Een misverstand Naar de stad. -n- WOENSDAG 18 JANUARI Och, wat had hij liaar lief, onuitspreke lijk lief. Hoe geheel anders gevoelde hij zich dan vroeger, ja, toen schaatste hij ook wel eens graag met een meisje toen maakte hij zeift wel een groot onder scheid met wie, maar overigens... hahaha, hij zou verliefd kunnen geraken? Hij, die vroolijie gast, zou zich het hoofd van streek laten brengen? Onzin, een hart hield hij er immers niet op na. En des avonds 'dacht hij'nog minder aan die zaken, dan aan zijn fiets of schaatsen, zijn boterham of sigaar. En nu, ja ja, honderdmaal ja, hij be minde innig, innig, met zijn denken en voelen.... Hoe kon het ook anders? Ze was niet zooais anderen, die met haar schoonheid pronkten, met haar bevalligheid woeker den, met haar oogen manoeuvreerden, die.. hem naliepen. Neen Anny was zoo niet... Haar lief, onschuldig, rein figuurtje... maar neen, hij kon haar niet beschrijven... Had hij ze wel ooit bekeken? Hij wist het niet, maar een nooit gevoelde onweer staanbare kracht had hem tot haar ge trokken... heerlijk was dat. En als hij in de gezellige kamer bij haar zat, als hij met de viool, haar pianospel begeleidde, dan was hij zalig.... dan voelde hij zijn ziel met de hare versmelten, dan ja, dan eerst begreep hij, dat hij liefhad, einde loos bemindeWat waren die dagen gelukkig geweest. Nooit had hij met haar gesproken van zijn zoete gevoelens hij durfde het niet. Maar ze had hem ook lief... hij wist het zeker. Anders... ja hij geloofde het stellig. Ach, hij had geloofd. Toen kwam dat heillooze gesprek over trouwen. Mijn dochter, had papa gezegd, mijn dochter zal zoo maar niet los te krijgen zijn... die moet een kapitalen man krijgen. Die woorden hadden hem droevig geklon ken, maar eerst 's avonds, bij het naar huis gaan, had hij het volle gewicht er van gevoeld. Hij immers had geen ver mogen... hij had niet3 dan zijn hoofd en zijn boeken, een goede betrekking, ja, maar kapitaal.... Toen was de wanhoop in zijn hart ge daald,. toen had hij zich ellendig gevoeld, tot stervensverlangen toe. O Anny, Anny mijn zielsdierbare engel.... Nooit, nooit zult ge de mijne kunnen zijn... Hij was er plots weggebleven hij had haar niet meer gesproken, gezien., ja, ge zien nog wel, maar in de verte dan ont week zij hem. Somber en droef als ze er .voortaan uitzag, nam zij een anderen weg of veinsde hem niet te zien. Maar waarom zou ze zoo treurig zijn? Zij, steeds zoo vroolijk en opgeruimd, zou ze... maar neen, hij mocht, hij wilde niet meer hopen. Haar terughoudendheid kwelde hem, haar somberheid sneed hem door de ziel, maar hij wilde zich verzetten, haar trachten te vergeten. En als krank zinnig wierp hij zich op zijn studie, geen oogenblik van den dag wilde hij meer zonder zijn boeken zijn, tot laat in den nacht zat hij over zijn werk gebogen Slapen kon hij niet, wandelen deed hij diet meer; zijn eten liet bij bijna onaange roerd staan. Werken, blokken wilde hij. Zijn gedachten dwingen, zijn geest vol ëijfers en regels kroppen, dan.