Een misverstand
Naar de stad.
-n-
WOENSDAG 18 JANUARI
Och, wat had hij liaar lief, onuitspreke
lijk lief. Hoe geheel anders gevoelde hij
zich dan vroeger, ja, toen schaatste
hij ook wel eens graag met een meisje
toen maakte hij zeift wel een groot onder
scheid met wie, maar overigens... hahaha,
hij zou verliefd kunnen geraken? Hij, die
vroolijie gast, zou zich het hoofd van
streek laten brengen? Onzin, een hart hield
hij er immers niet op na. En des avonds
'dacht hij'nog minder aan die zaken, dan
aan zijn fiets of schaatsen, zijn boterham
of sigaar.
En nu, ja ja, honderdmaal ja, hij be
minde innig, innig, met zijn denken en
voelen....
Hoe kon het ook anders? Ze was niet
zooais anderen, die met haar schoonheid
pronkten, met haar bevalligheid woeker
den, met haar oogen manoeuvreerden, die..
hem naliepen. Neen Anny was zoo niet...
Haar lief, onschuldig, rein figuurtje...
maar neen, hij kon haar niet beschrijven...
Had hij ze wel ooit bekeken? Hij wist het
niet, maar een nooit gevoelde onweer
staanbare kracht had hem tot haar ge
trokken... heerlijk was dat. En als hij in
de gezellige kamer bij haar zat, als hij
met de viool, haar pianospel begeleidde,
dan was hij zalig.... dan voelde hij zijn
ziel met de hare versmelten, dan ja, dan
eerst begreep hij, dat hij liefhad, einde
loos bemindeWat waren die dagen
gelukkig geweest. Nooit had hij met haar
gesproken van zijn zoete gevoelens hij
durfde het niet. Maar ze had hem ook
lief... hij wist het zeker. Anders... ja hij
geloofde het stellig.
Ach, hij had geloofd. Toen kwam dat
heillooze gesprek over trouwen.
Mijn dochter, had papa gezegd, mijn
dochter zal zoo maar niet los te krijgen
zijn... die moet een kapitalen man krijgen.
Die woorden hadden hem droevig geklon
ken, maar eerst 's avonds, bij het naar
huis gaan, had hij het volle gewicht er
van gevoeld. Hij immers had geen ver
mogen... hij had niet3 dan zijn hoofd en
zijn boeken, een goede betrekking, ja, maar
kapitaal....
Toen was de wanhoop in zijn hart ge
daald,. toen had hij zich ellendig gevoeld,
tot stervensverlangen toe. O Anny, Anny
mijn zielsdierbare engel.... Nooit, nooit zult
ge de mijne kunnen zijn...
Hij was er plots weggebleven hij had
haar niet meer gesproken, gezien., ja, ge
zien nog wel, maar in de verte dan ont
week zij hem. Somber en droef als ze er
.voortaan uitzag, nam zij een anderen weg
of veinsde hem niet te zien.
Maar waarom zou ze zoo treurig zijn?
Zij, steeds zoo vroolijk en opgeruimd,
zou ze... maar neen, hij mocht, hij wilde
niet meer hopen. Haar terughoudendheid
kwelde hem, haar somberheid sneed hem
door de ziel, maar hij wilde zich verzetten,
haar trachten te vergeten. En als krank
zinnig wierp hij zich op zijn studie, geen
oogenblik van den dag wilde hij meer
zonder zijn boeken zijn, tot laat in den
nacht zat hij over zijn werk gebogen
Slapen kon hij niet, wandelen deed hij
diet meer; zijn eten liet bij bijna onaange
roerd staan. Werken, blokken wilde hij.
Zijn gedachten dwingen, zijn geest vol
ëijfers en regels kroppen, dan.-Maar, o
wanhoop, hoe dikwijls betrapte hij zich
op verstrooidheid, hoe menigmaal slopen
zijn gedachten naar het groote koopmans
huis, naar haar die zoo hacl men ver
teld met een jong dokter,, nog wel een
zijner vroegere vrienden, verloofd was.
