ooi\Omze.
1 EyGD
£.22—-*
I
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
os
VRIJDAG 24 FEBRUARI 1928
DERDE BLAD
DE WEDLOOP
HET VUURSLAG
DE B. L. N. S.
0
door g„ d. hoogendqorn.
m
>.1
Overname uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden
Ze hebben namen, alle twee,
De een heet Frans en d'ander Free,
(Free heet ik zelf, en Frans, dat is
Die dikkerd van de Catechis.)
Ze moeten naar het diepe dal,
'k Wou dat ik wist, wie winnen zal!
Frans glist al stiekum op de baan,
Voor mijn part komt hij 't laatste aan!
Maar Free die zint eer hij begint!
'k Mag lijden, dat die Free het wint!
Frans glibbert lager -
Free schijnt niet los
- wat 'n sloome!
te kunnen komen.
S) wat een druppels hangen buiten
0 trillen tegen onze ruiten!
Dat zijn de mijne, die twee daar,
10 gaan straks rennen met elkaar.
5e treuz'len met hun volle vaart
01 ik het sein geef voor den start.
Hoera, daar gaat hij
Frans biggelt vlugger. -
Free, haal op!
Mispunt, stop!
Free schiet omlaag in dolle vaart,
Frans glijdt opeens weer heel bedaard.
Frans worstelt op een stroeve vlak,
Free komt 'm bijna op z'n dak.
Wordt hij me tóch nog kampioen?
(Frans is nog vreeslijk suf aan 't doen.)
Free vliegt voorbij nu gaat hij 't wagen!
(Frans staat een vlieg om raad te vragen.)
Hoera!! Free is er!! Freetje won!
Enheb ik ooit! Daar is de zon!!
VETERAAN.
naar Hans Andersen.
te hij de kist open. Lieve deugd, wat lag
daar een gouA in! Daarmee kon hij het
heele land, en dan nog alle peperkoeken
en suikeren varkens, alle tinnen solda
ten, zweepen en hobbelpaarden van de
heele wereld koopen! Ja, dat was eerst
een kapitaaltje!
Nu gooide de soldaat natuurlijk weer
al de zilverstukken, waarmee hij zijn
zakken en zijn ransel volgepropt had,
weg, en nam inplaats daarvan goud.
Weer perste hij al zijn zakken en zijn
ransel er mee vol, en daarna nog zijn
muts en zijn laarzen, zocctat hij nauwe
lijks meer een stap kon verzetten. Nu
had hij geld en was hij rijk! Den hond
zette hij weer op de kist, sloeg de deur
toe en riep toen door den boom naar
boven: „Ben je daar, oude heks! Trek
me maar weer omhoog, ik ben klaar!"
„Heb je het vuurslag bij je?" vroeg de
heks,
„O ja, dat is waar ook!" zei de sol
hij kon niet eens licht betalen. Toen
viel het hem in, dat er nog een eindje
kaars in hot vuurslag zat, dat hy uit
den hollen boom, waar de heks hem in
had neergelaten, had meegebracht. Hij
haalde het vuurslag en het kaarsje voor
den dag, maar op *t zelfde oogenblik
dat hij vuur sloeg en de vonken uit den
vuursteen sprongen, vloog de deur open
en de lioncl met de oogen zoo groot als
theekopjes, die hij onder in den boom
gezien had, stond voor hem en vroeg:
„Wat beveelt mijn meester?"
„Wel, wel," zei cte soldaat, „dat is nog
eens een grappig vuurslag! Kan ik daar
dan mee krijgen, wat ik wil? Nu, bezorg
me dan maar wat geld?" zei hy tegen
den hond, en wip! was de hond weg, en
wip! was hij weer terug en hield een
grooten zak geld in den bek.
Nu wist de soldaat, wat voor een
prachtig vuurslag dat was! Sloeg hy één
keer, dan kwam de hond, die op de kist
Een soldaat kwam den landweg afge
marcheerd, kranig in de maat. hoewel
er niemand naar hem keek. Hij had zijn
ransel op den rug en een sabel op zij,
Want hij was In den oorlog geweest, en
Wilde hij naar huis. Daar ontmoette
hi) op den weg een oude heks; ze zag
er meer dan afschuwelijk uit, haar on
derlip hing nog een heel eind over haar
kin! Ze zei: „Goeden avond, soldaat!
