MZE. ÖGD li I DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL DE NACHTEGAAL VAN DEN KEIZER VAN CHINA i 0 96 VttijuaG 9 MAART T928 GAAL NACHT El x DOOR G. D. HOOGENDOORN. X .TT4 Overname rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden Naar HANS ANDERSEN In China, dat weet je wel, is de kei- Zei' altijd een Chinees geweest, en allen, die hij om zich heen had, waren ook Chineezen. Wat ik nu vertellen ga, 13 al heel lang geleden, maar daarom is 't luist goed- het te hooren, eer 't heelemaal vergeten wordt. Het slot van den keizer was 't aller mooiste van de heele wereld, heelemaal van het fijnste poreelein, zóó kostbaar "laar zóó breekbaar, .zoo gevaarlijk om mee om te gaan dat je wel erg goed °P je tellen inorst passen! In den tuin stonden de wonderlijkste bloemen, en uan cie allermooiste waren zilveren klokjes gebonden, die voortdurend luid den, opdat men daar niet voorbij zou Baan, zonder de bloemen te bekijken. Ja, aUes in den tuin van den keizer was °P de prachtigste manier ingericht, en de tuin strekte zich zóó ver uit, dat de tuinman zelf er 't eind niet van wist. G»ng men altijd maar verder, dan kwam juen in een heerlijk bosch met hooge noemen en diepe meren. Het bosch reikte heelemaal tot aan de zee, die blauw en eh diep was; gr00ie schepen konden tot onder de groene takken varen. En daar Woonde een nachtegaal, die zoo wonder heerlijk zong dat zelfs de arme vis scher, die zooveel andere dingen te doen had, met zijn boot stil bleef liggen om luisteren, wanneer hij 's nachts was uitgevaren om zijn netten op te h&Ien, Oh dan de nachtegaal hoorde. „Lieve hemei, wat is dat mooi!" zei hij, maar ^un moest hij weer aan het werk en Vergat den vogel, doch den volgenden hacht, wanneer de nachtegaal weer Kopg en de Visscher daar voorbijvoer, Zei hij weer: ..Lieve hemel, wat is dat nicoi!" Hit alie landen der wereld kwamen usizigers naar de hoofdstad van den keizer en ze bewonderden de gebouwen en het paleis en den tuin, maar wan- heer ze dan den nachtegaal te hooren kregen, zeiden ze allemaal: „Dat is toch het beste van alles!" En de reizigers vertelden ervan, wan- heer ze weer thuis waren gekomen, en de geleerden schreven veel boeken over de stad, het paleis en den tuin, maar den nachtegaal vergaten ze niet, ze werd boven alle andere schatten geroemd; en rij, die dichten konden, schreven de Prachtigste verzen, allemaal over den haclitegaal in het bosch hij de diepe zee. D13 boeken i'eisden door de heele V'ereld, en sommigen ervan kwamen bij den keizer terecht! Hij zat in ziin gou- den stoel en las, reder oogenblik knikte •hl met zijn hoofd, want het deed hem Weizier, die prachtige beschrijvingen van du stad, zijn paleis en zijn tuin te lezen. l aat' de nachtelaal is toch nog het ste van alles," stond er in. na"W*t is dat?" vroeg de keizer, „de ^jphtegaai! Maar die ken ik heelemaal kei Is hier dan zoo'n vogel in mijn tuinT'hh' en nog wel in mijn eigen Reb Dat heb lk werkelijk nog nooit bnr.i°°rdDat ik zoo iets nu eerst in een En lezea!" die w n -r.iep de keizer zijn minister; hii 200 voornaam en deftig, dat "J. Wam,».. ken Ken of io< 1. WoorrM vragen, verder niets ant- Q dan „Pé!" en dat beteekent. dan hp ^6er iemancl van lageren rang .'zelf, 't waagde hem aan te sm-e- vr. Zoo 0."