;Ö0 RÖMZI m DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL DE VLIEGENDE KOFFER DE ZEVEN SLAPERS VAN EFEZE VRIJDAG 30 MAART 1928 DERDE BLAD I; $sDOOR G. D. HOOGENDOORN. Overname uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden Naar Hans Andersen. Er was een koopman, die zóó rijk was, dat hij de heele straat en bijna nog een steegje erbij, met zilvergeld had kunnen beleggen; maar dat deed hij niet, hij wist zijn geld wel beter re gebruiken. Als hij een dubbeltje uitgaf, kreeg hij er een kwartje voor terug, zóó'n goede koopman was hij en toen stierf hij. Zijn zoon kreeg nu al het geld, hij leef de er vroolijk op los en maakte pleizier, ging iederen avond naar een gemaskerd bal, plakte vliegers van bankbiljetten en nam inplaats van steentjes, goudstukken om op straat mee te loopen schoppen. Zoo kon het geld wel opraken en dat deed het ook; ten slotte bezat hij niets meer den vier gulden en geen andere kleeren, dan een paar pantoffels en een oude kamerjas Nu trokken zijn vrienden zich niets meer van hem aan, omdat ze zich immers toch niet meer nret hem op straat kon den vertoonen. Maar één van hen, die een tamelijk goed hart had, stuurde hem een ouden koffer met de woorden; ..Pak in!" Ja, dat was nu wel heel gemakkelijk gezegd, maar hij had niets om in te pak ken, en daarom ging hij ten slotte zelf maar in den koffer zitten. Het was een heel merkwaardige koffer. Zoodra men op het slot drukte, kon de koffer vliegen, en dat deed hij nu ook; hup, vloog hij met den koopmanszoon door den schoorsteen hoog over de wol ken, al verder en verder weg; wanneer de bodem kraakte werd hij erg bang, dat die breken zou, want dan zou hij een flinke buiteling moeten maken. Lieve help! Eindelijk kwam hij in het land der Turken. Hij verborg den koffer in het bosch, onder dorre bladeren en toen ging hij de stad in; dat kon hij gerust deen, want de Turken liepen allemaal precies als hij in een kamerjas en op pantoffels. Daar kwam hij een kindermeisje tegen met een klein kind. „Hoor eens hier, Turksch kindermeisje," zei hij. „Vertel eens, wat is dat daar voor een groot Tstrfteel, daar dicht bij de stad. De ramen zitten zoo hoog in den muur." „Daar woont de dochter van den ko ning," zei zij. „Er is van haar voorspeld, dat ze erg veel verdriet zou hebben door toedoen van haar verloofde, en daarom mag er niemand bij haar komen, zonder dat de koning en de koningin er bij zijn." „Heel goed!" zei hij en begon te ver tellen, „Er was een een doosjes lucifers, en de lucifers waren er verbazend trotsch op, dat ze van zoo'n hooge afkomst waren. Him stamboom, dat wil zeggen, de groote denneboom, 'waarvan ze ieder een heel klein spaandertje waren, was een der oudste, hoogste boomen van het bosch ge weest. De lucifers lagen nu op de aan- rechtbank tusschen een vaatdoek en een oude, ijzeren pan, en vertélden elkaar uit hun jeugd. nun, vioog liy met den koopmanszoon door den schoorsteen, hóóg over de wolken. „Dank je wel," zei de koopmanszoon, vloog naar het dak van het paleis en stapte door het raam bij de prinses naar binnen. Ze zat op een gebeeldhouwden stoel bij haar weefgetouw en was in slaap ge vallen; ze was zóó mooi, dat de koop manszoon niet kon nalaten, haar even zaciit te kussen. Ze werd wakker en schrok eerst erg. maar hij zei, dat hij een machtig toovcnaar was, die door de lucht naar haar toe was komen vliegen, en dat beviel haar best! En toen gingen ze naast elkaar ziften en hij begon haar allerlei complimentjes te maken en vertelde haar alle geschie denissen en sprookjes, die hij kende, en dat waren er heel wat. En daarna vroeg hij haar. of ze met hem wilde trouwen, en ze zei dadelijk „ja". „Maar je moet Zaterdagavond terug komen." zei ze. „Dan komen de koning en de koningin bij mij op de thee. Ze zullen er wat trotsch op zijn, dat ik een machtig toovenaar. die door de lucht kan vliegen, tot man krijg, maar