-Maar, o wanhoop, hoe dikwijls betrapte hij zich op verstrooidheid, hoe menigmaal slopen zijn gedachten naar het groote koopmans huis, naar haar die zoo hacl men ver teld met een jong dokter,, nog wel een zijner vroegere vrienden, verloofd was. Dan stoof hij op, stormde de kamer op en neer, ging zijn hoofd wasschen, stak een sigaar op, om die weer dadelijk weg te leggen, en plonsde zich weer harts tochtelijk in zijn arbeid. Maar spoedig kon zijn verzwakte uifgevaste lichaam, den overspannen, afgematten gcesj niet meer overmeesteren. Dan zat hij soms lang, lang met het hoofd op de vuisten, de oogen strak op het boek gericht, maar de geest, ach... Hij was weer ginds bij do piano, bij het kleine tafeltje, haar tafeltje, bij het kaarten-album hij doorleefde weer een voor een die hemelsche oogenblikkcn. En als hij zich de droomerijen, die ziekelijke fantasie bewust werd, kwam over zijn koortsachtig gloeiend gelaat de sombere glimlach: „Dwaas, maar ik kan er niets aan doen ik moet me overgeven...." Ook thans weer zijn die onwillige ge dachten verre van zijn boek en rust de pen, die hij in de hand heeft, reeds lang zijn starende blik ziet iets heerlijks, want hij glimlacht gelukkig. O ja, hij denkt zich ginds op een der kamers boven; •ij zet de koffie zachtjes op de tafel, ziet lem aan cn kleurt, ze werpt een teede- ren blik op hem: hij wil gaan, keert zich Weer om en nadert weer, is naast hem haar boezem jaagt geweldig; zij bukt zich over hem heen, trekt schielijk terug, bukt nog eens en raakt met haar rozenlippen (vluchtig zijn voorhoofd aan. Een electri- sche schok vaart hem door do leden, maar hij houdt zich goed. Als zij vlug .Wil verdwijnen, wordt hij wakker maar hij weet van niets. Zij staat onthutst, en blozend in het midden der kamer. Ach, Anny, ik had daar zoo'n heer lijken droom. Een engel kwam uit don .hemel en drukte mij een kus op het voor hoofd. Zij zonk op een stoel neder. Ik' 1928 dacllt tenminste dat het ecu engel was, maar toen ik opkeek was het een lief, engelachtig meisje.- Mijnheer. Waarlijk, als het morgenlicht zoo schoon,- rein als de dauw. Ik beminde haar reeds dadelijk; ik stond op en ver tellende deed hij wat hij zeide, en ging op 'haar toe, ik wist niet, hoe ik haar zeggen zou wat ik gevoelde, plots knielde ik voor haar neer en zei, ik bemin u, ik bemin u, meer dan mij zelve.... Karei wat zijt ge wreed... Neen, duizendmaal neen, Anny hier voor u neergeknield zeg ik u en u alleen, alleen Anny, ik hou zoo vurig van u, zeg, zoudt ge mij ook kunnen beminnen? Anny, wilt go de mijne worden? En als „Karei, ge weet wel, dat ik van u hou" van haar lippen ruischtc, duizelde hij van geluk en was het hem alsof zijn ziel met de hare lieonjubelde en vloog boven het aardsche, in een schoon licht, in een zoeten geur, waar hemelsche zan gen in oneindig zoete harmonie hem toe- zweefden. Niets dan overspanning, juffrouw, te hard gewerkt; hij moet zijn boeken een tijdje aan den kant leggen. Ik dacht 't wel, dokter, hij zat daar op zijn knieën voor dien stoel, met zijn pen nog in de hand. Zeker gek geworden. Moet ik naar zijn huis schrijven of... Neen, alleen die hoeken opsluiten. Dit gedeelte van het gesprek aan zijn bed ving bij nog flauw op. Flauw slaat hij de oogen op, en dan als plotseling beseffende, wat de dokter beval, richt hij zich wild overeind en zegt ruw: Waarom? Kom Karei, houd u bedaard, ge zoudt u dood werken, kerel. Waarvoor dat? toch geen examen in 't ziichl? Of... Gij hier. Ja, ziet ge dat nu eerst? Ge zult uw boeken opsluiten, hè Karei? Gij hier... En zich nogmaals uit zijn hoofdkussen oprichtend, schreit hij het bijna uit: Hein, ik