^"*,"Pé!" en dat beteekent. H als niets, mè'rkwa de buurt moet een hoogst nachter i 0 v°sel wonen, dien men beweert'noemt!" zei de keizer. „Men ik in dat hij 't allerbeste is, dat heeft ivJU heele rijk bezit! Waarom Verteld ?"Gmantl me daar coit; iets vaa Hooit w!fb den vogel tot nog toe nog >.Hii en noemen!" zei de minister. Ti, nooit aan het hof voorgesteld!" kompn eel dat hij vanavond moet keizci- 6n mb voorzingen!" beval de hp,,., »De heele wereld weet wat ik en ik weet 't niet!" no" heb den vogel nog nooit hooren on- zei de minister weer. „Maar ik 1 em zoeken, en ik zal hem vinden!" Maar waar was hij te vinden? De minister liep alle trappen op en af, hij liep door zalen en gangen; niemand van al de mensehen, die hij daar aantrof, had van den nachtegaal hooren spreken, en de minister liep weer naar den keizer en zei, dat het bepaald een fabel moest zyn. verzonnen door de dichtere, die de hoeken geschreven hadden. „Uwe keizer lijke majesteit moet niet alles gelooven, wat daarin staat! Dat zijn allemaal maar verzinsels van het soort, dat men zwarte kunst noemt!" „Maar het boek, waarin ik het ge- :zen heb," zei de keizer, „werd mij toe gezonden door den machtigen keizer van Japan en er kaïi dus onmogelijk een onwaarheid in staan! Ik wü den nach tegaal hooren! Hij moet vanavond hier zijn! Ik wil hem tot een hoogen rang verheffen, en komt hij niet, dan zullen alle leden van de hofhouding op hun maag getrommeld worden, vlak, nadat ze het avondmaal gebruikt hebben." „Tsing-pé!" zei de minister, en liep weer alle trappen af, en door alle gan gen en zalen, en het halve hof liep mee, want ze wilden geen van allen graag op hun maag getrommeld worden. En het was een gevraag en gezoek naar den merkwaardigen nachtegaal, dien de heele wereld kende, alleen maar niemand aan het hof! Eindelijk kwamen ze in de keuken, en ze vonden daar oen arm, klein keuken meisje. En toen ook zij ondervraagd werd, zei ze: „Och lieve deugd, de nach tegaal, dien ken ik heel goed! Ja, die kan pas zingen! lederen avond krijg ik ver lof, wat van de overgeschoten spijzen naar mijn arme moeder te brengen; zij woont ginds aan het strand. En als ik dan terugkom en moe ben en uitrust in hfet bosch, dan hoor ik den nachtegaal zingen! Dan komen de tranen me in de oogen, en is alsof Moeder me kuste!" „Klein keukenmeisje,' zei de minister. „Ik zal je een vaste aanstelling aan 't hof bezorgen, en verlof, den keizer te zien eten, wanneer je ons naar den nachtegaal kunt brengen, want die is voor vanavond hier te gast genoodigd!" En zoo trokken ze dan allemaal te za- men naar buiten, naar het bosch, waar de nachtegaal gewoon was, te zingen; de halve hofhouding toog mee. Toen ze een goed eindje op weg waren, begon er een koe te loeien. „O," zeiden de hofjonkers, „daar heb ben we hem! Hij heeft toch een ver wonderlijk geluid voor zoo 'n klein hoest je! Maar ik heb hem bepaald vroeger al eens meer gehoord! „Nee, dat zijn koeien die loeien!" zei hef kleine keukenmeisje, „we zijn nog een heel eind van den nachtegaal af." Daar kwaakten de kikkers in een der boschvijvers. „Heerlijk!" zei de Chineesche hof-raad gever, „nu hoor ik hem! Het klinkt pre cies als de kleine zilveren klokjes uit den bloementuin!" „Nee, dat zijn kikvorsehen zei het kleine keukenmeisje, „maar ik denk dat we hem nu toch wel gauw zullen hooren I" En toen begon de nachtegaai te zingen. „Dat is hij!" zei het kleine meisje „Hoor! Hoor! en daar zit hij!" En daar bij wees zij naar een kleinen