Dan stoof hij op, stormde de kamer op
en neer, ging zijn hoofd wasschen, stak
een sigaar op, om die weer dadelijk weg
te leggen, en plonsde zich weer harts
tochtelijk in zijn arbeid. Maar spoedig kon
zijn verzwakte uifgevaste lichaam, den
overspannen, afgematten gcesj niet meer
overmeesteren. Dan zat hij soms lang,
lang met het hoofd op de vuisten, de oogen
strak op het boek gericht, maar de geest,
ach... Hij was weer ginds bij do piano, bij
het kleine tafeltje, haar tafeltje, bij het
kaarten-album hij doorleefde weer een
voor een die hemelsche oogenblikkcn. En
als hij zich de droomerijen, die ziekelijke
fantasie bewust werd, kwam over zijn
koortsachtig gloeiend gelaat de sombere
glimlach: „Dwaas, maar ik kan er niets
aan doen ik moet me overgeven...."
Ook thans weer zijn die onwillige ge
dachten verre van zijn boek en rust de
pen, die hij in de hand heeft, reeds lang
zijn starende blik ziet iets heerlijks,
want hij glimlacht gelukkig. O ja, hij
denkt zich ginds op een der kamers boven;
•ij zet de koffie zachtjes op de tafel, ziet
lem aan cn kleurt, ze werpt een teede-
ren blik op hem: hij wil gaan, keert zich
Weer om en nadert weer, is naast hem
haar boezem jaagt geweldig; zij bukt zich
over hem heen, trekt schielijk terug, bukt
nog eens en raakt met haar rozenlippen
(vluchtig zijn voorhoofd aan. Een electri-
sche schok vaart hem door do leden,
maar hij houdt zich goed. Als zij vlug
.Wil verdwijnen, wordt hij wakker maar
hij weet van niets. Zij staat onthutst,
en blozend in het midden der kamer.
Ach, Anny, ik had daar zoo'n heer
lijken droom. Een engel kwam uit don
.hemel en drukte mij een kus op het voor
hoofd. Zij zonk op een stoel neder. Ik'
1928
dacllt tenminste dat het ecu engel was,
maar toen ik opkeek was het een lief,
engelachtig meisje.-
Mijnheer.
Waarlijk, als het morgenlicht zoo
schoon,- rein als de dauw. Ik beminde
haar reeds dadelijk; ik stond op en ver
tellende deed hij wat hij zeide, en ging
op 'haar toe, ik wist niet, hoe ik haar
zeggen zou wat ik gevoelde, plots knielde
ik voor haar neer en zei, ik bemin u, ik
bemin u, meer dan mij zelve....
Karei wat zijt ge wreed...
Neen, duizendmaal neen, Anny hier
voor u neergeknield zeg ik u en u alleen,
alleen Anny, ik hou zoo vurig van u, zeg,
zoudt ge mij ook kunnen beminnen? Anny,
wilt go de mijne worden?
En als „Karei, ge weet wel, dat ik van
u hou" van haar lippen ruischtc, duizelde
hij van geluk en was het hem alsof zijn
ziel met de hare lieonjubelde en vloog
boven het aardsche, in een schoon licht,
in een zoeten geur, waar hemelsche zan
gen in oneindig zoete harmonie hem toe-
zweefden.
Niets dan overspanning, juffrouw, te
hard gewerkt; hij moet zijn boeken een
tijdje aan den kant leggen.
Ik dacht 't wel, dokter, hij zat daar
op zijn knieën voor dien stoel, met zijn
pen nog in de hand. Zeker gek geworden.
Moet ik naar zijn huis schrijven of...
Neen, alleen die hoeken opsluiten.
Dit gedeelte van het gesprek aan zijn
bed ving bij nog flauw op. Flauw slaat
hij de oogen op, en dan als plotseling
beseffende, wat de dokter beval, richt hij
zich wild overeind en zegt ruw:
Waarom?
Kom Karei, houd u bedaard, ge zoudt
u dood werken, kerel. Waarvoor dat? toch
geen examen in 't ziichl? Of...
Gij hier.
Ja, ziet ge dat nu eerst? Ge zult uw
boeken opsluiten, hè Karei?
