De lange en de korte
en nog iemand
De zwarte bende
PAGINA 2
De Lange en de Korte waren twee
agenten van politie, onvervaischto die
naren der wet, die het kan helaas niet
tot hun eer gezegd worden, zich door
hun ijver wel eens zoover lieten drijven,
dat zij de uiterste grenzen van menschc-
lijkheid waaraan toch ook een wets-
dienaar zich wel houden kan te buiten
gingen. Hun standplaats zullen we niet
bekend maken, enkel willen we zeggen, dat
zij in ons goede Brabant gelegen is, dat
zij een dikke tienduizend zielen telt, en
dat vrede en rust er overheerschend zijn.
L:it hoofde dezer laatste omstandigheid
laat het zich genoegzaam hegrijpen, dat
er voor bedoelde twee politieagenten prac-
tisch weinig werk aan den winkel was.
Waar geen werk is, kan altijd nog werk
worden gezocht, doch voor een politieman
is dat immer betrekkelijk gevaarlijk, om
dat hij zich licht verleiden laat een stap
op 't „hellend vlak" te zetten.
In bedoeld stadje, waar genoemde poli
tieagenten hun tamelijk improductief be
staan leidden, woonde destijds ook een
man, die, evenals het meerendeel zijner
:tadgenooten, van een zeer vreedzamen en
onl>erispelijken levenswandel was.
Ondanks zijn zestig levensjaren kon hij
er zich op beroemen, dat zijn naam onbe
smet was, dat hij zelfs nimmer een ver
haal had opgeloopen voor het rijden zonder
licht of wegkaart, of andere onbenullige
zandetjes. En dit laatste zegt toch wel
wat voor een man, die drie-vierden van
zijn teven op z'n stalen ros sleet..
Deze onberispelijke man nu kwam op
zekeren namiddag tusschen duister en
Jicht per fiets in de richting van
zijn woonplaats gereden.
Daar, waar de groole heirbaan eindigt
en de weg een groote bocht maakt naar de
kom van de stad töe, achtte de man het
wensclielijk af te stijgen, want, al geloofde
%ij niet, dat de tijd voor „licht op" reeds
Jokomen was, toch oordeelde hij 't voor
eigen en anderer veiligheid beter niet meer
zonder lieht te rijden, daar de duisternis
eerder invalt tusschen de huizen dan op
den vlakken weg.
Nauwelijks heeft de man enkele passen
met zijn rijwiel aan de hand gedaan, of
daar komen om den hoek, van de richting
der stad, twee figuren te voorschijn: de
Lange en de Korte.
Halt! klinkt 't bevelend. Je naam.
Ha ha! lachte de man twee gekke
dingen: je roept halt als ik stilsta en je
vraagt m'n naam, terwijl je hem heel
goed kent!
Geen grappen! Je hebt zonder licht
gereden.
De oogen van den man vonken veront
waardigd.
Zonder licht gereden herhaalde hij, met
verheffing van stem, dat heeft geen van
jullie gezien, dat is onmogelijk!
't Is toch zoo! houden de twee
agenten vol.
Jullie moogt eenvoudig geen proces
verbaal maken voor iets, dat je niet zelf con
stateert!
En toch ga je er op! brult de Lange
cn hij haalt met groot gebaar z'n boekje
uit den zak.
Geen haar op 's mans eerbiedig hoofd
Dacht er aan, dat van deze affaire iets
zou komen. Hij voelde zich veilig, waar de
agenten nimmer naar eer en geweten zou
den hebben kunnen verklaren het rijden
zonder licht fe hebben geconstateerd.
Evenwel de dagvaarding kwam en de
man moest betalen.
Misschien zou de rechter milder zijn
geweest, indien de man zich ter zitting had
komen verantwoorden, doch hij liet ver
stek gaan, achtte de sop de kool niet
waard.
En 't toeval was licm gunstig.
Het vergat de zaak, maar in zijn hart
bleef de vaste hoop, het vertrouwen, dat
eens het toeval hem zou willen behulp
zaam zijn bij het volvoeren van zijn
vreedzame „wraak"-planncn.
't. Was een zomernamiddag, snikheet De
man bevond zich met zijn rijwiel halver
wege op een provincialen weg, tusschen
zijn woonplaats op een nabijliggend dorp.