had haar zoo lief. Gij kunt haar niet zoobeminnen, als ik. O Anny... en snikkend woelt hij zijn hoofd in de kussens. De dokter geeft de huisvrouw een wenk de kamer te verlaten, sluit de deur en plaatst zich op een stoel voor het bed, waar zijn arme patiënt nog steeds worstelt met zijn wanhopige smart. Karei, ben ik niet steeds uw vriend geweest, zoolang we elkaar kennen? Waar om me dan op zulk een manier in uw vertrouwen genomen? Toe, kerel, spreek nu eens openhartig met me... Niet driftig worden. Ka... Huichelaar. Neen, razend gek zal ik worden. Ga heen, naar Anny, uw aan staande cn zeg haar: Eerst heb ik hem u ontnomen, hem het hart uit het lijf ge rukt en toen heb ik mot zijn leed gespot... En terwijl zijn gansclie lichaam schokt cn trilt, wentelt hij zich als onder wreede martelingen door het bed. Hein staat plotseling op en verlaat de kamer, bleek, maar vastberaden; hij heeft begrepen. Een treurige vergissing. Een half uur later treedt de vatler van Anny binnen. Hoe nu, jonge vriend? Hangt ge den zieke uit? Was dal de reden van uw wegblijven? We missen u bij uw viool, maar ik wist waarlijk niet, dat ge ziek waart. Anders— Maar ik ben niet ziek, mijnheer. Karei is onthutst. Neen, dat kan ik' waarachtig wel zien. Hebt ge het al lang? Neen p..„ Plotseling herstelde hij zich over dat onverwachte bezoek. Laat ik u alles bekennen, mijnheer. En met de noodige zelf ver wijtingen cn verontschuldigingen verhaalt hij in korte trekken zijn ongelukkige liefde. Als hij echter gekomen is aan de verloving van zijn vriend Ilcin met Anny, kijkt de andere verbaasd op. Iloe komt ge daaraan? De dokter gaat onder de hand trouwen met mijn dochter. Maar beste jongen, als ge van een meisje InSudt, is dan treuren en terug kruipen den weg om haar te krijgen? Maar mijnheer... Go schijnt in die zaken een raar in zicht te hebben... U hadt gezegd, 'dat ze een kapitalen man moet hebben en... vermogen... heb ik niet... Niets dan dan... Ilaha, is 't 'm dat, een kapitale...» A hahaha. En toen, smakelijk lachend: Zoo'n geschiedenis om een enkel woord. Karei, kijk eens hier ik ken mijn dochter en beoog alleen haar geluk. Ik wist, dat ze van u hield, dat gij alleen haar gelukkig kunt maken; daarom wilde ik u aanmoedigen. Welaan, wat jk als een aanmoediging bedoeld heb, hebt gij opgenomen als een afschrikking. Met een kapitalen man be doelde ik niet een man met kapitaal in geld, maar een die door zijn gedrag, zijn ijver, door zijn positie en streven, door zijn verleden, in het heden en de toekomst een waarborg is voor het geluk van mijn eenig kind. En zoo iemand zijt gij, beste vriend... Neon, neen bedank mij maar niet; ik handelde eigenlijk' uit zelf- DERDE BLAD Het groote zwart berookte station van de provinciale hoofdstad vertoonde een bedrijvigheid zooals daar iederen keer te zien was wanneer uit de vier windstreken des lands de reusachtige ijzeren gevaar ten waren binnen gestoomd, en als het ware uit duizend monden de vele reizigers uitbraakten om plaats te maken voor anderen, die de reis gingen aanvaarden, liet was een gejoel en geschreeuw van dringende reizigers en reizigsters, kranten- en buffetjongens, die hun waar op zange rige wijze aanprezen en daarboven het gezucht, gestamp cn gefluit der stoom machines. In een woord, daar lieerschte een drukte, die alleen een groot