je moet zorgen, dat je een extra mooi sprookje weet, want daar houden mijn ouders verbazend veel van. Mijn moeder houdt het meest van' ernstige sprookjes, waar wat uit te leeren valt en mijn vader van vroolijke, waar Je om lachen kunt!" „Uitstekend ik zal geen andere ge schenken meebrengen, dan juist een mooi sprookje!" zei hij, en daarbij nam hij afscheid, maar de prinses gaf hem eerst nog een sabel, die heelemaal met goud stukken bezet was, en zooiets kon hij best gebruiken! Dan vloog hij weg, kocht een mooie, nieuwe kamerjas en ging daarmee in 't bosch zitten om een sprookje te verzin nen, dat voor Zaterdagavond klaar moest zijn, en dat was heelemaal nog zoo ge makkelijk niet. Eindelijk was hij er mee klaar, en toen was het juist Zaterdagavond. De koning en de koningin kwamen met de heele hofhouding bij de prinses op de thee en wachtten -hem op; hij werd allervriendelijkst ontvangen. „Wilt ge ons nu een sprookje vertel len?" vroeg de koningin, „maar een dat diep van zin en leerzaam ls." „Maar toch zóó, dat men er om lachen Jcwi!" zei de koning. .maar de prinses gaf hem eerst nog een sabel..,-... „Ja, toen wij nog op de groene takken zaten," zeiden ze, „toen zaten we ook werkelijk op de groene takken! Iederen morgen en iederen avond kregen we dia mant-thee te drinken, dat was de dauw; den heelen dag hadden we zonneschijn, wanneer de zon scheen en al de vogeltjes moesten ons geschiedenissen vertellen. We konden wel merken, dat we ook rijk waven, want de loofboomen waren alleen maar in den zomer netjes aangekleed, terwijl onze familie de middelen bezat, zoowel in den winter als in den zomer groene kleeren te dragen. Maar toen kwamen de houthakkers, dat was de groote revolutie, en onze familie raakte verstrooid. Onze stamvader kreeg een be trekking als groote-mast op een prachtig schip, dat naar eigen believen door alle zeeën „van de wereld kon zeilen; de an dere takken werden hier en daar ver spreid, en zoo hebben wij nu de taak, voor het geringe volk licht te ontsteken; daartoe zijn wij, voorname lieden, hier in de keuken gekomen." „Ja, met mij is het heel anders ge gaan," zei de ijzeren pan, waar de luci fers naast lagen. „Vanaf den eersten dag, dat ik ter wereld kwam, bep ik on telbare malen geblakerd en weer afge schuurd! Ik zorg voor het nuttige en degelijke, en goed beschouwd kom fci hier in huis eigenlijk op de eerste plaats. Mijn grootste genoegen is, na etenstijd hier zoo frisch en schoon op de aanrechtbank iie staan en een verstandig gesprek met mijn kameraden te voeren; maar, behalve de wateremmer, die zoo nu en dan eens naar buiten op het erf komt, leven wij hier allemaal opgesloten tusschen onze vier mu ren. Onze eenige Nieuwsbode is de markt- mand, maar die spreekt zoo oproerig over de regeering en het volk; ja, laatst viel een oude steeneu pot zelfs van puren schrik daarover van zijn plank en brak; de marktmand is een stille bolsjewist, dat kun je gelooven!" „Nu praat je te veel," zei de vaatdoek, en sloeg op den gootsteen, dat 't kletste. „Zullen we niet eens een gezelligen avond geven?' „Ja, laten we er over spreken, wie van ons de voornaamste is!" zeiden de luci fers. „Neen, ik voor mij houd er niet van, over mezelf te praten!" zei de aarden kruik, „laten we geschiedenissen gaan vertellen! Ik zal beginnen met iets, dat iedereen wel eens beleefd heeft, daar kan men zich zoo goed In verplaatsen en dat is zoo pleizierig. Nu dan, aan het stille zeestrand, waar de helm groeit en de meeuwen vliegen „Dat ls een mooi begin!" zelden alle borden, „Dat wordt bepaald een geschie denis, die we allemaal interessant zullen vinden." „Ja, daar bracht ik myn jeugdjaren door, bij een stille, nette familie; de meu belen werden geboend, de vloer werd ge schrobd en alle veertien dagen werden er schoone gordijnen opgehangen." „Wat kun je toch boeiend vertellen," zei de puddingvorm. „Je kunt dadelijk