ïn de verte doemden twee ongelijke figu
ren op. eveneens per fiets.
Er vloog een zaal'gen glimlach over
*s mans gelaat en even openden zich zelfs
zijn lippen voor een korten gullen lach.
Nog eenige meters reed hij door, doch
toen ziende, dat de beide hem tegemoet
komende wielrijders zijn bewegingen zeker
zouden kunnen zien, steeg hij van zijn
rijwiel, wierp het tegen een boom, zocht
zuhtbaar zenuwachtig al zijn zakken na,
en blijkbaar niet vindende wat hij zocli,
«prang hij weer op de fiets cn spoedde
•ich in allerhaast terug in de richting
«ijncr woonplaats.
Dit alles had zich in enkele seconden
afgespeeld, doch toen waren de twee an
dere fietsers intusschen reeds op eenige
tienlallen meters genaderd de plaats, waar
de man zooeven zijn koortsachtige mani
pulaties verrichtte.
Nauwelijks had de man den terugtocht
aanvaard, of ook de twee andere fietsers
zetten er de spurt in. Doch, ondanks z'n
zestig jaren, bleef de man zijn voorsprong
behouden cn hoe de beide andere fietsers
ook trapten, en.... dientengevolge zich
baadden in transpiratie, de vluchteling
hield de leiding.
Wie tijdens deze „titanen-race" het ge
laat van laatstgenoemde had kunnen zien,
zou zeker den zegevierenden glimlach van
den man ontwaard hebben, toen een blik
naar achter op den weg hem overtuigd
had, dat de twee fietsers hem achter
volgden.
Iluim tien minuten duurde deze strijd.
Toen was de man het bebouwde gedeelte
der stad genaderd.
't Was blijkbaar tegen half twee, want
het geheele personeel van de- fabriek, die
bij den ingang der stad gelegen was, stond
vóór het gebouw -opgesteld.
Ha! riep de man, halfluid, 't kon
niet mooier!
En vlak hij de groep werklieden steeg
hij af en - wiesch zich kalm het zweet
van het gezicht.
Ternauwernood is liij hiermede gereed
of z'n twee achtervolgers staan voor hem.
Ilat Nou hebben we je!! schreeuwt de
langste, in wien we inmiddels „de Lange'
reeds herkend hebben.
Deze woorden zijn voor het wachtende
fabrieksvolk een sein, om zich onmiddellijk
belangstellend om het drietal te scharen.
Komt er allemaal maar bijstaan! zegt
de fietser: hoe meer zielen hoe meer
vreugd!
Hij is natuurlijk weer brutaal, zegt
de Korte.
Dat zullen we hem vlug afloeren, ant
woordt de Lange, en zich tot den man won
dend, vervolgt hij:
Je kaart?(l)
Met doodnuchter gezicht haalt de man
een prentbriefkaart uit zijn zak en over
handigt die den Lange.
Er gaat een gvinnekend .gelach door de
omstanders, doch de Lange daarentegen
wordt zoo mogelijk nog langer van ver
ontwaardiging.
Wat is daf, buldert hij, voorzoover
zijn jongedames-stem hem dit veroorlooft,
wil je ons nu nog voor den gek houden
ook?
Wat bedoel je? vraagt de man, niet
hegrijpend, je vroeg toch om een kaart.
Nee, schreeuwt de Lange, terwijl zijn
oogen vonken, je weet heel goed wat we'
bedoelen. We hebben je niet voor niks
achlerna gereden. Je wegkaart, zeg ik je?
Mijn wegkaart? herhaalt de man
met het onuoozelste gezicht van de wereld,
had dat dan toch eerder gezegd. Hier heb
je zo, cn nog vóór de agenten er op be
dacht zijn, heeft de man de verlangde
kaart Uit zijn portefeuille gehaald cn ze
den Lange overhandigd.
Het volgende oogenblik banen de Lange
en de Korte zich een weg door de om
standers, die hun een luiden, uitdagen-
den lach achterna zenden.
Maar luider en uitdagender nog was de
gulle lach van den fietser.
Hij. had zich gewroken.
(1) Voor het berijden der provinciale we
gen in Brabant moet men in hot bezit zijn
van een wegkaart.
„PASSING SHOW".