spoorweg station bieden kan. Onder de reizigers, die ecu zoo juist binnen gekomen trein had aangevoerd, bevonden zich ook een twee tal jongelingen die den leeftijd van 20 jaar nog niet gepasseerd schenen. Ware het niet dat hun kleeding be wees, dat zij buitenmensellen waren dan zou zeker hun schijnbare verwondering bij deze ongewone drukte, hun schuwe angst valligheid om toch niemand in den weg te loopen, het voldoende getuigd hebben, dat deze beide jongelieden het stadsgewoel niet gewoon waren. Zoo was liet. Evenals zoovele buiten jongens van hun leeftijd hadden ook zij, aangelokt door het machtwoord „geld ver dienen" het eerzame landbouwersbedrijf cn hun vriendelijk dorp verlaten om in de stad gckl bij hoopjes te gaan verdienen. Het waren een paar stevige gezonde jon gens de gebr. Jan en Hendrik van Stralen cn hun beider baas, Boer Dirksen op „Lin denhof", had in hen een paar flinke knechts die hun kost en loon dubbel waard waren. Doch al hadden zij liefde opgevat voor liet land en den landbouwstand, tocli wil den ook zij het in de stad eens probeeren cn trachten daar zooveel te verdienen, dat zij na enkele jaren terugkomend, zooveel overgespaard hadden, dat zij een klein ge doetje zouden kunnen koopen.' Er waren immers zooveel jongens uit dc buurt, naar stadgegaan en allen beviel het er even goed, waarom zouden zij het dus ook niet eens wagen. Deze gedachtengang had hen geleid toen zij nu vier weken geleden tot den Lindcnboer zeiden: Boer, als onze tijd om is willen wij maar liever weggaan. Wa's dat nou jongens, had Dirksen verbaasd geantwoord. Willen jullie weg, bevalt het je hier niet meer? Och ja baas, had Jan voor beiden gezegd. Bevallen en bevallen da's twee. Het bevalt ons best, maar we willen wel eens veranderen, een mensch kan zoo nooit eens weten waar dat goed voor is. En heb je al een anderen boer? Een anderen boer? Nee, dat niet, want als we bij de boeren bleven zouden we niet. van „Lindenhof" gaan. Neen we willen het wel eens in de stad probeeren. In de stad? vroeg de verbaasde boer, die zijn ooren haast niet gelooven kon. Ja baas. In de stad op do fabriek werken zooveel boerenknechts en geld dat er verdiend wordt. O, zoo veel. Wij gaan daar dan een paar Jaartjes werken cn ver dienen zooveel, dat wij hier een kleine hofstede kunnen koopen cn zelf gaan boeren. Jongens, jongens, jelui stelt je de zaak te mooi voor. Zoo'n hemel als je je dat voorstelt is liet in de stad ook niet. Je moet daar evengoed hard werken als hier en op het land is het altijd nog veel gezonder dan op de fabriek. Dat fabrieks werk zal je ook niet meevallen. En wat het loon betreft, ik heb nooit gehoord dat een fabrieksarbeider in enkele jaren een boerderijtje overhoudt. Dat wil ik wel gelooven, baas. Dat volk drinkt als een ketellapper en dan kom je d'r nooit, verdedigde Hendrik zijn plan. Niet allen, Hendrik, niet allen drin ken cn toch valt velen den strijd om het bestaan hard. Als ik jelui een raad mag geven zou ik zeggen, blijf waar je bent. Dc boerenstand is eenmaal voor jelui weg gelegd. Scliik je in den stand waarin God je geplaatst heeft. In iederen stand be staat voor den ijverige» werker gelegen heid om vooruit te komen. Ja baas, misschien heb je gelijk, maar we willen liet wel eens probeeren. We willen wel eens wat meer van de wereld zien dan land en