ooi\Omze. 1 EyGD £.22—-* I DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL os VRIJDAG 24 FEBRUARI 1928 DERDE BLAD DE WEDLOOP HET VUURSLAG DE B. L. N. S. 0 door g„ d. hoogendqorn. m >.1 Overname uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden Ze hebben namen, alle twee, De een heet Frans en d'ander Free, (Free heet ik zelf, en Frans, dat is Die dikkerd van de Catechis.) Ze moeten naar het diepe dal, 'k Wou dat ik wist, wie winnen zal! Frans glist al stiekum op de baan, Voor mijn part komt hij 't laatste aan! Maar Free die zint eer hij begint! 'k Mag lijden, dat die Free het wint! Frans glibbert lager - Free schijnt niet los - wat 'n sloome! te kunnen komen. S) wat een druppels hangen buiten 0 trillen tegen onze ruiten! Dat zijn de mijne, die twee daar, 10 gaan straks rennen met elkaar. 5e treuz'len met hun volle vaart 01 ik het sein geef voor den start. Hoera, daar gaat hij Frans biggelt vlugger. - Free, haal op! Mispunt, stop! Free schiet omlaag in dolle vaart, Frans glijdt opeens weer heel bedaard. Frans worstelt op een stroeve vlak, Free komt 'm bijna op z'n dak. Wordt hij me tóch nog kampioen? (Frans is nog vreeslijk suf aan 't doen.) Free vliegt voorbij nu gaat hij 't wagen! (Frans staat een vlieg om raad te vragen.) Hoera!! Free is er!! Freetje won! Enheb ik ooit! Daar is de zon!! VETERAAN. naar Hans Andersen. te hij de kist open. Lieve deugd, wat lag daar een gouA in! Daarmee kon hij het heele land, en dan nog alle peperkoeken en suikeren varkens, alle tinnen solda ten, zweepen en hobbelpaarden van de heele wereld koopen! Ja, dat was eerst een kapitaaltje! Nu gooide de soldaat natuurlijk weer al de zilverstukken, waarmee hij zijn zakken en zijn ransel volgepropt had, weg, en nam inplaats daarvan goud. Weer perste hij al zijn zakken en zijn ransel er mee vol, en daarna nog zijn muts en zijn laarzen, zocctat hij nauwe lijks meer een stap kon verzetten. Nu had hij geld en was hij rijk! Den hond zette hij weer op de kist, sloeg de deur toe en riep toen door den boom naar boven: „Ben je daar, oude heks! Trek me maar weer omhoog, ik ben klaar!" „Heb je het vuurslag bij je?" vroeg de heks, „O ja, dat is waar ook!" zei de sol hij kon niet eens licht betalen. Toen viel het hem in, dat er nog een eindje kaars in hot vuurslag zat, dat hy uit den hollen boom, waar de heks hem in had neergelaten, had meegebracht. Hij haalde het vuurslag en het kaarsje voor den dag, maar op *t zelfde oogenblik dat hij vuur sloeg en de vonken uit den vuursteen sprongen, vloog de deur open en de lioncl met de oogen zoo groot als theekopjes, die hij onder in den boom gezien had, stond voor hem en vroeg: „Wat beveelt mijn meester?" „Wel, wel," zei cte soldaat, „dat is nog eens een grappig vuurslag! Kan ik daar dan mee krijgen, wat ik wil? Nu, bezorg me dan maar wat geld?" zei hy tegen den hond, en wip! was de hond weg, en wip! was hij weer terug en hield een grooten zak geld in den bek. Nu wist de soldaat, wat voor een prachtig vuurslag dat was! Sloeg hy één keer, dan kwam de hond, die op de kist Een soldaat kwam den landweg afge marcheerd, kranig in de maat. hoewel er niemand naar hem keek. Hij had zijn ransel op den rug en een sabel op zij, Want hij was In den oorlog geweest, en Wilde hij naar huis. Daar ontmoette hi) op den weg een oude heks; ze zag er meer dan afschuwelijk uit, haar on derlip hing nog een heel eind over haar kin! Ze zei: „Goeden avond, soldaat! Wat een mooien sabel en wat een grooten ransel heb je daar! Je bent een echte Soldaat hoor! En daarom zal veel geld van me krijgen als gebruiken kunt!" „Dank je wel, oude heks!" zei de sol daat beleefd. „Zie je dien grooten boom daar?" zei de heks, en wees op een flinken stam daast hem. „Die is van binnen heelemaal ddl! Je moet tot boven in den top jrummen, daar zul je een gat zien, waar- dd°r