grijzen vogel hoog in de takken. „Hoe is 't mogelijk!" zei de minister. „Zóó had ik me hem nu nooit of nim mer voorgesteld. Wat ziet hij er armoedig uit! Hij heeft zeker bij 't zien van zoo veel voorname personen van schrik zijn kleur verloren!" „Kleine nachtegaal!" riep het kleine keukenmeisje heel hard, „onze genadige keizer zou zoo graag willen, dat je hem iets voorzong. „Met 't grootste genoegen!" zei de nachtegaal, en zong dat 'i een lust was. ..Het klinkt juist als glazen klokjes!" zei de minister. „En kijk eens naar dat kleine keeltje, hoe dat werkt! Het is verwonderlijk, dat we hem nog nooit ge hoord hebben! Hij zal groot succes heb ben aan het hof!" „Zal ik den keizer nóg iets voorzingen?" vroeg de nachtegaal, die meende, dat de keizer óók aanwezig was. „Mün voortreffelijke, kleine nachte gaal!" zei de minister, „ik heb het groote genoegen je voor dezen avond uit te noo- digën op een feest aan 't hof; daar zul Je dan Zyne keizerlijke Majesteit met je allerliefst gezang kunnen verrukken!" „Dat klinkt anders 't besté in t groen!" zei de nachtegaal, maar hij ging toch graag mee, toen hij hoorde, dat de keizer het wensehte. In het paleis was alles even prachtig gemaakt. De muren en de vloer, die van poreelein waren, glansden in het licht van vele gouden lampen; de mooiste bloemen, die zoo vroolijk klingelen kon den, waren in de gangen op rijen gezet; en er was een geloop en een tocht, zoo dat alle klokjes tegelijk begonnen te lui den, en men zijn eigen woorden niet ver stond. Midden in de groote zaal, waar de keizer zat, was een gouden staaf opge steld, en daarop moest de nachtegaal zit ten zingen. De heele hofhouding was ver zameld, en het kleine keukenmeisje had verlof gekregen, achter de deur te staan, want ze had nu den titel van hofkeuken meisje gekregen. Alien zagen er op hun allermooist uit, en allen keken naar den grijzen vogel, die door den keizer werd toegeknikt. En de nachtegaal zong zoo wondermooi, dat den keizer de tranen in de oogen kwamen, en de tranen rolden over zijn wangen neer, en toen zong de nachtegaal nog mooier; het drong recht tot in- 't aart, en de keizer was innig blij en zei, dat de nachtegaal voortaan zijn gouden pantoffel om den hals mocht dragen. Maar de nachtegaal bedankte hem, hij was al voldoende beloond. „Ik heb tranen gezien in de oogen van den keizer, dat is mijn rijkste schat! De tranen van een keizer hebben een won derlijke macht! De hemel weet, dat ik genoeg beloond ben!" En teen zong hij weer met zijn zoete, liefelijke stem. „Dat is de aardigste manier van koket- teeren, die ik ooit gezien heb!" zeiden de dames ia de rondte, en toen namen zij water in hun mond, om daarmee te klok ken wanneer iemand met hen sprak; ze geloofden dat ze dan óók nachtegalen waren. Ja, zelfs de lakeien en kamer meisjes lieten weten, dat zij óók tevreden waren, en dat wil heel wat zeggen, want hun kan men hst 't allermoeilijkst naar den zin maken. Ja, de nachtegaal maakte werkelijk opgang. Hij zou nu aan het hof blijven, zou zijn eigen kooi hebben en de vrijheid, twee maal overdag en eenmaal 's nachts,uit te gaan. Hij kreeg dan twaalf lakeien mee, die allemaal een zijden koord om zijn pootjes geslagen hadden en hem daaraan stevig vasthielden. Zoo 'n wan deling was niet bepaald een genoegen, De heele stad sprak over den merk waardigen vogel, en als twee menschen elkaar op straat