koeien, en koeion cn land. Nu jongens, zoo besloot de Linden- boer, die wel zag dat er met beide knech ten niet te redeneeren viel, ga je gang dan, en moge de 'stap die je heden doet je nimmer berouwen. Zoo kwam het, dat do gebroeders Van, Stralen het, boerenbedrijf aan kant gezet, hadden en hier in een wildvreemde stad waren aangekomen om werk te zoeken cn geld te verdienen. Hendrik, wat een drukte hier op dat perron. Kom, laten wij spoedig deze drukte verlaten cn in de stad eens een kijkje ne men, aldus spoorde Jan Zijn broer aan, terwijl hij pogingen 'deed om uit het ge drang te komen. zucht bedank alleen" uw ouden vriend, den dokter, die mij juist is komen waar schuwen en mij hierheen hoeft gezonden. Eindelijk hadden zij door tunnels en gangen den uitgang bereikt cn stonden zij op het ruime stationsplein. Wat was' hier alles prachtig cn bedrijvig. Schitte rende equipages en zwaar beladen vracht wagens, dames in prachtige reistoiletten en ijverige werklieden, huurrijtuigen en elec- trische trams, alles bewoog zich in bonte mengeling dooreen, zonder dat naar het scheen de een van den ander notitie nam. Onze beide toekomstige fabrieksarbei ders stonden dit schouwspel in stille be wondering gade te slaan cn na eenige oogenblikkcn kon Jan zich niet weerhou den zijn broeder toe te fluisteren: 't Zou toch al heel gek moeten loopen als wij in zooveel bedrijvigheid geen werk konden vinden. Een half jaar is sinds de komst van Jan en Hendrik van Stralen verloopcn cn wij vinden onze vrienden terug als volslagen fabrieksarbeiders. Ondanks alle moeite konden zij er niet in slagen op dezelfde fabriek te komen. Jan had al spoedig werk gevonden als noodhulp op een fabriek van cacao cn cho coladewerken, waar hij belast werd met het pakken cn verzenden der verschil lende goederen. Tevens bracht hij veel tijd in de eigenlijke fabriek door en gaf daar zijn oogen flink den kost, zoodat hij hoopte met hetgeen hij daar zag eens zijn voor deel te doen. Een erg winstgevend baan tje was dit niet. Van het lage loon moest kostgeld, kleeren cn versnaperingen, zoo als sigaren en een enkel glas bier af, zoodat hij wel inzag, dat als het boerde rijtje van zijn verdienste kome.u moest, hij de eerste paar jaren daaraan nog niet behoefde te denken. Met Hendrik was het- nog minder goed afgeloopen. Hij vooral heeft ondervonden, dat, al is men in een groote stad, toch het werk maar niet voor het grijpen ligt. Meer dan drie maanden bleef hij zoekende cn overal werd hij afge wezen, daar hij het desbetreffende vak niet kende. Eindelijk, nadat het grootste gedeelte van zijn loon, dat de Lindcnboer hem ter hand gesteld had, verbruikt was, gelukte het hem een plaats te krijgen als stal- en pakhuisknecht in een groot han del van meelwaren, cn nu waren beiden aan het werk. Meevallen deed dit werk niet, evenmin voor Hendrik als voor Jan. Wel was het loon bij den Lindenboer niet groot, maar zij aten bij den baas en do vpouw mee uit den pot, die door iedereen als uitstekend geroemd werd, terwijl zij hier in hun kosthuis een kostje kregen, dat het daar lang niet bij halen kon. Ook gingen boor Dirksen en zijn vrouw met hun beide knechts om als waren zij kin deren des huizes, terwijl hier het verschil tusschen patroon en werkman zoo pijnlijk te voelen was. De afstand tusschen den boer en zijn knecht is