je je kunt neerlaten en heelemaal jg 't binnenste van den boom afdalen! zal je een touw om je lijf binden, •°®°dat ik je weer kan optrekken, als je ,ie zoo- je maar roept. ,moet daar dan onder in dien m uitvoeren?" vroeg de soldaat. Jlai„ halen!" zei de heks. „Ik wil je jjj uitleggen, hoe 't daar beneden den ifaar zit' Als Je °P den bodem van in d h°lien boom aankomt, sta je meteen Wam sroote Bang; 't is daar heel licht, lam er branden meer dan honderd pen! Dan zie je drie deuren; die kun openmaken, want de sleutel steekt er P- Ais je de eerste kamer binnengaat, f*0 je midden op den vloer een groote, I are kist staan. Daar bovenop zit een loncj nlet een paar oogeh zoo gioot als **°Pjcs, maar daar hoef je je niets aan te trekken! Ik zal je mijn schort meegeven, dat na- op ri. een t0°verschort is; dat moetje den h vloer uitspreiden. Pak dan gauw dan „G,1Ki en zet 110111 °P mijn schort, do kiw ie ill0ts doen. Daarna doe je stukke °1>en en ne<*ni or zooveel geld- maai mt als ie maar wilt. 't Zijn alle- Ve'i'* „j|K0'iereu munten, maar als je lie- dc kan llebben. dan moet je naar hond yl' er haast gaan, daar zit een Broot -J een Paar oogen heeft zoo door a, molenraderen. Laat je daar- Zet j.° ler niet van de wijs brengen, bet op llel schort en neem van Ver Maar als je misschien nóg lie- °ok k011(1 hebben, dan kun je dat dragp gen en wel zooveel als je maar de rfpn, kunt, maar daarvoor moet je in hier kamer zijn. Maar de hond, die die ipS de geldkist zik heeft twee oogen j„ dor zoo groot zijn als een toren. denken?15!- hond van belang- dat kun je schrikt-ie daardoor echter niet af- dan riaf' zat hem maar °P mijn schort, geld ie niets en kun je zooveel „t>HXlen als je maar wilt!" daat -fr200 kwaad nog niet!" zei de sol- maar wat moet ik Jou wel geven, oude heks! Want voor niets zul je dat allemaal wel niet doen, denk ik zoo! Je zult ook wel je aandeel willen hebben! ..ïjeen, zei de heks. „Niet één enkel dubbeltje wil ik er van hebben! Je moet alleen maar een oud vuurslag voor me meebrengen, dat mijn grootmoeder daar vergeten heeft, toen zy den laatsten keer beneden was!" „Nu, bind me dan het touw maar om m'n lyf!" zei de soldaat. „Dan zal ik dat karweitje wel eens gauw opknappen!" „Hier is het touw," zei de heks. „En hier is mijn blauwgeruite schort." En toen klauterde de soldaat boven in den boom, bond zich het touw zorg vuldig om. liet zich door de opening naar beneden zakken en stond nu, zoo als de heks gezegd had, in de groote gang, waar mee) dan honderd lampen brandden. Nu deed hij de eerste deur open. Hu! Daar zat de hond met de oogen, zoo groot als theekopjes, en staarde hem aan. „Je bent een alleraardigst beestje!" zei de soldaat, pakte hem op, zette hem op het blauwgeruite tooverschort van de lieks en ging toen eens kijken, wat er in de kist was. Die was tot den rand toe gevuld met koperen penningen; het zag er uit, of er niet eentje meer bij zou kunnen. Hij grabbelde er zooveel uit als hij maar in zyn ransel bergen kon, slceg toen het deksel van de kist toe. zette den hond er weer op, en ging het eens in de tweede kamer probeeren. Drommels! Daar zat de hond met oogen zoo groot als molenraderen. „Je moet niet zoo scheel kijken!" zei de soldaat. „Je zoudt er lioofdpyn van kunnen krijgen! Je oogen zyn werkelijk te groot om mooi te zyn!" En daarna zette hij den hond op het Schort van de heks; maar toen hij de massa zilvergeld in de kist zag, gooide hy al het koper geld, dat hy verzameld had, weg, en vulde niet alleen zyn ransel, maar ook al zijn zakken met .zilver. Toen ging hij de derde kamer binnen. Neen maar, dat was toch heusch aller akeligst! De hond, die daar op de kist zat, had werkelijk oogen, zoo groot als torens en ze rolden op een angstwek kende manier in zijn kop heen en weer. „Goeden avond!" zei de soldaat, en greep naar zijn muts, want