zij hun voeten zetten, bloeiden witte bloem pjes tusschen de sneeuw op; hand in hand gingen ze naar den ouden ijsman, den Winter, toe, en legden groetend hun handjes op zijn schouders, en op hetzelf de oogenblik waren ze alle drie met het heele landschap verborgen in een dikken, vochtigcn nevel, die alles heel dicht en zwaar omhulde. Langzaam-aan trok de nevel op - de wind suisde aan, hij kwam in krachtige stonten en verdreef den blauw en zwaar; van drie kanten kwa men ze, altijd meer. En ze zonken lager neer, over het bosch, waar alles als bij tooverslag verstomd was; het laatste windzuchtje was gaan liggen, elke vogel zweeg, er lag ernst en. verwachting over heel de natuur; maar langs alle wegen en paden haastten de voetgangers en de voerlieden met paard en wagen voort, om onder dak te komen. Daar flitste het plotseling op, alsof de zon doorbrak, vlammend, verblindend, alles verterend, cn- het werd weer aarde donker, terwijl het dreunde door de lucht. Het water stortte in stroomen neer, het werd nacht en het werd weer licht; nu eens heerschte een diepe stil te, dan weer kraakte cn knetterde het. Het jonge, bruinbeveerde riet in het moe ras boog in lange golvingen, de takken en boomen verdwenen in waternevels, duisternis kwam en licht, stilte en don der wisselden elkaar af. Gras en koren la^en als neergemaaid, als weggedreven; damp, de zon scheen zoo warm de Winter zelf was verdwenen, de liefelijke kinderen der lente zaten op den troon van het jaar. „Dat noem ik Nieuwjaar!" zeiden de musschen. „Nu zullen wij onze rechten wel terugkrijgen, en vergoeding voer den strengen winter!" Overal, waar de twee kinderen zich heenwendden, sproten groene knoppen aan struiken en boomen tc voorschijn: het gras werd er hooger en al het land kreeg een warmer tint. En rondom strooi de het kieine meisje bloemen uit; ze had er een overvloed van in haar kleedje, ze schenen daaruit op te bloeien; altijd nieuwe verdrongen zich in de plooien, hoeveel ze er ook uitschudde in haar ijver wierp zij een waren sneeuwval van bloesem over de appel- en kerseboomen uit, zoadat ze in volle pracht daar ston den, eer ze eigenlijk nog tijd hadden ge had voor groene blaadjes. En ze klapte in haar handen, en de jongen klapte in zijn handen, en daar kwamen de vogels aangezwermd, niemand wist, waar vandaan, en allemaal tjilpten en zongen ze; „De lente is er!" Dat was heerlijk om te zien! En menig oud moedertje kwam voor haar deur in den zonneschijn staan, streek met de hand over de oogen en keek naar de gele bloemen, die juist als in haar jonge dagen overal op de heele wei mijkten de wereld werd weer iong. „Het is van daag wondermooi hierbuiten," zei ze. En het bosch was nog blauwgroen, knop aan knop, maar de sleutelbloemen stonden er al, frisch en geurig, de viool tjes kwamen in overvloed, en dan waren er de anemonen en het Lieve-Vrouwe- bedstroo! Ja, in eiken grashalm was sap en kracht, het was een prachtig tapijt om op te zitten, en daar zat het jonge lente- paar, hand in hand, en zong en lachte en groeide van uur tot uur. Een milde regen viel van den hemel op hen neer, ze merkten het niet, regen droppels en vreugdetranen vervloeiden ineen. Bruid en bruidegom kusten elkan der, en in een oogenblik liep het boscb uit. Toen de zon opging, waren alle boo men groen. En band in hand wandelde het bruids paar onder het frissche, afhangende loof, waar de stralen van het zonnelicht en de slagschaduwen hun spel vol afwisseling speelden in het groen. Een wonderlijke jeugd en reinheid en een liefelijke geur lag over de teere jonge blaren, beider en levendig stroomden de beken tusschen het fiuweelgroenc mos cn over de bonte steenen voort, „Altüd en eeuwig is en blijft er volop!" zei de heele natuur. En de koekoek riep de leeuwerik jubelde, het was heerlijke lente. Maar de wilg- boomen hadden al hun knoppen-kinderen wollen wanten aangetrokken; ze waren zoo vreeselijk voorzichtig, eu dat is ver velend. En er gingen dagen voorbij, en weken: de warmte stortte letterlijk neer van den hemel, heete luchtgolven 'gingen door bet koren, dat al geler en geler werd. De witte waterlelies, de lotusbloemen van het noorden hreidden haar groote groene blaren over den waterspiegel der woud- meren uit, en de visschen zochten scha duw daaronder, en aan den luwen zoom van het bosch, waar de zon gloeide op de muren der boerenhofsteden, waar de jonge rozen voorzichtig in het gouden licht stonden, en de kersenboomen vol sappige zwarte