„Hoe durft u mij een rekening
te geven van een overhemd, dat zoek
geraakt is?"
„Ilt had het daarvoor al ge-
wassehen, mijnheer".
IIIJ WERKTE GRAAG
Boer (tot landlooper): Je kunt komen
werken en dan geef ik je driemaal daags
een maaltijd.
Landlooper: Wat voor werk?
Landlooper: Heb ik geen verstand van!
Je moest den man maar nemen, die ze
gepoot heeft, die weet precies waar zo
liggen!
GRIMMIG
Werd u aan 't hoofd gewond? vroeg
een belangstellende oude dame aan een
man, wiens hoofd in verband gewikkeld
was.
Neen, mevrouw, aan mijn boenen,
maar het verband is wat opgeschoven,!
ziet u
ER IN GELOOPEN
Heer (boos): Wat vermindert mijn wijn
toch snel. Zóóveel dronk ik er toch niet
van! (roepend: Jan!
Jan: Mijnheer?
Heer: Jan, daar is mij nu een ellendig
ding overkomen. Ik wou graag een flescli
wijn hebben en lieh den sleutel van den
kelder verloren.
•Tan: Het verlies beteekent niet veel,
mijnheer. Met een haarspeld van de
keukenmeid maak ik het hangslot zoo
open! f
Het waren drie „draoimakers" uit den
Berkdijk, die in een langdurige werkloos
heid hun stieltje zoo goed als verleerd
hadden. Heeds lang had zich op het in-
misbaar gereedschap dat zij van moeder
natuur ontvingen tot het draaien van den
draad hun toppen van wijsvinger en
duim, een weerbarstig eelt gezet, veroor
zaakt door de harde kruk der lompe
„srhuup" waarmede zij in de Witsle de
aardkorst bewerk ten.
Dat bewerken, een gevolg der werkloos-
beid, verdroot hen sinds langen tijd. En
zoo rap als zij vroeger waren hij het her
stellen der draden aan de selfactings toon
zij, lenig als katten op bijna twee meter
afstand van het spinsel nog een draad van
de klos wisten te grijpen zóó traag waren
ze nu en de opzichter meende zelfs dat
za lui waren.
jantje, de oudste van de drie, een tenger
kereltje van omstreeks dertig jaar met een
laag cn vroegtijdig rimpelend voorhoofd
waaronder een paar sluwe kijkers gluur
den, kon soms moedeloos staan te turen
naar do verre einders. En in zich gekeerd
verwenschtc hij dan heimelijk z'n schuup,
of klaagde z,'n nood aan z'n makker den
dikke Tiost, die wel altijd te vinden was
voor een praatje.
Gieleke, de derde van het drietal, kon
dat gewoonlijk niet aanzien en mistroos
tig plantte dan ook hij z'n schuup in de
kleverige aarde, om zich hij zijn kameraden
te voegen eii dat gebeurde zoo meer-|
malen per dag Zoodat zij meermalen per
dag een uitbrander in ontvangst hadden
te nemen van den opzichter.
Zekeren Zaterdagavond toen ze gedrieën
triestig huiswaarts keerden, doodmoe van
't ongewone werk en, klammig van den
regen, gaf Jantje z'n gemoed lucht
't Is de eerste koer geweest, zei
Jantje, ik heb er genoeg van. Ik gao nog
liever sneevel smokkelen dan mee die lom
pe schuup te blijven peezen.
Dè liedde al zó difcwels gezee, plaagde
dikke Tiest, terwijl ie puffend aan z'n
kort pijpke lurkte..
En ik zeg ouw naa dan bitste Jantje
terug, dè 't afgeloope is er mèrge geef ik
er een rondje op.
Als gè nie mir gaot laot ik 't ók
liggen, zei Gieleke bedrukt.
De miste stemmen gelden, zei Triest
dan ben ik ók van do partij.
En 's anderendaags bezegelde het drietal
het afscheid van de Witsie met driemaal
drie rondjes. Bij liet -ncKpreken van de
plannen om voortaan jeiiever te gaan
smokkelen, riep het drietal de hulp van
don kastelein in, die zich bereid ver
klaarde als afnemer op te trecleu.