Gij hier... En zich nogmaals uit zijn
hoofdkussen oprichtend, schreit hij het
bijna uit:
Hein, ik had haar zoo lief. Gij kunt
haar niet zoobeminnen, als ik. O Anny...
en snikkend woelt hij zijn hoofd in de
kussens. De dokter geeft de huisvrouw
een wenk de kamer te verlaten, sluit de
deur en plaatst zich op een stoel voor
het bed, waar zijn arme patiënt nog steeds
worstelt met zijn wanhopige smart.
Karei, ben ik niet steeds uw vriend
geweest, zoolang we elkaar kennen? Waar
om me dan op zulk een manier in uw
vertrouwen genomen? Toe, kerel, spreek
nu eens openhartig met me...
Niet driftig worden. Ka...
Huichelaar. Neen, razend gek zal ik
worden. Ga heen, naar Anny, uw aan
staande cn zeg haar: Eerst heb ik hem u
ontnomen, hem het hart uit het lijf ge
rukt en toen heb ik mot zijn leed gespot...
En terwijl zijn gansclie lichaam schokt
cn trilt, wentelt hij zich als onder wreede
martelingen door het bed.
Hein staat plotseling op en verlaat de
kamer, bleek, maar vastberaden; hij heeft
begrepen. Een treurige vergissing.
Een half uur later treedt de vatler van
Anny binnen.
Hoe nu, jonge vriend? Hangt ge
den zieke uit? Was dal de reden van uw
wegblijven? We missen u bij uw viool,
maar ik wist waarlijk niet, dat ge ziek
waart. Anders—
Maar ik ben niet ziek, mijnheer.
Karei is onthutst.
Neen, dat kan ik' waarachtig wel zien.
Hebt ge het al lang?
Neen p..„
Plotseling herstelde hij zich over dat
onverwachte bezoek.
Laat ik u alles bekennen, mijnheer.
En met de noodige zelf ver wijtingen cn
verontschuldigingen verhaalt hij in korte
trekken zijn ongelukkige liefde. Als hij
echter gekomen is aan de verloving van
zijn vriend Ilcin met Anny, kijkt de andere
verbaasd op.
Iloe komt ge daaraan? De dokter
gaat onder de hand trouwen met mijn
dochter. Maar beste jongen, als ge van
een meisje InSudt, is dan treuren en terug
kruipen den weg om haar te krijgen?
Maar mijnheer...
Go schijnt in die zaken een raar in
zicht te hebben...
U hadt gezegd, 'dat ze een kapitalen
man moet hebben en... vermogen... heb
ik niet... Niets dan dan...
Ilaha, is 't 'm dat, een kapitale...»
A hahaha.
En toen, smakelijk lachend:
Zoo'n geschiedenis om een enkel
woord. Karei, kijk eens hier ik ken
mijn dochter en beoog alleen haar geluk.
Ik wist, dat ze van u hield, dat gij alleen
haar gelukkig kunt maken; daarom wilde
ik u aanmoedigen.
Welaan, wat jk als een aanmoediging
bedoeld heb, hebt gij opgenomen als een
afschrikking. Met een kapitalen man be
doelde ik niet een man met kapitaal in
geld, maar een die door zijn gedrag,
zijn ijver, door zijn positie en streven,
door zijn verleden, in het heden en de
toekomst een waarborg is voor het geluk
van mijn eenig kind. En zoo iemand zijt
gij, beste vriend... Neon, neen bedank mij
maar niet; ik handelde eigenlijk' uit zelf-
DERDE BLAD
Het groote zwart berookte station van
de provinciale hoofdstad vertoonde een
bedrijvigheid zooals daar iederen keer te
zien was wanneer uit de vier windstreken
des lands de reusachtige ijzeren gevaar
ten waren binnen gestoomd, en als het
ware uit duizend monden de vele reizigers
uitbraakten om plaats te maken voor
anderen, die de reis gingen aanvaarden,
liet was een gejoel en geschreeuw van
dringende reizigers en reizigsters, kranten-
en buffetjongens, die hun waar op zange
rige wijze aanprezen en daarboven het
gezucht, gestamp cn gefluit der stoom
machines. In een woord, daar lieerschte een
drukte, die alleen een groot spoorweg
station bieden kan. Onder de reizigers, die
ecu zoo juist binnen gekomen trein had
aangevoerd, bevonden zich ook een twee
tal jongelingen die den leeftijd van 20
jaar nog niet gepasseerd schenen.