trossen hingen, bijna zoo heet als de zon, zat de liefdelijke Vrou we Zomer, dezelfde dio we zagen als kind en bruid; en ze zag op naar de klimmende donkere wolken, die zich met hun ronde koppen als bergtoppen altijd hooger en hooger opstapelden, zwart het was of ze nooit meer overeind zou den kunnen komen. Opeens werden de regenstralen afzonderlijke droppels, de zon scheen weer, en visschen sprongen uit het water op, de muggen dansten, en aan den uitersten rand van het land op een steen in bet opgezweepte, ziltige zeewater zat de Zomer zelf, een krach tig man met forsche schouders en klets nat haar^verjongd door het frissche bad, zat hij in den helderen zonneschijn. De heele natuur rondom hem heen was verjongd, alles stond welig, frisch en krachtig, het was zomer, warme heerlijke zomer 1 En de avondhemel straalde als goud; geen kerkkoepel glinstert zóó rijk en prachlig en de maan scheen tusschen avond- en morgenrood. En dagen gingen voorbij, en weken. De blanke zeisen der maaiers bliksemden in de korenvelden; de takken van den appelboom bogen zich neer, zwaar van roode en gele vruchten; de hop geurde liefelijk en hing in groote bundels, en onder de hazelstruiken, waar de noten in dikke trossen bengelden, zaten man en vrouw te rusten: de Zomer met zijn ern stige echtgenoote. „Wat een rijkdom!" zei de vrouw. „Overal zegen, rijp en vol, en toch, ik w«et 't zelf niet, maar ik verlang naar rust stil tel Ik weet het juiste woord er niet voor! Nu ploegen ze alweer op het veld! Meer en. altijd meer wil de mensch winnen! Zie, de ooievaars komen in heele scharen en volgen den ploeg op cenigen afstanddc vogels van Egypte, die ons door de lucht gedragen hebben! Weet je nog hoe wij hier als kinderen kwamen, hier in dit Noorde lijk land? Bloemen brachten we, heer lijke zonneschijn en groene bosschen daar heeft de wind nu erg in huisgehou den, ze worden bruin en donker als de boomen van het Zuiden, maar ze dragen geen gouden vruchten, zooals zij!" „Zou je dat graag zien?" vroeg de Zomer. „Wees dan gelukkig!" En hij hief zijn arm op, en de blaren van het woud tintten zich roo-d en goud, en een vlammende kleurenpracht gloeide op over alle bosschen. Dc rozenhaag glom van roode rozenbcilels, de vliertakken hingen vol groote zwarte bessen; de wilde kastanjes vielen rijp uit Imn zwart groene bolsters, en diep in het bosch bloeiden de viooltjes voor de tweede maal. Maar de koningin van het jaar werd al stiller cn stiller, al bleeker en bleeker, .De wind wordt kil," zei ze, „de nacht brengt vochtige nevels mee ik heb heimwee naar.... het land van mijn kindertijd En zij zag de ooievaars wegvliegen, de een na den ander, en strekte de han den naar hen uit. Ze zag op naar de leege nesten., in het eene groeide een korenbloem op buigzamen steel, in het andere lag zacht gras, en de musschen waren er aan 't spelen. „Piep! Waar zijn mijnheer en mevrouw gebleven? zij konden er zeker niet tegen, dat het bij hen tochtte, en daarom zijn ze naar het buitenland vertrokken. Goe de reis!" En het loof in het bosch werd aldoor geler, het eene blad ca het andere dwar relde omlaag, de herfststormen bruisten het was diep in het najaar. En op het gele loof lag de koningin van het jaar, en zag met weemoedigen blik naar de eerste vroege sterren; haar echtgenoot stond naast haar. Een windstoot joeg d dorre blaren op ze zweefden weer omlaag, en toen was zij verdwenen, maar een vlinder, de laatste van het jaar, vloog door de kille lucht. En de natte nevels kwamen, de ijskou de storm, en de donkere lange nachten De vorst van het jaar had witte haren maar zelf wist hij dat niet, hij dacht, dat het de sneeuwvlokken waren, die uit de wolken vielen. Een dunne sneeuwlaag lag over het groene veld. En de kerkklokken luidden den Kerst tijd in. „De klokken der Geboorte lui den," zei de beerscher van het jaar. „de Grootste Koning is geboren, en weldra zal ook het nieuwe heerscherspaar ge boren worden, en ik zal rust v'nden bij mijn koningin, rust boven de glinsteren de sterren." En in het frissche "groene dennebosch waar de sneeuw lag, stond de Kerst- engel, en koos de jonge boomen uit, die op zijn feest mochten komen. „Veel geluk in de huizen der men schen!" zei de oude vorst van het jaar enkele weken hadden hem tot eer sneeuwwitten grijsaard gemaakt. „Mijn rusttijd nadert, het jonge koningsoaar krijgt nu weldra kroon en scepter." „En toch ligt de macht nog bij u," zei de Kerstengel, „macht en niet rust! Laat de