tegenkwamen, zei de eene niets dan: „Machte—en de andere zei: „gaal!" en dan zuchtten ze en be grepen elkaar. Ja. elf hoogadellijke kin deren werden naar hem vernoemd, maar niet één van hen had een toon in zijn keel. Op sen dag kwam er een groot pak voor den keizer, en daarop stond ge schreven: „de nachtegaal." „Daar hebben we een nieuw boek over onzen beroemden vogel!" zei de keizer, maar het was geen boek, het was een klein kunstwerk, dat in een doos lag, een nagemaakte nachtegaal, die op de echte hjkeu moest, maar heelemaal met dia manten, robijnen en saffieren overdekt was. Zoodra men den kunst-vogel op wond, kon hij een van de wijsjes zingen, die de echte zong, en dan ging zijn staart op en neer, en schitterde in de zon van zilver en goud. Om zijn hals hing een smal lint, en daarop stond geschreven: „De nachtegaal van den keizer van Japan is» arm vergeleken bij die van den keizer van China." „Dat is heerlijk!" zeiden ze allemaal, en hij, die den kosfceljjken vogel gebracht had, kreeg dadelijk den titel: Keizerlijk Opper-Nachtegaal-brenger. „Nu moeten zy te zamen zingen: wat een duet zal dat worden!" En dus moesten zij tegelijk zingen, maar het wilde niet zoo erg goed gaan, want de echte nachtegaal zong op zijn manier en den kunstvogel liep op rollen. „Hij heeft er geen schuld aan," zei de uur werkmaker, die hem moest opwinden, „hij is volmaakt maatvast en zingt onberis pelijk naar mijn school." En toen moest de kunstvogel alléén zingen. Hij maakte evenveel opgang als de echte, en daarbij zag hij er ook zooveel mooier uit; hy schitterde als armbanden en dasspelden. Drie-en-dertig maal zong hij een en hetzelfde wijsje en werd toch niet moe; de menschen hadden hem graag nog eens van voren af aan gehoord, maar nu, meende de keizer, moest ook de levende nachtegaal een beetje zingen maar waar was die? Niemand had bemerkt, dat hij door het open venster naar buiten was gevlogen, ver weg, naar zyn groene bosschen. „Maar wat is dat nu?" zei de keizer, en de heele hofhouding schold op hem en vond, dat de nachtegaal een verschrik kelijk ondankbaar dier was. „Maar den besten vogel hebben we toch nog over!" zeiden ze en toen moest de kunst-nach- tegaal weer zingen, en dat was de vier- en-dertigste maal, dat ze hetzelfde wijsje te hooren kregen, maai- ze kenden het nog niet heelemaal van buiten, want 't was zoo moeilijk, en de uurwerkmaker prees den vogel hemelhoog, ja, hy ver zekerde, dat die beter was dan de wer kelijke nachtegaal, niet alleen wat zijn uiterlijk en de vele diamanten betrof, maar ook inwendig. „Want ziet ge, mijne heeren en Uwe Majesteit vooral! bij den echten nachtegaal kan men nooit vooruit bere kenen, wat er komen zal, maar bij den kunstvogel is alles vooraf geregeld: dat zal er komen en niets anders! Men kan hem heelemaal begrijpen, men kan hem open maken en aan de menschen uitleg gen, hoe de rollen liggen, hoe ze loopen, en hoe het een uit het andere volgt." „Juist zóó denk ik er ook over!" zei den ze allemaal tegelijk, en de uurwerk maker kreeg verlof, den vogel den vol- genclen Zondag aan het volk te vertoo- nen, de menschen op straat moesten hem óók hooren zingen, zei de keizer, en ze hoorden hem en waren zóó in hun schik alsof ze zich aan thee te buiten waren gegaan, want dat was zoo echt Chineesch. En allen zeiden: „O" en hielden hun wijsvinger steil omhoog en dan knikten zij. Maar