Ware het niet dat hun kleeding be
wees, dat zij buitenmensellen waren dan
zou zeker hun schijnbare verwondering bij
deze ongewone drukte, hun schuwe angst
valligheid om toch niemand in den weg
te loopen, het voldoende getuigd hebben,
dat deze beide jongelieden het stadsgewoel
niet gewoon waren.
Zoo was liet. Evenals zoovele buiten
jongens van hun leeftijd hadden ook zij,
aangelokt door het machtwoord „geld ver
dienen" het eerzame landbouwersbedrijf cn
hun vriendelijk dorp verlaten om in de
stad gckl bij hoopjes te gaan verdienen.
Het waren een paar stevige gezonde jon
gens de gebr. Jan en Hendrik van Stralen
cn hun beider baas, Boer Dirksen op „Lin
denhof", had in hen een paar flinke knechts
die hun kost en loon dubbel waard waren.
Doch al hadden zij liefde opgevat voor
liet land en den landbouwstand, tocli wil
den ook zij het in de stad eens probeeren
cn trachten daar zooveel te verdienen, dat
zij na enkele jaren terugkomend, zooveel
overgespaard hadden, dat zij een klein ge
doetje zouden kunnen koopen.' Er waren
immers zooveel jongens uit dc buurt, naar
stadgegaan en allen beviel het er even
goed, waarom zouden zij het dus ook niet
eens wagen. Deze gedachtengang had hen
geleid toen zij nu vier weken geleden tot
den Lindcnboer zeiden:
Boer, als onze tijd om is willen wij
maar liever weggaan.
Wa's dat nou jongens, had Dirksen
verbaasd geantwoord. Willen jullie weg,
bevalt het je hier niet meer?
Och ja baas, had Jan voor beiden
gezegd. Bevallen en bevallen da's twee.
Het bevalt ons best, maar we willen wel
eens veranderen, een mensch kan zoo
nooit eens weten waar dat goed voor is.
En heb je al een anderen boer?
Een anderen boer? Nee, dat niet,
want als we bij de boeren bleven zouden
we niet. van „Lindenhof" gaan. Neen we
willen het wel eens in de stad probeeren.
In de stad? vroeg de verbaasde boer,
die zijn ooren haast niet gelooven kon.
Ja baas. In de stad op do fabriek
werken zooveel boerenknechts en geld dat
er verdiend wordt. O, zoo veel. Wij gaan
daar dan een paar Jaartjes werken cn ver
dienen zooveel, dat wij hier een kleine
hofstede kunnen koopen cn zelf gaan
boeren.
Jongens, jongens, jelui stelt je de zaak
te mooi voor. Zoo'n hemel als je je dat
voorstelt is liet in de stad ook niet. Je
moet daar evengoed hard werken als hier
en op het land is het altijd nog veel
gezonder dan op de fabriek. Dat fabrieks
werk zal je ook niet meevallen. En wat
het loon betreft, ik heb nooit gehoord dat
een fabrieksarbeider in enkele jaren een
boerderijtje overhoudt.
Dat wil ik wel gelooven, baas. Dat
volk drinkt als een ketellapper en dan kom
je d'r nooit, verdedigde Hendrik zijn plan.
Niet allen, Hendrik, niet allen drin
ken cn toch valt velen den strijd om het
bestaan hard. Als ik jelui een raad mag
geven zou ik zeggen, blijf waar je bent.
Dc boerenstand is eenmaal voor jelui weg
gelegd. Scliik je in den stand waarin God
je geplaatst heeft. In iederen stand be
staat voor den ijverige» werker gelegen
heid om vooruit te komen.
Ja baas, misschien heb je gelijk,
maar we willen liet wel eens probeeren.