zóó'n hond had hij nog nooit van zijn leven ge zien. Toen hij hem een poosje heel aan dachtig had aangestaard, dacht hij „nu is het genoeg!" pakte hem zonder complimenten op en zette hem op den vloer op het blauwe schort. Toen maak- daat. „Dat zou ik heusch nog vergeten hebben," en hy ging er door de gang naar aan 't zoeken. Eindelijk vond hy 't in een donkeren hoek liggen; 't was heel oud en roestig en hy begreep niet, wat den heks daar nu voor waarde aan kon hechten. Hij riep weer naar boven, dat alles nu in orde was, en toen haaide de heks hem op aan het touw, maar je kunt geloo- ven, dat 't een heele toer voor haarwas, en 't mag een wonder heeten. dat het touw niet brak! Daar stond hy dan weer boven den grond in 't daglicht, zijn zakken, ransel, muts en laarzen styf van 't goud. „Wat wil je nu met dat vuurslag be ginnen?" vroeg de soldaat. „Dat gaat je heelemaal niet aan!" zei de heks. „Jij hebt immers geld gekregen! Geef my nu het vuurslag maar." „Onzin!" zei de soldaat. „Je moet me zeggen waar je het voor noodig hebt en dat 'n beetje vlug, 'of ik trek myn sabel en sla je het hoofd af!" „Neen!" zei de heks. Toen sloeg de soldaat haar het hoofd af. Daar lag ze nu! Maar hy knoopte al zijn geld in haar blauwgeruite schort, nam die als een bundeltje aan zyn ge weer over den schouder, stopte het vuur slag in zyn ransel en ging regelrecht* naar de stad. Het was een prachtig-mooie stad, en in het allermooiste hotel nam hij zijn intrek, liet de allerbeste kamers voor zich in orde maken en bestelde zijn lie velingsgerechten allemaal stuk voor stuk, want nu was hij rijk, nu hy zoo veel goudgeld had. De knecht, die zyn schoenen moest poetsen, vond weliswaar, dat 't ongeloo- felyk oude schoenen waren voor zoo'n rijken heer, maar hy had ook nog geen nieuwe gekocht; den volgenden dag schafte hij zich dan ook behoorlyke laarzen en mooie kleeren aan. Nu was de soldaat een voornaam heer geworden en de menschen vertelden hem van al de pracht, die in hun stad te zien was, en van hun koning, en wat een aller liefste prinses zyn dochter was. „Waar kan men die te zien krijgen?" vroeg de soldaat. „Die kan men heelemaal niet te zien krygen!" zeiden ze allemaal. „Ze woont in een groot koperen kasteel met ontel bare torens en muren er omheen. Nie mand behalve de koning mag daar in en uit gaan, want er is van haar voor speld, dat ze met een heel gewonen sol daat zou trouwen, en dat kan de koning niet uitstaan!" „Toch zou ik haar wel eens Willen zien!" dacht de soldaat, maar daar kon hy geen permissie voor krygen. Hy leidde nu een vroolijk leventje, ging' naar den schouwburg, reed door het park en gaf veel geld aan de armen en dat was mooi van hem! Hij wist im mers by ondervinding, hoe akelig het is. geen dubbeltje te bezitten! Zelf was hy nu rijk, bezat prachtige kleeren en kreeg daardoor veel vrienden, die allemaal zeiden, dat hij toch zoo'n alleraardigst mensch en zoo'n echte ridder was, en dat hoorde de soldaat graag! Maar door dat hy lederen dag geld uitgaf en er nooit iets by kreeg, had hij tenslotte nog maar twee gulden over. Hij moest de mooie kamers, waar hij gewoond had, ontruimen en een heel klein kamertje onder het dak betrekken, zelf zijn schoenen poetsen en ze met een stop naald verstellen, en geen één van zijn vrienden kwam hem opzoeken, want ze moesten zooveel trappen klimmen eer ze boven waren. Het was een heel donkere avond en met kopergeld zat, sloeg hij tweemaal, dan kwam de hond die het zilver be waakte, en als hij driemaal vuur sloeg, dan verscheen de hond, die op het goud paste! Nu ging de soldaat weer terug naar zijn mooie kamers en droeg weer prach tige kleeren en dadelijk herkenden hem al zijn vrienden en hielden heel veel van hem. Op 'n mooien dag peinsdCTiij zoo eens by zichzelf: ,,'t Is toch zonderling, dat men de prinses nooit te