zoo klein, terwijl die tusschen don industrieel en zijn ar beider zoo ontzaggelijk groot is. Zoo vinden wij hen terug in bun ge meenschappelijk kosthuis in druk gesprek gewikkeld. Jan vooral is het aan te zien, dat hij de gezonde buitenlucht voor de be dompte atmosfeer van de fabriek heeft verwisseld. In dit opzicht is Hendrik zijn broer de baas; zijn gelaat tenminste toont die sporen niet en dank zij zijn veelvuldig werken ln de openlucht heeft hij zijn ge zonde kleur behouden. Wel Jan, zoo opent Hendrik, op 'den rand van zijn bed gezeten, de discussie, hoe bevalt je nou dat stadsleven? Mij? Och, wat zal ik zeggen, ik liad het mij wel anders voorgesteld. Ik had wel gehoopt met weinig werk veel geld te verdienen, maar ik merk wel, 't is juist andersom, met veel werk' verdien je hier weinig geld. Ja, jongen, meegevallen is het mij ook niet on als wij hier 's middags zitten aan ons sober middagmaal van aardappelen met regen zooals ze dat hier noemen, clcnk ik nog dikwijls aan de vette potjes van den Lindenhof. Zeg Jan, zou de Lindcn boer weer nieuw werkvolk hebben? - lk weet 't niet. Maar wat zou dat? Wat dat zou? Wol ik begin weer aardig naar het. buitenleven te verlangen. Om je de waarheid te zeggen, dat stads- wei'kmannetje spelen ben ik al lang zat. Wij kennen het boerenwerk op een prikje cn kunnen voor ons doen er aardig wat mee verdienen en hier moet je maar voor weinig centen voor leerjongetje spelen. Ja, mij valt dat stadsleven ook niet mede, maar we moeten nu maar door den zuren appel heen bijten, 't Gaal nu toch niet aan om terug te keeren. Neen, we moeten nu zien dat wij er beter op wor den. Beter op worden! 'Als "t. maar wat hielp. Jij kunt aan het chocolade-pakken blijven zonder vooreerst kans te hebben chocolademaker te worden cn 't zal nog heel wat duren voor ik het van pakhuis knecht tot rijknecht gebracht heb en wat is onze verdienste dan nog? Ea toch mogen wij van geluk spre ken, dat wij met onze verdienste rond kunnen komen. Hoeveel arbeiders zijn er niet die bij dezelfde of meer verdienste armoe lijden. Da's ook waarachtig hun eigen schuld, als zij lïun vrijen tijd maar door brengen met «pelen en drinken, dan moet er wel niets -van terecht komen. Daar heb jo nu Gij.s van den Berken- boer, die tegenwoordig ook al hier werkt. PAGINA 2 De kerel kon aan de haven net zooveel verdienen als hij wilde, maar nu heefj hij toch maar geen werk meer, enkeL van 't vele drinken. Dat zulkën armoe lijden is hun eigen schuld. Jongens komen jelui eten? klonk nu de stem van de hospita van beneden dié met een dubbel „ja" beantwoord werd. Onze beide vrienden begaven zich aan den maaltijd, die er voor st-ads-werkvol» wel is waar goed uitzag, al kon hij het niet halen bij 't kostje dat vrouw Dirk sen haar knechts voorzette. Wederom zijn wij een paar maanden verder. De St. Nicolaas-, Kerst- en Jaasch- drukte is achter den rug en in het choco ladevak staat de komkommertijd voor de deur. Alhoewel de patroon niet gaarne volk gedaan geeft, zag hij zich toch' gedrongen zijn beide noodhulpen, die toch' niet bij het vaste personeel behoorde, gedaan te geven. Zoo kwam het dat ook Jan van Stralen op een goeden Zaterdag middag, terwijl hij zijn weekloon opstreek, aangezegd werd, dat hij niet meer be hoefde terug te komen. Dczo mcdcdeeling overviel hem als een straal