We willen wel eens wat meer van de
wereld zien dan land en koeien, en koeion
cn land.
Nu jongens, zoo besloot de Linden-
boer, die wel zag dat er met beide knech
ten niet te redeneeren viel, ga je gang
dan, en moge de 'stap die je heden doet je
nimmer berouwen.
Zoo kwam het, dat do gebroeders Van,
Stralen het, boerenbedrijf aan kant gezet,
hadden en hier in een wildvreemde stad
waren aangekomen om werk te zoeken cn
geld te verdienen.
Hendrik, wat een drukte hier op dat
perron. Kom, laten wij spoedig deze drukte
verlaten cn in de stad eens een kijkje ne
men, aldus spoorde Jan Zijn broer aan,
terwijl hij pogingen 'deed om uit het ge
drang te komen.
zucht bedank alleen" uw ouden vriend,
den dokter, die mij juist is komen waar
schuwen en mij hierheen hoeft gezonden.
Eindelijk hadden zij door tunnels en
gangen den uitgang bereikt cn stonden
zij op het ruime stationsplein. Wat was'
hier alles prachtig cn bedrijvig. Schitte
rende equipages en zwaar beladen vracht
wagens, dames in prachtige reistoiletten en
ijverige werklieden, huurrijtuigen en elec-
trische trams, alles bewoog zich in bonte
mengeling dooreen, zonder dat naar het
scheen de een van den ander notitie nam.
Onze beide toekomstige fabrieksarbei
ders stonden dit schouwspel in stille be
wondering gade te slaan cn na eenige
oogenblikkcn kon Jan zich niet weerhou
den zijn broeder toe te fluisteren:
't Zou toch al heel gek moeten loopen
als wij in zooveel bedrijvigheid geen werk
konden vinden.
Een half jaar is sinds de komst van Jan
en Hendrik van Stralen verloopcn cn wij
vinden onze vrienden terug als volslagen
fabrieksarbeiders.
Ondanks alle moeite konden zij er niet
in slagen op dezelfde fabriek te komen.
Jan had al spoedig werk gevonden als
noodhulp op een fabriek van cacao cn cho
coladewerken, waar hij belast werd met
het pakken cn verzenden der verschil
lende goederen. Tevens bracht hij veel tijd
in de eigenlijke fabriek door en gaf daar
zijn oogen flink den kost, zoodat hij hoopte
met hetgeen hij daar zag eens zijn voor
deel te doen. Een erg winstgevend baan
tje was dit niet. Van het lage loon moest
kostgeld, kleeren cn versnaperingen, zoo
als sigaren en een enkel glas bier af,
zoodat hij wel inzag, dat als het boerde
rijtje van zijn verdienste kome.u moest,
hij de eerste paar jaren daaraan nog niet
behoefde te denken.
Met Hendrik was het- nog minder goed
afgeloopen. Hij vooral heeft ondervonden,
dat, al is men in een groote stad, toch
het werk maar niet voor het grijpen
ligt. Meer dan drie maanden bleef hij
zoekende cn overal werd hij afge
wezen, daar hij het desbetreffende vak
niet kende. Eindelijk, nadat het grootste
gedeelte van zijn loon, dat de Lindcnboer
hem ter hand gesteld had, verbruikt was,
gelukte het hem een plaats te krijgen als
stal- en pakhuisknecht in een groot han
del van meelwaren, cn nu waren beiden
aan het werk. Meevallen deed dit werk
niet, evenmin voor Hendrik als voor Jan.
Wel was het loon bij den Lindenboer niet
groot, maar zij aten bij den baas en do
vpouw mee uit den pot, die door iedereen
als uitstekend geroemd werd, terwijl zij
hier in hun kosthuis een kostje kregen,
dat het daar lang niet bij halen kon. Ook
gingen boor Dirksen en zijn vrouw met
hun beide knechts om als waren zij kin
deren des huizes, terwijl hier het verschil
tusschen patroon en werkman zoo pijnlijk
te voelen was. De afstand tusschen den
boer en zijn knecht is zoo klein, terwijl
die tusschen don industrieel en zijn ar
beider zoo ontzaggelijk groot is.