's Maandagsmorgens was Jantje al
vroeg hij dikke Tiest. Tiest was nog niet
geheel en al bekomen van de beslomme
ringen van den Zondag en het duurde
nogal een tijdje voor hij te voorschijn
kwam. Zijn oogen waren rood opgezwollen
en zijn ongekamd haar klamde tegen het
voorhoofd. Haastig trok hij zijn verfom
faaide kleeren aan, al maar mopperend
tegen Jantje.
't Kom wel goéd Tiest, zei Jantje
opbeurend, ik hen zelf ók nog een bietje
zwaar in m'nen kop, mar as we op weg
zèn gao dè wel ovèr; kom pakt oewen
boterham mar mee, we moeten zien dè
we wegkomen Builen gekomen kwamen
ze Gieleke tegen en de drie togen op pad.
Onderweg telden ze "hun financiën hijeen
Ze waren juist op 'tijd in het Laar om er
nog op hot nippertje de '1 urnhoutsche bus
te pikken. Gieleke en Jantje sprongen er
in met een lenigheid die men van hen op
'n Maandagmorgen, niet verwacht zou heb
ben, cloeh dikke Tiest klauterde moeizaam
de treeplank op en schoof, hij het aan
zetten van de bus, met een schok tegen
de eerste bank omboog', n heide handen
grepen onbeholpen naar de lussen, die er
niet waren, totdat hij het evenwicht ver
loor en naast de bank neersmakte.
Pas op, spotte Jantje, ge zult vallen.
Waor moei d'oe-w mee, siste Tiest,
terwijl ie opkroop en een plaatsje zocht.
Dit voorval drukte de stemming wel een
beetje en tijdens het traject keken de
drie, stil als brave kinderen, naar het
voortvliegende landschap
Te Poppel aangekomen gingen ze in
café Botermans hun boterham verorberen
en namen er de noodigc pilsjes bij.
Drie bockskes vur 'n kwartje dè's tocJi
nog al wè goeie kooper as in Tilburg,
zei Jantje, we zullen er nog maar eentje
pakken.
En van dat eentje kwam er nog eentje
cn ze vonden dat ze fnplaats van bock
tocli ook wel wat „kort nat" konden
nemen.
Drie kopkes moederk zei Gieleke tegen
vrouw Botermans terwijl hij eën groote
sigaar opstak.
't Is naa genog, waarschuwde Jantje
toen ze hun port geledigd hadden, kom
we gaon op sneevel uit.
't Adres was gauw gevonden, maar de
financiën van het drietal waren door het
zoeken, bij lang en kort nat, zoozeer
geslonken dat er tenslotte nog juist genoeg
overbleef voor drie liter alcohol.
De man een fleseh, zei Jantje, 't is
•nie veul.
'n Klein daggeWje mopperde dikke
Tiest
Vur den eersten keer is 't meer as
genog, stelde Gieleke gerust. As we de
route kennen draogen we meer
Alvorens te vertrekken zouden ze nog
even aanleggen hij een familielid van Gie
leke die éven huiten het dorp een klein
„estamineeke" liad. Centen hadden ze niet
meer dus zouden ze maar trakteeren uit
eigen voorraad en daar het juist middag
uur was en do Maandagstemming de
klandizie van dien dag bevorderde, kon
Tiest met één fleseh niet volstaan. Ook
die van Jantje werd aangesproken en in
een minimum van tijd door de Poppelsche
vriendenschaar leeggemaakt. Het werd
Jantje droef te moede cn beangst vroeg
hij zich af of zij het wel ooit zouden
loeren. Want smokkelen meende hij, was
ieders werk niet en de taak leek hem on
overkomelijk zwaar door de zorgeloosheid
van dikke Tiest en Gieleke, die al aan
geen smokkelen meer dachten.
Kom jongens, zei ie eindelijk en met
bedrukte stem, laoten we er aon denken
dè we vur ons kostje uit zèn we zullen
er dè literkc overbrengen net of 't een
serieuze vracht is, dan leeren we 't in
passant.
Ze sloegen links van den Poppelsehen
de hei in en kwamen al spoedig terecht in
een doolhof van smalle dichtbegroeide
kruiswegels, die door oeroud struikgewas
en donkere mastbosschen voerden.
Jantje we komen er nooit, zei dikke
Tiest ongeduldig, laoten we eerst een
slukske pakken.