Wat een mooien sabel en wat een grooten
ransel heb je daar! Je bent een echte
Soldaat hoor! En daarom zal
veel geld van me krijgen als
gebruiken kunt!"
„Dank je wel, oude heks!" zei de sol
daat beleefd.
„Zie je dien grooten boom daar?" zei
de heks, en wees op een flinken stam
daast hem. „Die is van binnen heelemaal
ddl! Je moet tot boven in den top
jrummen, daar zul je een gat zien, waar-
dd°r je je kunt neerlaten en heelemaal
jg 't binnenste van den boom afdalen!
zal je een touw om je lijf binden,
•°®°dat ik je weer kan optrekken, als je
,ie zoo-
je maar
roept.
,moet daar dan onder in dien
m uitvoeren?" vroeg de soldaat.
Jlai„ halen!" zei de heks. „Ik wil je
jjj uitleggen, hoe 't daar beneden
den ifaar zit' Als Je °P den bodem van
in d h°lien boom aankomt, sta je meteen
Wam sroote Bang; 't is daar heel licht,
lam er branden meer dan honderd
pen! Dan zie je drie deuren; die kun
openmaken, want de sleutel steekt er
P- Ais je de eerste kamer binnengaat,
f*0 je midden op den vloer een groote,
I are kist staan. Daar bovenop zit een
loncj nlet een paar oogeh zoo gioot als
**°Pjcs, maar daar hoef je je niets
aan te trekken! Ik zal je mijn
schort meegeven, dat na-
op ri. een t0°verschort is; dat moetje
den h vloer uitspreiden. Pak dan gauw
dan „G,1Ki en zet 110111 °P mijn schort,
do kiw ie ill0ts doen. Daarna doe je
stukke °1>en en ne<*ni or zooveel geld-
maai mt als ie maar wilt. 't Zijn alle-
Ve'i'* „j|K0'iereu munten, maar als je lie-
dc kan llebben. dan moet je naar
hond yl' er haast gaan, daar zit een
Broot -J een Paar oogen heeft zoo
door a, molenraderen. Laat je daar-
Zet j.° ler niet van de wijs brengen,
bet op llel schort en neem van
Ver Maar als je misschien nóg lie-
°ok k011(1 hebben, dan kun je dat
dragp gen en wel zooveel als je maar
de rfpn, kunt, maar daarvoor moet je in
hier kamer zijn. Maar de hond, die
die ipS de geldkist zik heeft twee oogen
j„ dor zoo groot zijn als een toren.
denken?15!- hond van belang- dat kun je
schrikt-ie daardoor echter niet af-
dan riaf' zat hem maar °P mijn schort,
geld ie niets en kun je zooveel
„t>HXlen als je maar wilt!"
daat -fr200 kwaad nog niet!" zei de sol-
maar wat moet ik Jou wel geven,
oude heks! Want voor niets zul je dat
allemaal wel niet doen, denk ik zoo! Je
zult ook wel je aandeel willen hebben!
..ïjeen, zei de heks. „Niet één enkel
dubbeltje wil ik er van hebben! Je moet
alleen maar een oud vuurslag voor me
meebrengen, dat mijn grootmoeder daar
vergeten heeft, toen zy den laatsten
keer beneden was!"
„Nu, bind me dan het touw maar om
m'n lyf!" zei de soldaat. „Dan zal ik dat
karweitje wel eens gauw opknappen!"
„Hier is het touw," zei de heks. „En
hier is mijn blauwgeruite schort."
En toen klauterde de soldaat boven in
den boom, bond zich het touw zorg
vuldig om. liet zich door de opening
naar beneden zakken en stond nu, zoo
als de heks gezegd had, in de groote
gang, waar mee) dan honderd lampen
brandden.
Nu deed hij de eerste deur open. Hu!