Zoo vinden wij hen terug in bun ge
meenschappelijk kosthuis in druk gesprek
gewikkeld. Jan vooral is het aan te zien,
dat hij de gezonde buitenlucht voor de be
dompte atmosfeer van de fabriek heeft
verwisseld. In dit opzicht is Hendrik zijn
broer de baas; zijn gelaat tenminste toont
die sporen niet en dank zij zijn veelvuldig
werken ln de openlucht heeft hij zijn ge
zonde kleur behouden.
Wel Jan, zoo opent Hendrik, op 'den
rand van zijn bed gezeten, de discussie,
hoe bevalt je nou dat stadsleven?
Mij? Och, wat zal ik zeggen, ik liad
het mij wel anders voorgesteld. Ik had
wel gehoopt met weinig werk veel geld te
verdienen, maar ik merk wel, 't is juist
andersom, met veel werk' verdien je hier
weinig geld.
Ja, jongen, meegevallen is het mij ook
niet on als wij hier 's middags zitten aan
ons sober middagmaal van aardappelen
met regen zooals ze dat hier noemen, clcnk
ik nog dikwijls aan de vette potjes van
den Lindenhof. Zeg Jan, zou de Lindcn
boer weer nieuw werkvolk hebben?
- lk weet 't niet. Maar wat zou dat?
Wat dat zou? Wol ik begin weer
aardig naar het. buitenleven te verlangen.
Om je de waarheid te zeggen, dat stads-
wei'kmannetje spelen ben ik al lang zat.
Wij kennen het boerenwerk op een prikje
cn kunnen voor ons doen er aardig wat
mee verdienen en hier moet je maar voor
weinig centen voor leerjongetje spelen.
Ja, mij valt dat stadsleven ook niet
mede, maar we moeten nu maar door den
zuren appel heen bijten, 't Gaal nu toch
niet aan om terug te keeren. Neen, we
moeten nu zien dat wij er beter op wor
den.
Beter op worden! 'Als "t. maar wat
hielp. Jij kunt aan het chocolade-pakken
blijven zonder vooreerst kans te hebben
chocolademaker te worden cn 't zal nog
heel wat duren voor ik het van pakhuis
knecht tot rijknecht gebracht heb en
wat is onze verdienste dan nog?
Ea toch mogen wij van geluk spre
ken, dat wij met onze verdienste rond
kunnen komen. Hoeveel arbeiders zijn er
niet die bij dezelfde of meer verdienste
armoe lijden.
Da's ook waarachtig hun eigen
schuld, als zij lïun vrijen tijd maar door
brengen met «pelen en drinken, dan
moet er wel niets -van terecht komen.
Daar heb jo nu Gij.s van den Berken-
boer, die tegenwoordig ook al hier werkt.
PAGINA 2
De kerel kon aan de haven net zooveel
verdienen als hij wilde, maar nu heefj
hij toch maar geen werk meer, enkeL
van 't vele drinken. Dat zulkën armoe
lijden is hun eigen schuld.
Jongens komen jelui eten? klonk nu
de stem van de hospita van beneden dié
met een dubbel „ja" beantwoord werd.
Onze beide vrienden begaven zich aan
den maaltijd, die er voor st-ads-werkvol»
wel is waar goed uitzag, al kon hij het
niet halen bij 't kostje dat vrouw Dirk
sen haar knechts voorzette.
Wederom zijn wij een paar maanden
verder. De St. Nicolaas-, Kerst- en Jaasch-
drukte is achter den rug en in het choco
ladevak staat de komkommertijd voor de
deur. Alhoewel de patroon niet gaarne
volk gedaan geeft, zag hij zich toch'
gedrongen zijn beide noodhulpen, die toch'
niet bij het vaste personeel behoorde,
gedaan te geven. Zoo kwam het dat ook
Jan van Stralen op een goeden Zaterdag
middag, terwijl hij zijn weekloon opstreek,
aangezegd werd, dat hij niet meer be
hoefde terug te komen. Dczo mcdcdeeling
overviel hem als een straal ijskoud water
en hij herdacht weder de vele moeilijk
heden, waartegen hij te kampen gehad
heeft alvorens hij deze betrekking krij
gen kon. Vragen, bidden en smeeken om
toch te mogen blijven, het hielp niet. Men
wist niet eens hoe men 't vaste personeel
aan 't werk zou houden, dus do overtollige
losse knechten moesten vveg.