zien kan krij gen! Iedereen zegt, dat ze zoo mooi moet zijn! Maar wat helpt haar dat, als ze altijd in het groote koperen slot met de vele muren en torens moet zit ten! Zou er dan heelemaal geen kans zijn, dat ik haar eens te zien kreeg? En toen sloeg hij vuur, eigenlijk zon der erbij te denken, en wip! Daar kwam de hond met de oogen zoo groot als theekopjes en vroeg wat hy wenschte. ,,'t Is weliswaar midden in den nacht!" zei de soldaat, „maar ik zou toch zoo verschrikkelijk graag de prinses eens willen zien, al is 't maar één minuutje!" De hond was meteen de deur al weer uit, en eer de soldaat er op bedacht was, kwam hij al met de prinses terug. Ze zat slapend op den rug van den hond en was zóó mooi, dat ieder zien kon, dat ze een echte prinses was. De soldaat kon niet nalaten, haar heel voorzichtig een kus te geven, want hij was een echte soldaat. D9 hond ging daarna weer met de prinses terug, maar toen het ochtend werd en de koning en de koningin aan net ontbyt zaten, kwam de prinses en vertelde, dat ze dien nacht toch zoo vreemd gedroomd had van een soldaat en een hond. Ze had op den rug van den hond gereden, en de soldaat had haar een kus gegeven. „Dat is me een mooie geschiedenis!" zei de koningin. Nu moest den volgenden nacht een van de oude hofdames by het bed van de prinses waken, om te zien, of 't wer kelijk een droom was, of wat 't anders kon zijn. De soldaat verlangde er zóó naar, de mooie prinses nog eens* terug te zien, en zoo kwam de hond dan in den nacht weer aanzetten, nam de prinses op zyn en liep wat hy loopen kon, maar de oude hofdame trok waterlaarzen aan en liep hem even hard achterna. En toen ze uu zag, dat ze in een groot huis ver dwenen, dacht ze: „Nu weet ik v»ar het is!" en teekende met een stuk Wijt een groot kruis op de huisdeur. Toen wan delde ze weer naar huis en ging slapen, en de hond kwam ook met de prinses terug. Maar toen hij zag, dat er een kruis op de huisdeur stond, nam hy ook een stuk krijt en teekende een kruis op alle huisdeuren in de heele stad, en dat vTm ere slim van hem, want nu zou de hofdame de goede deur niet meer kun nen vinden, daar op alle deuren krijt strepen stonden. Vroeg in den morgen kwamen de ko ning en de koningin en de oude hof dame en alle ministers om te zien, waar de prinses geweest was. „Hier is het!" zei de koning, toen hy de eerste huisdeur met een kruis erop m c oog kreeg. „Nee, daar is het, beste man!" zei de koningin, toen ze de tweede deur met krijtstrepen zag. „Maar daar is er nóg een, en daar weer oen!" riepen ze allemaal te gelijk; waar ze ook heen keken, waren alledeu- ren met krijt gemerkt. Toen merkten ze, dar, men hun te slim af was geweest, en dat al hun zoeken niets zou helpen. Maar de koningin was een heel ver standige vrouw, die meer kon dan in een koets rijden. Ze nam haar groote, gou den schaar, knipte een groot stuk zy in stukken en naaide daarvan een alleraar digst klein zakje. Dat vulde ze met heel fyne grutjes en bond het op den rug van de prinses vast, zoodat de grutjes den heelen weg, dien de prinses volgde, zou den bestrooien. 's Nachts kwam de hond werkelyk al weer om de prinses te halen. Hij nam haar op zijn rug en liep met haar naar den soldaat, die haar zoo liefhad en zoo graag een prins zou geweest zijn om haar tot vrouw te kunnen krygen. De hond merkte 't heelemaal niet, dat de grutjes uit 'fe zakje liepen vanaf het slot tot aan het raam van den soldaat, waar hij met de prinses tegen den muur op was gesprongen. Den volgenden morgen zagen de koning en de koningin dadelyk, waar hun dochter geweest was, ea toen namen zij den soldtmt mee en zetten hem in de gevangenis. Daai' zat hij nu. Hu, wat donker en vervelend was het daar! En orn hem nog 'n beetje méér op te vroolijken. zeiden ze tegen hem: „Morgen zul je opgehan gen worden! Wat zal dat aardig zijn om te zien!" Hy vond dat echter heelemaal niet gezellig om te hooren, en tot overmaat van ramp had hij zijn vuurslag in zijn hotel laten liggen. 