sneeuw als een warme mantel over bet jonge zaad liggen. Leer be' verdragen, dat men een ander huldigt, terwijl gij nog de heevscher zijt, leer ver geten te zijn en tóch te levenl Het uur van uw verlossing slaat, als de lente komt!" „Wanneer komt de lente?" vroeg de Winter. „Die komt als de ooievaar komt!" En met witte lokken cn zilverwitten baard zat de winter ijskoud, oud en ge bogen, maar sterk, als de winterstormen de macht van het ijs, hoog boven op den top van den heuvel en zag uit naar het Zuiden, zooak ook vroeger de Win ter had gezeten en uitgezien. Het ijs kraakte, de sneeuw knarste, de raven en kraaien teekenden zich mooi af tegen den witten achtergrond, geen windzucht je bewoog. En in de stille lucht balde de Winter zijn vuisten, en het ijs werd eens zoo dik in alle vaarten. Toen kwamen de musschen weer uit de stad, en vroegen: „Wie is die oude man daar? En ook de raaf zat er weer, of een zoon van hem, wat precies het zelfde is, en die zei hem: ,.Dat is de Winter, de oude man van het vorig jaar. Hij is niet dood, zooals de kalender zegt, maar hij is dc voogd van de lente, die komen moet," „Wanneer komt de lente?" vroegen de musschen. „Dan krijgen we hetere tijden en een goede regeering -de oude deug de niet hard!" En diep in gedachten knikte de Win ter het zwarte fcladerlooze bosch toe, en terwijl hij insluimerde, zonken de ijskoude nevels uit de wolken neer de oude heerschcr droomde van zijn jeugd en zijn mannelijkcn lecftiid, en toen het .dag werd, prijkte heel het bosch ifiet den prachtigsten ijzclblocsem; dat was de zomerdroom van den Winler, en de zon neschijn strooide de rijp van de takken neer als bloesemblaadjes. „Wanneer komt dc lente?" vroegen de musschen. „De lente!" klonk het als echo van de heuvels, waarop de sneeuw nog lag. En de zon scheen aldoor warmer, de sneeuw smolt, en dc vogels Sjilpten: de lente komt! En hcog door de lucht kwam de eerste ooievaar aa'n, de tweede volgde, en op den rug van elk van beiden zat een lief kindje, en ze sprongen op het vrije veld af, kusten de aarde en kusten den ouden, stillen man, en meteen was hij verdwe nen, als weggedragen door den wolken- r.evel. De geschiedenis van het jaar is uit. „Dat is alles goed en wel," zeiden de musschen, „en het is ook heel mooi, maar het is niet volgens den kalender, en daarom deugt het niet." MACHTEED. BEPKOEFD MIDDEL. Heer (bij den drogist): „Heeft u ook een goed middel tegen likdoorns?" Bediende: „O ja, meneer, dit pleis tertje. Het geneest dadelijk. Een onzer klanten gebruikt het al twintig jaar." „Die vent!" kreet Job, „is mij le glad Maar vriend, ik vind jou wel, En krijg ik straks jou fijntjes beet, Dan vil ik jou je vel! Zie, gauw mijn fiets uit 't hok gehaald, En ook mijn paf-pis tooi. A ha! Mijn zotte bedelaar, Jou stoof ik dan een kool!" Hé huupf daar sprong hij op z'n fiets En trapte van belang De richting van den beêa'laar uit, Voor niets en niemand bang! O! Het was een zware trap, Want Joppie was zoo dik, En zis op 't laatst kreeg d'arme man, Van 't trappen nog den hik! 66, En na een uurtje trappen zag Job, in een steeg der stad, Den bedelaar een huis ingaan, Meh heel zijn groeten schat. „Hier! hier! jou boef, ik krijg jou wel," Kreej Oome Job verhit, 't Zal niet lang zijn, dat jij nog op Mijn lieve duiten zit!" IWordt vervoigd.1 (k-'-v? VI'H Hij schrikt zich 'a aap. Daar begint die ouwe schimmel zoo maar tegen hem te redeneeren: „Toe Tinus, geef ma nog 'n kansje, 'k Was vroeger 'a reuzen- renpaard, maar bij gebrek aan voer kreeg ik stijve beenen. Neem me mee naar 'n warmen stal met goed voedsel rn ik maak 'n flinken jockey van je." „Ik heet „Vuurwerk" en was vroeger de trots van m'n baas. En hoe gaat 't jou?" „Mij," zei Tinus, „nou, de meester vindt me geen gladjanus!" „Dan maak ik 't jou!" .X- „Spring maar op m'n rug. Ik maak 'n prima ruiter van je! Maar niet bang zijn, Tinus. Alles komt terecht," „Nou, vooruit dan maar!" antwoordde Tinus benauwd. „Natuurlijk rol je d'r voorloopig no£ wel 'ns af!" zei Vuurwerk, „maar d:A. geeft niks." „Al doende leert men!" „Je bent zoo glad," klaagde Tinus. „Mag ik niet 'n beetje zand op je rug strooien?" V'V4 „Nou, Tinus," zei ds schimmel, „nog 'n paar keer zóó cn ik jnaak 'n reuzen- kerel van je." ÜM W' Vit;ft „En laat je meester nou nog eens be weren, dat jij 't niet ver in de wereld brengen zult," grinnikte Vuurwerk „Vooruit Tinus! hard gaat iel"

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1927 | | pagina 11