Heel pleizierig was Hendrik niet ge
stemd, toen zijn broeder hem die bood
schap bracht.
Wat zullen wij nu aanvangen?
Wel jij blijft natuurlijk bij je patroon.
Ik zal hier cn daar .nog eens kijken of ik
wat vinden kan en zoo niet dan ga ik
weer naar de boeren. Mijn grootste lief—
hebberij voor de stad is al lang vveg.
Ik ben blij, dat je ook eindelijk in
ziet. Het verveelt mij al lang hier en als,
jij vveg bent, geloof ik, dat ik het ook"
niet lang meer maken zal hier.
De acht dagen verliepen en trots alle
moeite was het Jan nergens gelukt werk
to krijgen, zoodat hij het stfadalevten
spoedig vaarwel zei en -op een goeden
morgen den Lindenhof opstapte.
Zoo Jan, kom je je ouwe boer nog
eens opzoeken? Kijk, dat vind ik aardig.
En hoe gaat het in de stad, bevalt het
je daar nogal zoo: mij dunkt, je ziet er,
niet zoo goed uit, als je gedaan hebt.
Met deze gulle woorden werd hij door
den vriendelijkcn boer ontvangen, terwijl
de vrouw even over dc onderdeur kwam
kijken en toen zij den gast gezien liad,
uitriep:
Kijk, dat is Jan. Je valt net met je
neus in het vet, jongen; kom binnen, ik
ben met do spekkoeken bezig, die zal je
in den laatsten tijd wel niet veel gehad
hebben. 4
Jan, die zoo'n vriendelijke ontvangst
niet had durven hopen, trad binnen en
zat weinige oogenblikken later voor een
dampenden spekpansiekoek.
Maar vertel ons nu eens, Jan, zoo
heropende de boer het gesprek, hoe gaat
het daar in de stad. Hoe maakt het
Hendrik?
Met Hendrik gaat liet nog al, baas,
maar het bevalt hem daar al even slecht
als mij. Hier vertelde hij zijn weder
varen cn dat van zijn broei* en besloot
met te vragen of zij beiden weer op
Lindenhof konden komen,
Ja, Jan, twee, dat gaat niet, hè. Ik
kan mijn tegenwoordigen knecht maar zop
niet aan den dijk zotten. Wat jou be
treft, jij kan blijven, en ik geloof dat
Pieterse van de Ilooikamp ook nog een
knecht gebruiken kan. I.aat Hendrik het
daar maar eens probeeren. Of wacht, ik
zal het vanmiddag zelf wel eens vragen',
dan kan ik meteen vertellen wat hij alzoo
kent.
Ileel graag baas, want voor een
goeje boerenknecht is het stadsleven toch'
niks gedaan. j
ZOUDEN ZE GAAN STUDEEREN J
.Twee studenten zaten op huil kamer.
Wat gaan we vanavond doen? vroeg
de een.
Dat zullen we door het lot laten
'beslissen, zei de ander. Hier heb ik een
pop, als de kop boven komt gaan we naar
de kroeg, als munt boven ligt gaan we dan
sen en als het ding op den rand blijft
staan gaan we werken.
HATELIJK
Iemand in dc Kaap-kolonie had voor de
aardigheid, zijn portret laten maken, mid
den tusschen die van twee Kaffers, cn die
portretten aan zijn broer oen plattelands
onderwijzer, gezonden.
Deze vond het groepje heel prettig en
toonde het aan zijn scholieren.
Kijk, jongens! sprak hij, daar hebt
jelui het portret van mijn broer in de
Kaap. r.
Meester, vroeg een 'der jongens, welke
van de drie is uw broer? j
i
Ia, spot nmav met mij, tart me uit,
martel mij dood dan...