's Morgens kon hij door zijn klein tra lievenstertje, zoo gauw het licht werd, al zien, hoe de menschen zich allemaal haastten, uit de stad te komen om hem te zien ophangen. Hij hoorde de trom mels roffelen en zag de soldaten voorbij marcheeren. Alle menschen liepen uit, en daaronder was ook een schoenmakers jongen, met een schootsvel voor en pan toffels aan. die zóó hard liep, dat zyn ééne pantoffel hem van z'n voet vloog en juist tegen den muur belandde, waar us soldaat door zijn tralievenstertje zat te koekeloeren. „Heidaar, schoenmakersjongen!" riep de soldaat hem toe. „Je hoeft zoo'n haast niet te maken! Het begint toch niet, vóór ik er bij ban! Maar wil je niet eens naar mijn hotel loopen, waar ik gewoond heb, en mijn vuurslag' voor me halen? Dan zal ik je een gulden geven! Maar je moet zoo hard loopen als je beenen je kunnen dragen!" De schoenmakersjongen wilde wat graag den gulden verdienen, en liep wat hij loopen kon. Hy vond het vuurslag, bracht het aan den soldaat en ja, nu zullen we hooren! Buiten voor de stadsmuur was een hooge galg opgericht; er stonden solda ten rond omheen, en wel honderd dui zend menschen. De koning en de konin gin zaten op een prachtigen troon, juist tegenover de rechters en den lieeien raad. De soldaat stond al op de ladder, maar toen ze den strop om zijn hals wilden doen, zei hij, dat men een ver oordeelde, vóór hy syn straf onderging, toch immers altyd nog de vervulling van een onschuldigen wenseh toestond? En nu zou hij zoo erg graag nog eens een pijp tabak willen rookeu: het zou dan zyn laatste "pijp op aarde zijn! pat wilde de köning hem dan ook niet weigeren; en dus haalde de soldaat zyn vuurslag te voorschijn en sloeg vuur. Eén. twee, driemaal, en daar stonden olie honden, die met oogen zoo groot als theekopjes, die met oogen zoo groot al3 molenraderen, en clie met oogen zoo groot als torens. „Heipén jelui me nu maar, dat ik niet wordt opgehangen!" zei de soldaat. EJi lieve tijd! Daar stormde:': me de honden op de rechters en de ministers en den heelen raad los, pakten den eeno bU z n beenen en den andere bij z'n neus en wierpen ze heele meters hoog in de lucht, zoodat ze half suf neervielen on de harde steenen! „Ik wil niet!" zei de koning, maar de grootste hond nam hem en de koningin allebei tegelijk op, en smeet eb alle ande ren achterna. Toen schrokken de solda ten. en alle menschen riepen: „Lieve soldaat, je zult onze koning zijn en de mooie prinses hebben!" Toen zetten zij den soldaat in de koets van den koning, en alle drie de honden dansten voorop en riepen „hoera!" En de kinderen floten op hun vingers en de soldaten presenteerden het geweer. De prinses kwam uit haar koperen slot te voorschijn en werd koningin, en dat beviel haar best! De bruiloft duiude acht heele dagen, en de honden zaten mee aan tafel en zetten groote oogen op! MACHTELD (vervolg) „De Paaltjes" was het havenhoofd, dat een eind in de groote rivier uitstak, even buiten het stadje, waar de kinderen woonden. In het midden was een groote steenen dam. waaraan meestal schepen waren vastgemeerd. Maar aan weerskanten, dichter* naar de stad toe, was nog onbe bouwde grond. Aan de eene zijde was een afvalplaats, waar de meelfabriek, de grootste uit den omtrek, haar leege zak ken liet uitknoppen. En wat dat betee- kende, wister. de kinderen wel. AI vaak genoeg hadden se gehoord, dat daar vreemde planten groeiden. Van den zo mer zouden er nog dikwijls genoeg een tochtje daarheen maken, dat beloofden ze elkaar al vast. Maar nu was er nog niets te zien, dan wat gras, dat er ver dord uitzag. Aan den anderen kant was een sloot, waar allerlei struiken langs groeiden; vooral de knotwilligen kon je dadelijk