Daar zat de hond met de oogen, zoo
groot als theekopjes, en staarde hem
aan.
„Je bent een alleraardigst beestje!" zei
de soldaat, pakte hem op, zette hem op
het blauwgeruite tooverschort van de
lieks en ging toen eens kijken, wat er
in de kist was. Die was tot den rand
toe gevuld met koperen penningen; het
zag er uit, of er niet eentje meer bij
zou kunnen. Hij grabbelde er zooveel uit
als hij maar in zyn ransel bergen kon,
slceg toen het deksel van de kist toe.
zette den hond er weer op, en ging het
eens in de tweede kamer probeeren.
Drommels! Daar zat de hond met oogen
zoo groot als molenraderen.
„Je moet niet zoo scheel kijken!" zei
de soldaat. „Je zoudt er lioofdpyn van
kunnen krijgen! Je oogen zyn werkelijk
te groot om mooi te zyn!" En daarna
zette hij den hond op het Schort van de
heks; maar toen hij de massa zilvergeld
in de kist zag, gooide hy al het koper
geld, dat hy verzameld had, weg, en
vulde niet alleen zyn ransel, maar ook
al zijn zakken met .zilver. Toen ging hij
de derde kamer binnen.
Neen maar, dat was toch heusch aller
akeligst! De hond, die daar op de kist
zat, had werkelijk oogen, zoo groot als
torens en ze rolden op een angstwek
kende manier in zijn kop heen en weer.
„Goeden avond!" zei de soldaat, en
greep naar zijn muts, want zóó'n hond
had hij nog nooit van zijn leven ge
zien. Toen hij hem een poosje heel aan
dachtig had aangestaard, dacht hij
„nu is het genoeg!" pakte hem zonder
complimenten op en zette hem op den
vloer op het blauwe schort. Toen maak-
daat. „Dat zou ik heusch nog vergeten
hebben," en hy ging er door de gang
naar aan 't zoeken. Eindelijk vond hy 't
in een donkeren hoek liggen; 't was heel
oud en roestig en hy begreep niet, wat
den heks daar nu voor waarde aan kon
hechten.
Hij riep weer naar boven, dat alles nu
in orde was, en toen haaide de heks hem
op aan het touw, maar je kunt geloo-
ven, dat 't een heele toer voor haarwas,
en 't mag een wonder heeten. dat het
touw niet brak!
Daar stond hy dan weer boven den
grond in 't daglicht, zijn zakken, ransel,
muts en laarzen styf van 't goud.
„Wat wil je nu met dat vuurslag be
ginnen?" vroeg de soldaat.
„Dat gaat je heelemaal niet aan!" zei
de heks. „Jij hebt immers geld gekregen!
Geef my nu het vuurslag maar."
„Onzin!" zei de soldaat. „Je moet me
zeggen waar je het voor noodig hebt en
dat 'n beetje vlug, 'of ik trek myn sabel
en sla je het hoofd af!"
„Neen!" zei de heks.
Toen sloeg de soldaat haar het hoofd
af. Daar lag ze nu! Maar hy knoopte al
zijn geld in haar blauwgeruite schort,
nam die als een bundeltje aan zyn ge
weer over den schouder, stopte het vuur
slag in zyn ransel en ging regelrecht*
naar de stad.
Het was een prachtig-mooie stad, en
in het allermooiste hotel nam hij zijn
intrek, liet de allerbeste kamers voor
zich in orde maken en bestelde zijn lie
velingsgerechten allemaal stuk voor
stuk, want nu was hij rijk, nu hy zoo
veel goudgeld had.
De knecht, die zyn schoenen moest
poetsen, vond weliswaar, dat 't ongeloo-
felyk oude schoenen waren voor zoo'n
rijken heer, maar hy had ook nog geen
nieuwe gekocht; den volgenden dag
schafte hij zich dan ook behoorlyke
laarzen en mooie kleeren aan. Nu was
de soldaat een voornaam heer geworden
en de menschen vertelden hem van al
de pracht, die in hun stad te zien was,
en van hun koning, en wat een aller
liefste prinses zyn dochter was.