d§ arme visschers, die %den echten nachtegaal gehoord hadden, zei den: „Dat klinkt wel heel mOOL en 't lijkt er ook wel op, maar er ontbreekt toch iets aan, ik zou niet kunnen zeg gen, wat!" De echte nachtegaal werd vogelvrij ver klaard en uit het rijk verbannen. De kunstvogel had een plaats gekregen op een zijden kussen dicht ndast het bed_van den keizer, en alle geschenken, die" hij gekregen had, goud en edelgesteenten, lagen rondom hem heen, en in titel was hij opgeklommen tot: „Hoog keizeriyke nachtegaal-zanger" en 111 rang tot num- mer-één-ter-linker-zijdf, want de keizer beschouwde die zijde als de voornaamste, omdat daar het hart zat, want ook bij een keizer zit het hart links. En de uurwerk maker schreef vijf en twintig boekdeelen over den kimstigen vogel, het was heel gelord en heel langdradig, en vol van de allermoeilijkste Chineesche woorden, socdat alle menschen zeiden, dat ze het gelezen en begrepen hadden, want anders zou men hen voor dom gehouden en op hun maag getrommeld hebben. Zoo ging het een heel jaar lang; de keizer, de hofhouding en alle Chineezen kenden iedere noot van 't gezang van den kunstvogel van buiten, maar juist daarom beviel hy hun nu zoo uitstekend; ze konden zelf meezingen, en dat deden ze ook. De straatjongens zongen: „Zizizi! Klokfclokklok!" en de keizer zong dat ook! Ja, het v/as werkelijk overheerlijk! Maar op een avond, toen de kunstvogel op z'n allermooist zong en de keizer in bed lag en naar hem luisterde, zei er van binnen iets in den vogel: Knak! Teen sprong er iets: Snorrrrr. Alle ra deren liepen rond en toen hield de mu ziek op. Do keizer sprong dadelijk uit zijn bed en liet zyn lijfarts roepen; maar wat kon die eraan doen! Toen lieten ze den uur werkmaker halen en ha veel praten en veel nazien zette die den vogel weer zoo wat in elkaar, maai- hy zei, dat hij erg ontzien moest worden, want de rollen waren heelemaal versleten, en 't was niet mogelijk er een nieuwe zóó in te zetten, dat de muziek weer even mooi zou klin ken. Dat was een zware slag! Slechts één keer in het jaar mocht men den kun- stigen vogel laten zingen, en dat was eigenlijk nog te dikwyls, maar toen hield de uurwerkmaker een kleine redevoering met veel moeilyke woorden, en zei, dat het even goed was als vroeger, en dus was 't ook even goed als vroeger. Nu waren er vijf jaren verloopen en er kwam werkelyk een groote rouw over het land, want allen hadden ze hun keizer in bun hart oprecht lief en nu was hij ziek en kon niet meer beter worden, zei men; een nieuwe kc-izer was al gekozen en de menschen stonden buiten op straat en vroegen den minister, hoe het met hun keizer stond. „Pé!" zei die, en schudde het hoofd. Koud en bleek lag de keizer in zyn groot, prachtig bed, de heele hofhouding hield hem voor dood, en allen liepen weg om erover te praten, en de kamermeis jes gaven een groote koffiepartij. In alle zalen en alle gangen waren tapyten ge legd, zoodat men niemand kon hooren loopen, en daardoor was het zoo stil, zoo stil. Maar de keizer was nog niet dood, star en bleek lag hij in het prach tige bed met de lange fluweelen gordynen en de zware gouden kwasten. Hoog boven zijn hoofd stond een raam open en de maan scheen op den keizer en den kunst vogel neer. De arme keizer kon nauwelijks adem halen, het was of er iets op sijn borst zat; hij had zyn gouden kroon opgezet en hield in de