ijskoud water en hij herdacht weder de vele moeilijk heden, waartegen hij te kampen gehad heeft alvorens hij deze betrekking krij gen kon. Vragen, bidden en smeeken om toch te mogen blijven, het hielp niet. Men wist niet eens hoe men 't vaste personeel aan 't werk zou houden, dus do overtollige losse knechten moesten vveg. Heel pleizierig was Hendrik niet ge stemd, toen zijn broeder hem die bood schap bracht. Wat zullen wij nu aanvangen? Wel jij blijft natuurlijk bij je patroon. Ik zal hier cn daar .nog eens kijken of ik wat vinden kan en zoo niet dan ga ik weer naar de boeren. Mijn grootste lief— hebberij voor de stad is al lang vveg. Ik ben blij, dat je ook eindelijk in ziet. Het verveelt mij al lang hier en als, jij vveg bent, geloof ik, dat ik het ook" niet lang meer maken zal hier. De acht dagen verliepen en trots alle moeite was het Jan nergens gelukt werk to krijgen, zoodat hij het stfadalevten spoedig vaarwel zei en -op een goeden morgen den Lindenhof opstapte. Zoo Jan, kom je je ouwe boer nog eens opzoeken? Kijk, dat vind ik aardig. En hoe gaat het in de stad, bevalt het je daar nogal zoo: mij dunkt, je ziet er, niet zoo goed uit, als je gedaan hebt. Met deze gulle woorden werd hij door den vriendelijkcn boer ontvangen, terwijl de vrouw even over dc onderdeur kwam kijken en toen zij den gast gezien liad, uitriep: Kijk, dat is Jan. Je valt net met je neus in het vet, jongen; kom binnen, ik ben met do spekkoeken bezig, die zal je in den laatsten tijd wel niet veel gehad hebben. 4 Jan, die zoo'n vriendelijke ontvangst niet had durven hopen, trad binnen en zat weinige oogenblikken later voor een dampenden spekpansiekoek. Maar vertel ons nu eens, Jan, zoo heropende de boer het gesprek, hoe gaat het daar in de stad. Hoe maakt het Hendrik? Met Hendrik gaat liet nog al, baas, maar het bevalt hem daar al even slecht als mij. Hier vertelde hij zijn weder varen cn dat van zijn broei* en besloot met te vragen of zij beiden weer op Lindenhof konden komen, Ja, Jan, twee, dat gaat niet, hè. Ik kan mijn tegenwoordigen knecht maar zop niet aan den dijk zotten. Wat jou be treft, jij kan blijven, en ik geloof dat Pieterse van de Ilooikamp ook nog een knecht gebruiken kan. I.aat Hendrik het daar maar eens probeeren. Of wacht, ik zal het vanmiddag zelf wel eens vragen', dan kan ik meteen vertellen wat hij alzoo kent. Ileel graag baas, want voor een goeje boerenknecht is het stadsleven toch' niks gedaan. j ZOUDEN ZE GAAN STUDEEREN J .Twee studenten zaten op huil kamer. Wat gaan we vanavond doen? vroeg de een. Dat zullen we door het lot laten 'beslissen, zei de ander. Hier heb ik een pop, als de kop boven komt gaan we naar de kroeg, als munt boven ligt gaan we dan sen en als het ding op den rand blijft staan gaan we werken. HATELIJK Iemand in dc Kaap-kolonie had voor de aardigheid, zijn portret laten maken, mid den tusschen die van twee Kaffers, cn die portretten aan zijn broer oen plattelands onderwijzer, gezonden. Deze vond het groepje heel prettig en toonde het aan zijn scholieren. Kijk, jongens! sprak hij, daar hebt jelui het portret van mijn broer in de Kaap. r. Meester, vroeg een 'der jongens, welke van de drie is uw broer? j i Ia, spot nmav met mij, tart me uit, martel mij dood dan...

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1928 | | pagina 10