„Waar kan men die te zien krijgen?"
vroeg de soldaat.
„Die kan men heelemaal niet te zien
krygen!" zeiden ze allemaal. „Ze woont
in een groot koperen kasteel met ontel
bare torens en muren er omheen. Nie
mand behalve de koning mag daar in
en uit gaan, want er is van haar voor
speld, dat ze met een heel gewonen sol
daat zou trouwen, en dat kan de koning
niet uitstaan!"
„Toch zou ik haar wel eens Willen
zien!" dacht de soldaat, maar daar kon
hy geen permissie voor krygen.
Hy leidde nu een vroolijk leventje,
ging' naar den schouwburg, reed door het
park en gaf veel geld aan de armen en
dat was mooi van hem! Hij wist im
mers by ondervinding, hoe akelig het is.
geen dubbeltje te bezitten! Zelf was hy
nu rijk, bezat prachtige kleeren en kreeg
daardoor veel vrienden, die allemaal
zeiden, dat hij toch zoo'n alleraardigst
mensch en zoo'n echte ridder was, en
dat hoorde de soldaat graag! Maar door
dat hy lederen dag geld uitgaf en er
nooit iets by kreeg, had hij tenslotte
nog maar twee gulden over. Hij moest
de mooie kamers, waar hij gewoond had,
ontruimen en een heel klein kamertje
onder het dak betrekken, zelf zijn
schoenen poetsen en ze met een stop
naald verstellen, en geen één van zijn
vrienden kwam hem opzoeken, want ze
moesten zooveel trappen klimmen eer ze
boven waren.
Het was een heel donkere avond en
met kopergeld zat, sloeg hij tweemaal,
dan kwam de hond die het zilver be
waakte, en als hij driemaal vuur sloeg,
dan verscheen de hond, die op het goud
paste!
Nu ging de soldaat weer terug naar
zijn mooie kamers en droeg weer prach
tige kleeren en dadelijk herkenden
hem al zijn vrienden en hielden heel
veel van hem.
Op 'n mooien dag peinsdCTiij zoo eens
by zichzelf: ,,'t Is toch zonderling, dat
men de prinses nooit te zien kan krij
gen! Iedereen zegt, dat ze zoo mooi
moet zijn! Maar wat helpt haar dat,
als ze altijd in het groote koperen slot
met de vele muren en torens moet zit
ten! Zou er dan heelemaal geen kans
zijn, dat ik haar eens te zien kreeg?
En toen sloeg hij vuur, eigenlijk zon
der erbij te denken, en wip! Daar kwam
de hond met de oogen zoo groot als
theekopjes en vroeg wat hy wenschte.
,,'t Is weliswaar midden in den nacht!"
zei de soldaat, „maar ik zou toch zoo
verschrikkelijk graag de prinses eens
willen zien, al is 't maar één minuutje!"
De hond was meteen de deur al weer
uit, en eer de soldaat er op bedacht
was, kwam hij al met de prinses terug.
Ze zat slapend op den rug van den
hond en was zóó mooi, dat ieder zien
kon, dat ze een echte prinses was. De
soldaat kon niet nalaten, haar heel
voorzichtig een kus te geven, want hij
was een echte soldaat.
D9 hond ging daarna weer met de
prinses terug, maar toen het ochtend
werd en de koning en de koningin aan
net ontbyt zaten, kwam de prinses en
vertelde, dat ze dien nacht toch zoo
vreemd gedroomd had van een soldaat
en een hond. Ze had op den rug van
den hond gereden, en de soldaat had
haar een kus gegeven.
„Dat is me een mooie geschiedenis!"
zei de koningin.
Nu moest den volgenden nacht een
van de oude hofdames by het bed van
de prinses waken, om te zien, of 't wer
kelijk een droom was, of wat 't anders
kon zijn.