eene hand den gouden rijksappel van den keizer en in de andere zyn prachtige ryksvaan; en uit de plooien van de bedgordijnen keken allerlei won derlijke gezichten, sommige afschuwelijk, andere zacht en liefelijk; dat waren alle slechte en goede daden van den keizer, die hem aanzagen nu de Dood op zijn hart zat. „Weet je dat nog?" fluisterde de een na den ander. „Weet je dat nog?" En zy vertelden hem zóóveel, dat het zweet hem op zyn voorhoofd parelde. „Daar heb ik nooit iets van geweten!" zei de keizer. „Muziek! Muziek! de groote Chineesche trommel!" riep hij. „Als ik maar niet alles hoef te hooren wat ze me vertellen!" Maar ze vertelden verder en de Dood knikte als een Chinees bij alles wat er gezegd werd. „Muziek, Muziek!" riep de keizer. „Jy lieve kleine gouden vogel! Zing toch, zingik heb je goud en kostbaarheden geschonken, ik heb je zelfs mijn gouden pantoffel om den hals gehangen, zing toch, zing toch!" Maar de vogel stond stil, er was nie mand om hem op te winden, maar de dood ging voort, den keizer met zyn groote, leege oogholten aan te staren, en het was zoo stil, zoo verschrikkeiyk stil. Daar klonk opeens dicht bij het ven ster het liefelijkste gezang; het was de kleine levende nachtegaal, die buiten op een tak zat; hy had van de ziekte van zijn keizer gehoord en was nu gekomen om hem troost en hoop toe te zingen, en terwyi hij zong, werden de vreemde ge stalten al vager en vager, het bloed stroomde sneller en sneller door het zwakke lichaam van den keizer, en de Dood zelf luisterde en zei: „Ga voort, kleine nachtegaal, ga voort!" „Ja, maar wil je me dan die prach tige gouden sabel geven? Wil je me den appel en de mooie ryksvaan geven? Wil je me de kroon van den keizer geven?" En de Dood gaf al die kostbaarheden voor een gezang, en de nachtegaal ging door met zingen, en hy zong van bet stille kerkhof, waar de witte rozen bloeien, waar de vlierstruik geurt, en waar het jonge gras vochtig Is van de tranen der levenden; toen kreeg de Dood heim wee naar zijn eigen tuin en zweefde als een koude, witte nevel het venster uit. „Heb dank! heb dank!" zei de keizer, „jy kleine, heerlijke vogel, ik herken Je! Ik heb je uit myn stad en land verban nen, en toch heb je de bleeke spookge daanten van mijn bed weggezongen en den Dood van mijn hart verjaagd! Hoe moet ik je daarvoor beloonen?" „Ge hebt me al beloond!" zei de nach tegaal. „Ik heb tranen in uw oogen ge bracht, toen ikvoor het eerst zong, en dat zal ik nooit vergeten! Dat zyn de juweelen, die het hart van een zanger gelukkig maken maar nu moet ge gaan slapen en gezond en sterk worden! Ik zal u wat voorzingen!" En hij zong en de keizer sluimerde in, zóó mild en weldadig was het gezang. De zon scheen by hem binnen, toen hy verkwikt en gezond ontwaakte; geen van zijn onderdanen was teruggekeerd, maar de nachtegaal zat er nog en zong. „Je moet altijd bij me blijven!" zei de keizer. „Je behoeft alleen maar te zingen als je zelf wilt, en den kunstvogel zal ik in duizend stukken slaan!" „Doe dat niet!" zei de nachtegaal. „Hy heeft immers zyn best gedaan, zoolang hij kon! Bewaar hem goed, zooals tot nog toe! Ik kan niet in het paleis nestelen en wonen, maar laat mij komen, wanneer ik er zelf lust in heb, dan zal ik 's avonds daar op dien tak voor het venster zitten en vóórzingen, opdat ge vroolyk wordt en ernstig tegelijk. Ik zal zingen van de gelukkigen