Niks, niks, waarschuwde Jantje, nau
moeten we smokkelen. Kom mar mee we
zèn er zoo, zie de giender dè gebouw...
dè's 't hotel De Golf, daor trekken we
aachter deur
En eenigszins aangemoedigd door de
woorden van Jantje trok het drietal vei'-
der. Ze waren nu in de aangrenzende l>os-
schen van Nieuwkerk juist even over de
grens en langzaam aan werden zij zich
het gevaarlijke hunner onderneming be
wust
Zè de nie bang van de kommiezen,
Tiest,. plaagde Gieleke.
Sst, zei Jantje, ha&w d'oevv stil, nie
praoten, hier deuge 't nie.
En met ernst, een betere zaak waardig,
bewaarden de drie het stilzwijgen en suk
kelden verder. Het was een helle winter
dag en do karige zon speelde een triestig
spel van zwartvlekkende schaduwen tus
schen de dennen. Tegen de echoënde hel
ling van den zaclnheuvelenden grond klon
ken de voetstappen der smokkelaars als
mokerslagen en beangst maande Jantje
weer tot, stilte aan. Af en toe sprongen ze
verschrikt op zij van een harige dennetak
die hen in liet gezicht zwiepte en juist
toen dikke Tiest er weer een wilde ont
wijken zafote hij met een voet in liet
hooge bundgras verward en struikelde.
Aie, riep hij luid, as de fleseh mar
niet kapot is.
Maar het geluk diende hen en de fleseh
was nog heel.
Ge had nie zó mcugen roepen Tiest,
verweet Jantje, wie weet of er geen kom-
miezen in de buurt zèn.
Daor komt volk, fluisterde Tiost ang
stig.
En werkelijk, in de verte doken twee
gestalten op.
De kommiezen, kreten Tiest en Gieleke
terwijl zij zich languit op het naaldtapijt
tusschen de dennen lieten vallen. Jantje
verschool zich tusschen de hooge adelaars
varens die daar in een groene weelde te
bloeien stonden alsof het zomer was
Het duurde eenige minuten vooraleer de
kommiezen voorhij waren, maar toen Jan
tje uit z'n schuilplaats kroop, heving hem
een nieuwe ontzetting'. Hij zag Tiest en
Gieleke bezig met het ledigen der laatste
fleseh smokkelwaar.
't Is vur den schrik, zei Gieleke na
smakkend met de lippen.
Woedend sprong Jantje toe en terwijl
hij Tiest de fleseh ontrukte, uitte hij z'n
verontwaardigd gemoed. Doch het was te
laat, de fleseh was tot op een derde na
leeg.
Nog per... percies genog vur jou
Jantje, grinnekte Gieleke, die ruimschoots
genoeg scheen te hebben van den prikke
lenden drank.
Dikke Tiest zweeg en keek versuft met
verdwaasde oogeii toe. En daar er niets
meer te redden viel, nam Jantje kalm de
fleseh en klokte met korte lussehenpoozen
een slukske naar binnen.
Rijksambtenaar, klonk het plotseling
van achter de struiken. Het waren de
twee kommiezen die bij hun terugkeer het
drietal hadden opgemerkt. Op hun puntige
stokken steunend vroegen zij wat de drie
te vervoeren hadden.
't Is maar vur eigen gebruik, zei
Jantje, bikkend, terwijl ie de leege fleseh
toonde.
Het fouilleeren gaf geen resultaat en de
kommiezen gingen onverrichterzake ver
der.
Nadat de mannen der wet vertrokken
waren, maakte Jantje aanstalten om te
vertrekken. Maar z'n beenen waren als
lood zoo zwaar en Tiest en Gieleke waren
er nog erger aan toe. Ze hadden over
dadig gedronken en de gevolgen hieven niet
uit. Tiest bracht niets dan onverstaan
bare geluiden voort en Gieleke zat wezen
loos voor zieh uit te staren. Eindelijk'
voelde ook Jantje de duizeling over zich'
komen, zijn opwinding was weg en pijnlijk
klopte zijn hoofd. De uitwerking van den
alcohol schiep in hom een vreemd visioen
van wanstaltige wezens, die in het bosch
een rondedans uitvoerden. Hij droomde
met, open oogen en waande zich in een
sprookjesland met dansende on tierende
Iieidegeestekens en tootmutsige kabouter-
ke-ns, Uitgeput hurkte bij ïn bet vochtige
beigras neer... en de uren verliepen.