herkennnen door hun leuken vorm fi guur 1). En daar w,as nu juist het ter- bl<s.cL b...e rein, waar ze het meeste zouden vinden. Toos was de eerste, die riep: „Kijk eens, wat een mooie katjes." Allen liepen er naar toe en toen zei Tilly in eens: „Dal- zijn toch geen elzekatjes, die groote gele daar (figuur 2). „Ik weet wat het is!" riep .Henk. „Wat dan?" riepen ze door elkaar. „Een hazelaar". „Hoee weet je dat zoo?" vroeg Ge.'rit. „Dat is gemakkelijk gezegd," antwoord de Henk: „Verleden herfst, toen we met vader gingen wandelen, hebben we er enkele noten aan gevonden. Weet jo nog wel, Toos?" Ja, nu Henk het zei, kon Toos het zich nog wei herinneren.. Ze vond het erg knap van haar broer, dat hij het nu nog wist. „Welke?" vroeg Ada, die ook dichter by was gekomen. „Deze", en hierbij wees Tilly een heel groote struik aan, 'waar lange katjes aan hingen. Intusschen waren de anderen eok bij hen gekomen. „Zouden we elk wat katjes plokken?*' stelde Tilly voor. „Ja. dat is goed," zei Gerrit. „Maar niet van den hazelaar". „Zouden we ook een wichelroede snij den?" vroeg Jan. „Wat is dat," vroeg Marie nieuwsgierig. „Dat moet onze voorzitter maar eens uitleggen," zei Jan. „Zeer vereerd," was het antwoord van Henk. „Welnu dan, geliefde medeleden der B. L. N. S., een wicheli'oedo dient om water uit den grond op te sporen. Vroe ger werd daarvoor altijd do tak van een hazelaar gebruikt; tegenwoordig maken ze wel wichelroeden van aluminium. Maar niet iedereen kan zoo water ont dekken; dat zijn alleen buitengewoon ge voelige personen." „Laten wy eens probeeren, of we ooft evoelig zijn. stelde Toos voor. „Goed", antwoordde Henk: „Maar dan snijden we dien tak af, waaraan geen katjes en weinig knoppen zitten." De tak, dien Henk aanwees, was juist goed van vorm. Eerst liep hij een eind recht om te eindigen in twee regelmatige zijtakken, net als een vork (figuur 31. Een schuurtje, ja, daar moesten zij Nu wonen met z'n twee. En 't Iaat zich niet beschrijven,, wat Oï Jol hier onder leê! „Maar 'k weet wel raad," dacht oome Job „Want weet je wat ik doe? Straks, als mijn zusje Jollie slaapt, Ga 'k naar den puinhoop toel" 'l Was donker en zus Jollie siiep, Maar in het licht der maan, Zag men daarbuiten oome Job Met schop en spade gaan. „Ik ga," dacht .Tob, „naar 't oude huis, En graaf in 't puin en 't grint, Daar net zoo lang, totdat ik er De kast met 't geld in vind," En heel den nacht groef Job nu door, In 't puin van 't lieve huis, Want hier toch was z'n gouden schat Bedolven onder 't gruis. Oom zwoegde uren, uren door Tot 't gloren van den dag, Toen hij in 't puin, o groote vreugd, Z'n kist met duiten zag. fWordt vervolgd.! WiclieA roecUL va n h<a.2.c Met onderling' goedvinden nam Gerrit het eerst de wichelroede voorzichtig tus- schen zyn handen en liep er mee voort. Maar hij kwam er al gauw mee terug. .Kr gebeurt niets!" riep hij teleur gesteld. Ieder probeerde het nu op zijn of hf.ar beurt. Maar hetzij, dat de tak niet heele maal goed gesneden was, hetzij, dat geen van de kinderen hem goed vasthield, of dat geen van het gezelschap „.gevoelig" was (wat dat beteekende, wist eigenlyk niemand), maar er was geen enkele bU het gezelschap, die iets bijzonders merkte. Op eens keek Ada op haar horloge. „Al kwart voor vier. We moeten naar huis!" riep ze uit. „Laten we dan nog wat elzcfcaijs mee nemen," stelde Marie voor. Vlug werden da katjes afgesneden; een paar takjes voor elk. En onder het zin gen van een vroohjk iledje, door Tilly en Marie ingezet ging het weer naar de stad terug. „Tot Woensdag hoor", klonk het bij het afscheid nemen. Thuis moesten Henk en Toos natuurlijk alles over hun club vertellen. Toen ze uitverteld waren, riep de heele familie, als uit één mond: „Leve de B. L. N. S.", A. L. 3

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1928 | | pagina 11