en van hen, die lijden,'ik zal van het kwade en het goede zingen, dat om u heen verborgen wordt gehouden. Een kleine zangvogel vliegt overal rond, naar den armen visscher, naar het huis van den boer, naar velen, die van u en uw hof verwijderd leven. Ik heb uw hart meer lief, dan uw kroon, en toch is de kroon van een keizer iets heiligs! Ik zal komen, ik zal u vóórzingen maar één ding moet ge me belooven!" „Alles!" zei de keizer, en stond daar in zijn keizerlijk gewaad, dat hy zelf liad aangetrokken, en drukte de gouden sabel aan zijn hart. „Eén ding vraag ik u: vertel aan nie mand, dat ge een kiemen vogel hebt, die u alles zegt, dan zal het nog wel beter gaan!" En daarmee vloog de nachtegaal weg. De lakeien kwamen binnen, om naar hun dooden keizer te zienja, daar stonden zij, en de keizer zei: „Goeden morgen!" MACHTELD. „KNIPTEN EN PLAKKEN" pM Wie van jullie ziet kans bovenstaand figuurtje keurig nit te knippen en zóó op *n stukje karton te plakken, dat er een motorrijder verschijnt van onderstaand model. RAADSELS NIEUWE SERIE, f—5. 1. Op een zigzag-kruisjeslaan komt van boven naar beneden gelezen, de naam van een stad in Noord-Brabant. X 9 V X a a X a a t X 9 a K a a a X' le. rij: een groot deel van je lichaam. 2e. rij: een landman. 3e. rij: een vaartuig. 4e. rij: een huisdier. 5e. rij: een bloeiende struik. 6e. ry: een meisjesnaam. 7e. ry: een scherp wapen. Se. rij: het tegenovergestelde van vroeg. 9e. rij: iets wat sommige dieren eten. 10e. rij: een nauwe invaart-gleui'. 2. Mijn geheel wordt met 10 letters ge schreven en noemt men een kruipdier. 10. 2, 1, 4, 9 wordt veelal door naaisters en kleermakers gebruikt. 6, 3, 8, 7 is een verblijfplaats van som mige dieren. 10, 8, 9, 6 is een zwemvogel. 3, 2, 8, 1, 3 is gebak. 5, 2, 1, 4, 9 is een dorp in het Gooi. 4, 7, 6 is een verkorte meisjesnaam. 7, 2, 8, 10 is het tegenovergestelde .van hoog. 3. Van welke spijs kan men door omzet ting der letters een hol in een berg maken, sn door een tweede omzetting iets wat door sommige dieren gebruikt wordt? 4. Verborgen landen: Zy werd per ziekenauto naar de stad vervoerd. Je kunt deze visch in alle visehkramen koopen. Ik vind de vuile ruit al iets helderder worden. Je bent een engel, An. De belaoning zal niet uitblijven. 5. Wat gaat boven het verstand van elk geleerde? Toen des morgens tante Jollie Oome miste in haar huis, Bromde zy: „Wel alle krekels, Dat is vast met hem niet pluis! Maar verdraait, wat zie ik ginder Loopen in den zonneschyn? 't Is een man, die draagt een kistje, En dat kistje is van mijn!" „Hela!" riep nu tante Jollie. „Zeg eens vriend, wat doe jy hier? En waarom loop jy te zingen, Waarom heb jy zoo'n pleizier? Ja, jy denkt die kist te houden, Maar myn vriendje, dat is mis, Want weet goed, jou kwade rekel, Dat die kist de myne is!" 't Kereltje begon te trillen En te schreeuwen als een dwaas, En ging. met Job's lieve duiten Ervan door gelijk een haas! Maar tante Jol riep: ,,'k Zal je krygen, Valsche gauwdief, hier m'n geld!" En zy holde als een dolle Hem achterna, over 't veld. iWordt vervolgd-I ANTWOORDEN DER RAADSELS Nieuwe serie 15 1. Roosendaal romp boer boot poes brem Annie dolk laat gras geul 2. Ratelslang garen stal gans garen tant els laag 3. Gort - grot - trog 4. Perzië - China - Italië - Engeland 5. Zijn hoed

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1928 | | pagina 11