Met liet verscheiden van den dag kwam
er vorst opzetten en de vrieslucht streek
met. kille onbarmhartige aanvoelingen over
de grauwe maskers der vertrokken gezich
ten van de drie smokkelaars. Klapper
tandend ontwaakte Jantje uit z'n roos,
maar z n hoofd was nog te zwaar en de
bedwelming speelde hem nog parten. Vaag
zag hij in de verte een troep mannen
naderen en hun geheimzinnige gebaren
beangstigden hem. Weer spookte liet in
zijn beneveld brein en in een angstige
herinnering doemde voor hein een ge
schiedenis op van smokkelaars en rijks
ambtenaren. Hij trachtte Tiest en Gieleke
te wékken maar de twee sliepen alsof ze
in een warm bed lagen. Intusschen kwa
men de vreemde mannen nader en ze
schenen Jantje akelige spookgestalten toe.
Hij meende er de spottende hcigcesten in
te herkennen uit z'n droom, de spook'
geschiedenis liet hem niet meer los cn toen
de mannen naderbij waren, vlak voor de
schuilplaats van do drie beschonken en,
sprong Jantje zenuwachtig als in een ijl
koorts, overeind, en riep krijtend:
Ilalt, rijksambtenaren.
'Toen gebeurde het wonder. Een regen
projectielen van kruiken jenever en fles-
schen cognac viel op hen neer en de
vreemde mannen sloegen ijlings op de
vlucht.
Het onverwachte bombardement wekte
Tiest en Gieleke op brute wijze uit hun
verdooving en Jantje was door liet plotse
ling' voorval geheel en al nuchter ge
worden.
't Is allemaal sneevel, juichte liij, kèk"
giender loopen ze hard weg de smokkelèrs,
ze dochten dè wij kommiezen waren.
Ze hebben mèn 'n blauw oog ge
gooid, zei Gieleke suf, terwijl ie overeind
kroop, ik begrijp er niks van.
Ik ók nie, zei Jantje, 'k was toch zó
bang van die kerels en ineens, ik weet
nie waorom, want ik was zó wè aon 't,
droomen riep ik rijksambtenaren, toen
gooiden ze allemaol d'r smoJikeTwaor weg
en gingen op den loop.
De sterren talmden vaag aan den lich
ten hernel waar een roode maan vvee-
warig te lachen stond. Stil neuriënd van
vreugde, zwaar heiaden met de smokkel
waar, het hoofd gedoken tusschen de
schouders, liepen de drie dicht langs de
masteboomen, als spokerige schaduwen op
een nachtelijken tocht. Even opperde Jan
tje een bedenking over de mogelijkheid
hoe ze met hun gevonden vracht van 32
liter veilig in Tilburg zouden komen. Maar.
alles liep goed af cn de kastelein be
taalde volgens afspraak.
Sindsdien gaan Jantje, Tiest en Gieleke
geregeld de haan op naar Nieuwkerk.
En daar zij het. smokkelen te lastig
vinden doemen zij, op een goed gekozen
oog>enblik, voor cle onthutste" smokkelaars
op, •woepend: Rijksambtenaren! Wat Jantje
in een roes van angstige overspanning
eenmaal onbewust bewerkte, herhalen zij
nu op berekende wijze, liet recept werkt
goed, de smokkelaars gaan aan den haal,
en laten hun koopwaar achter waarmee
Jantje, Tiest en Gieleke wel raad weten.
En zoo ontstond de legende van „De
Zwarte Bende" onder welke benaming de
pseudo-kommiezen worden aangeduid.
„BERLINGSKE TIDENDE".
„Waarom draai u toch altijd uw horloge
als u gegeten hebt?"
„Wel, mijn dokter heeft mij beweging na
eten voorgeschreven!"
op,
liet
VERZACHTENDE OMSTAN DIGHEDEN
Rechter: zoudt bij de kloppartij, uw.
wandelstok op een der aanvallers stukge
slagen hebben. Wat hebt u daartegen in
te brengen?
Student: Hi] had bij de vorige al l>e-_
denkelijk gekraakt, Edelachtbare! _,y