De soldaat verlangde er zóó naar, de
mooie prinses nog eens* terug te zien, en
zoo kwam de hond dan in den nacht
weer aanzetten, nam de prinses op zyn
en liep wat hy loopen kon, maar
de oude hofdame trok waterlaarzen aan
en liep hem even hard achterna. En toen
ze uu zag, dat ze in een groot huis ver
dwenen, dacht ze: „Nu weet ik v»ar het
is!" en teekende met een stuk Wijt een
groot kruis op de huisdeur. Toen wan
delde ze weer naar huis en ging slapen,
en de hond kwam ook met de prinses
terug. Maar toen hij zag, dat er een
kruis op de huisdeur stond, nam hy ook
een stuk krijt en teekende een kruis op
alle huisdeuren in de heele stad, en dat
vTm ere slim van hem, want nu zou de
hofdame de goede deur niet meer kun
nen vinden, daar op alle deuren krijt
strepen stonden.
Vroeg in den morgen kwamen de ko
ning en de koningin en de oude hof
dame en alle ministers om te zien, waar
de prinses geweest was.
„Hier is het!" zei de koning, toen hy
de eerste huisdeur met een kruis erop
m c oog kreeg.
„Nee, daar is het, beste man!" zei de
koningin, toen ze de tweede deur met
krijtstrepen zag.
„Maar daar is er nóg een, en daar
weer oen!" riepen ze allemaal te gelijk;
waar ze ook heen keken, waren alledeu-
ren met krijt gemerkt. Toen merkten ze,
dar, men hun te slim af was geweest, en
dat al hun zoeken niets zou helpen.
Maar de koningin was een heel ver
standige vrouw, die meer kon dan in een
koets rijden. Ze nam haar groote, gou
den schaar, knipte een groot stuk zy in
stukken en naaide daarvan een alleraar
digst klein zakje. Dat vulde ze met heel
fyne grutjes en bond het op den rug van
de prinses vast, zoodat de grutjes den
heelen weg, dien de prinses volgde, zou
den bestrooien.
's Nachts kwam de hond werkelyk al
weer om de prinses te halen. Hij nam
haar op zijn rug en liep met haar naar
den soldaat, die haar zoo liefhad en zoo
graag een prins zou geweest zijn om
haar tot vrouw te kunnen krygen.
De hond merkte 't heelemaal niet, dat
de grutjes uit 'fe zakje liepen vanaf het
slot tot aan het raam van den soldaat,
waar hij met de prinses tegen den muur
op was gesprongen. Den volgenden
morgen zagen de koning en de koningin
dadelyk, waar hun dochter geweest was,
ea toen namen zij den soldtmt mee en
zetten hem in de gevangenis.
Daai' zat hij nu. Hu, wat donker en
vervelend was het daar! En orn hem nog
'n beetje méér op te vroolijken. zeiden
ze tegen hem: „Morgen zul je opgehan
gen worden! Wat zal dat aardig zijn om
te zien!"
Hy vond dat echter heelemaal niet
gezellig om te hooren, en tot overmaat
van ramp had hij zijn vuurslag in zijn
hotel laten liggen.
's Morgens kon hij door zijn klein tra
lievenstertje, zoo gauw het licht werd, al
zien, hoe de menschen zich allemaal
haastten, uit de stad te komen om hem
te zien ophangen. Hij hoorde de trom
mels roffelen en zag de soldaten voorbij
marcheeren. Alle menschen liepen uit, en
daaronder was ook een schoenmakers
jongen, met een schootsvel voor en pan
toffels aan. die zóó hard liep, dat zyn
ééne pantoffel hem van z'n voet vloog
en juist tegen den muur belandde, waar
us soldaat door zijn tralievenstertje zat
te koekeloeren.
„Heidaar, schoenmakersjongen!" riep
de soldaat hem toe. „Je hoeft zoo'n
haast niet te maken! Het begint toch
niet, vóór ik er bij ban! Maar wil je niet
eens naar mijn hotel loopen, waar ik
gewoond heb, en mijn vuurslag' voor me
halen? Dan zal ik je een gulden geven!
Maar je moet zoo hard loopen als je
beenen je kunnen dragen!"
De schoenmakersjongen wilde wat
graag den gulden verdienen, en liep wat
hij loopen kon. Hy vond het vuurslag,
bracht het aan den soldaat en ja,
nu zullen we hooren!
Buiten voor de stadsmuur was een
hooge galg opgericht; er stonden solda
ten rond omheen, en wel honderd dui
zend menschen. De koning en de konin
gin zaten op een prachtigen troon, juist
tegenover de rechters en den lieeien
raad.
De soldaat stond al op de ladder,
maar toen ze den strop om zijn hals
wilden doen, zei hij, dat men een ver
oordeelde, vóór hy syn straf onderging,
toch immers altyd nog de vervulling
van een onschuldigen wenseh toestond?
En nu zou hij zoo erg graag nog eens
een pijp tabak willen rookeu: het zou
dan zyn laatste "pijp op aarde zijn!
pat wilde de köning hem dan ook niet
weigeren; en dus haalde de soldaat zyn
vuurslag te voorschijn en sloeg vuur.
Eén. twee, driemaal, en daar stonden
olie honden, die met oogen zoo groot als
theekopjes, die met oogen zoo groot al3
molenraderen, en clie met oogen zoo
groot als torens.
„Heipén jelui me nu maar, dat ik niet
wordt opgehangen!" zei de soldaat. EJi
lieve tijd! Daar stormde:': me de honden
op de rechters en de ministers en den
heelen raad los, pakten den eeno bU
z n beenen en den andere bij z'n neus
en wierpen ze heele meters hoog in de
lucht, zoodat ze half suf neervielen on
de harde steenen!
„Ik wil niet!" zei de koning, maar de
grootste hond nam hem en de koningin
allebei tegelijk op, en smeet eb alle ande
ren achterna. Toen schrokken de solda
ten. en alle menschen riepen: „Lieve
soldaat, je zult onze koning zijn en de
mooie prinses hebben!"
Toen zetten zij den soldaat in de koets
van den koning, en alle drie de honden
dansten voorop en riepen „hoera!" En
de kinderen floten op hun vingers en
de soldaten presenteerden het geweer.
De prinses kwam uit haar koperen slot
te voorschijn en werd koningin, en dat
beviel haar best! De bruiloft duiude
acht heele dagen, en de honden zaten
mee aan tafel en zetten groote oogen
op!
MACHTELD
(vervolg)
„De Paaltjes" was het havenhoofd, dat
een eind in de groote rivier uitstak, even
buiten het stadje, waar de kinderen
woonden.
In het midden was een groote steenen
dam. waaraan meestal schepen waren
vastgemeerd. Maar aan weerskanten,
dichter* naar de stad toe, was nog onbe
bouwde grond. Aan de eene zijde was een
afvalplaats, waar de meelfabriek, de
grootste uit den omtrek, haar leege zak
ken liet uitknoppen. En wat dat betee-
kende, wister. de kinderen wel. AI vaak
genoeg hadden se gehoord, dat daar
vreemde planten groeiden. Van den zo
mer zouden er nog dikwijls genoeg een
tochtje daarheen maken, dat beloofden
ze elkaar al vast. Maar nu was er nog
niets te zien, dan wat gras, dat er ver
dord uitzag.
Aan den anderen kant was een sloot,
waar allerlei struiken langs groeiden;
vooral de knotwilligen kon je dadelijk
herkennnen door hun leuken vorm fi
guur 1). En daar w,as nu juist het ter-
bl<s.cL b...e
rein, waar ze het meeste zouden vinden.
Toos was de eerste, die riep: „Kijk eens,
wat een mooie katjes." Allen liepen er
naar toe en toen zei Tilly in eens: „Dal-
zijn toch geen elzekatjes, die groote gele
daar (figuur 2).
„Ik weet wat het is!" riep .Henk.
„Wat dan?" riepen ze door elkaar.
„Een hazelaar".
„Hoee weet je dat zoo?" vroeg Ge.'rit.
„Dat is gemakkelijk gezegd," antwoord
de Henk: „Verleden herfst, toen we met
vader gingen wandelen, hebben we er
enkele noten aan gevonden. Weet jo nog
wel, Toos?"
Ja, nu Henk het zei, kon Toos het zich
nog wei herinneren.. Ze vond het erg
knap van haar broer, dat hij het nu nog
wist.
„Welke?" vroeg Ada, die ook dichter by
was gekomen.
„Deze", en hierbij wees Tilly een heel
groote struik aan, 'waar lange katjes aan
hingen.
Intusschen waren de anderen eok bij
hen gekomen.
„Zouden we elk wat katjes plokken?*'
stelde Tilly voor.
„Ja. dat is goed," zei Gerrit. „Maar niet
van den hazelaar".
„Zouden we ook een wichelroede snij
den?" vroeg Jan.
„Wat is dat," vroeg Marie nieuwsgierig.
„Dat moet onze voorzitter maar eens
uitleggen," zei Jan.
„Zeer vereerd," was het antwoord van
Henk. „Welnu dan, geliefde medeleden
der B. L. N. S., een wicheli'oedo dient om
water uit den grond op te sporen. Vroe
ger werd daarvoor altijd do tak van een
hazelaar gebruikt; tegenwoordig maken
ze wel wichelroeden van aluminium.
Maar niet iedereen kan zoo water ont
dekken; dat zijn alleen buitengewoon ge
voelige personen."
„Laten wy eens probeeren, of we ooft
evoelig zijn. stelde Toos voor.
„Goed", antwoordde Henk: „Maar dan
snijden we dien tak af, waaraan geen
katjes en weinig knoppen zitten."
De tak, dien Henk aanwees, was juist
goed van vorm. Eerst liep hij een eind
recht om te eindigen in twee regelmatige
zijtakken, net als een vork (figuur 31.
Een schuurtje, ja, daar moesten zij
Nu wonen met z'n twee.
En 't Iaat zich niet beschrijven,, wat
Oï Jol hier onder leê!
„Maar 'k weet wel raad," dacht oome Job
„Want weet je wat ik doe?
Straks, als mijn zusje Jollie slaapt,
Ga 'k naar den puinhoop toel"
'l Was donker en zus Jollie siiep,
Maar in het licht der maan,
Zag men daarbuiten oome Job
Met schop en spade gaan.
„Ik ga," dacht .Tob, „naar 't oude huis,
En graaf in 't puin en 't grint,
Daar net zoo lang, totdat ik er
De kast met 't geld in vind,"
En heel den nacht groef Job nu door,
In 't puin van 't lieve huis,
Want hier toch was z'n gouden schat
Bedolven onder 't gruis.
Oom zwoegde uren, uren door
Tot 't gloren van den dag,
Toen hij in 't puin, o groote vreugd,
Z'n kist met duiten zag.
fWordt vervolgd.!
WiclieA roecUL
va n h<a.2.c
Met onderling' goedvinden nam Gerrit
het eerst de wichelroede voorzichtig tus-
schen zyn handen en liep er mee voort.
Maar hij kwam er al gauw mee terug.
.Kr gebeurt niets!" riep hij teleur
gesteld.
Ieder probeerde het nu op zijn of hf.ar
beurt. Maar hetzij, dat de tak niet heele
maal goed gesneden was, hetzij, dat geen
van de kinderen hem goed vasthield, of
dat geen van het gezelschap „.gevoelig"
was (wat dat beteekende, wist eigenlyk
niemand), maar er was geen enkele bU
het gezelschap, die iets bijzonders merkte.
Op eens keek Ada op haar horloge.
„Al kwart voor vier. We moeten naar
huis!" riep ze uit.
„Laten we dan nog wat elzcfcaijs mee
nemen," stelde Marie voor.
Vlug werden da katjes afgesneden; een
paar takjes voor elk. En onder het zin
gen van een vroohjk iledje, door Tilly en
Marie ingezet ging het weer naar de stad
terug.
„Tot Woensdag hoor", klonk het bij
het afscheid nemen.
Thuis moesten Henk en Toos natuurlijk
alles over hun club vertellen.
Toen ze uitverteld waren, riep de
heele familie, als uit één mond: „Leve
de B. L. N. S.", A. L.
3