hooren, dat je een vrouw bent, er is zoo iets zindelijk: in je verhaal." „Ja, dat voelt men dadelijk!" zei de wateremmer, en van vreugde maakte hjj een klein luchtsprongetje, dat het rin kelde op den vloer. En de aarden kruik ging door met haar vertelling en het slot was al even mooi als het begin. Alle borden rammelden van instem ming en de bezem haalde groene pieter selie uit de bykeuken en bekranste de kruik daarmee, want hij wist, dat dat de anderen ergeren zou en hjj dacht: „Be krans ik haar vandaag, dan bekranst zij mij morgen!" „Nu zal ik dansen!" zei de tang en danste. Lieve tijd, wat kon ze haar eene been hoog in de lucht gooien! Het oude stoel-overtrek in den hoek knapte van verbazing, toen het c'.at zag. „Word ik nu ook bekranst?" vroeg de tang en dat werd ze. „Dat is toch allemaal maar nonsens!" dachten de lucifers. Nu moest de zilveren theeketel zingen maar hij zei, dat hij verkonden was, hij kon alleen zingen, wanneer hij kookte, maar dat was niets dan aanstellerij; hü wilde alleen maar zingen, wanneer hij binnen bij mijnheer en mevrouw op tafel stond. In de houten vensterbank stak een oude pen, waarmee het keukenmeisje placht te schrijven; er was niets byzon- ders aan haar te zien, behalve, dat zy altijd te diep in den inktpot werd ge stopt. maar daarop was ze nu juist trotsch. „Als de theeketel niet zingen wil, moet hij het laten!" zei ze. Buiten hangt een nachtegaal in een kooi, dié kan zingen; hy heeft weliswaar niets geleerd, maar daarmee zullen we ons vanavond nu maar niet ophouden." „Ik vind het hoogst ongepast, zei de koperen ketel, die keukenzanger en een halfbroer van den theeketel was, „dat zoo'n vreemde vogel zich hier zou mogen laten hooren! Is dat vaderlandslievend? Ik sta er op, dat de marktmand hierin uitspraak doet." „Ik erger me alleen maar," zei de marktmand, „ik erger me zóó verschrik kelijk, dat niemand zich er een denkbeeld van kan vormen! Is ds«t een behooriyke manier om den avond door te brengen? Zou het niet veel passender zyn, het huis netjes in orde te maken? Ieder moet zich dan netjes naar zijn eigen plaats be geven en ik zal alles leiden en den stoet openen. Dan zouden we eens iets anders zien!' „Ja, laten we optocht houden!" zeiden ze allemaal tegelijk. Op hetzelfde oogen- blik ging de deur open. Het was het keukenmeisje. En toen stonden ze dood stil; niemand gaf een kik of durfde Rich verroeren, maar er was er geen een, die niet wist, wat hy had kunnen doen en hoe voornaam hij was; „ja, als ik maar gewild had," dachten ze, „dan zou het een vroolijke avond geworden zijn!" Het keukenmeisje nam de lucifers en maakte er het vuur mee aan lieve deugd, wat vonkten en vlamden ze, hoe brandden ze in lichtelaaie! „Nu," dachten ze, „kan toch iedereen zien, dat wü de eersten en de voornaam- sten zyn! wat een glans geven wij! wat en toen ver een IichtS" brand. „Dat was 'n mooi sprookje," zei de ko ningin. „Ik kon me heelemaal voorstel len, dat ik bQ de aanrechtbank in de keuken stond, en de lucifers boorde bluf fen. Ja, nu mag Je onze dochter hebben!" „Ja, natuurlijk!" zei de koning. „Aan staanden Maandag mag Je onze dochter hebben!" Want nu hy tot de familie be hoorde, zeiden ze „Je" en „Jou" tegen hem. Zoo was dus de dag van het huweiyk vastgesteld, en den avond tevoren werd de heele stad met lampioens verlicht; broodjes en krakelingen werden by -man den vol onder het volk geworpen, de straatjongens stonden op hun teenen, riepen hoera! en floten op hun vingers; ja, het was allemaal meer dan prachtig. „Ja, nu dieft ik ook wel iets ten beste te geven," dacht de koopmanszoon, en toen kocht hij voetzoekers, zevenklappers en alle mogelijke vuurwerk, dat je Je maar denken kunt, legde alles in zyn kof fer en vloog daarmee door de lucht. Wat dat knalde en vonkte en flitste! Alle Turken sprongen van pleizier hoog in de lucht, zoodat de pantoffels hun om de ooren vlogen; zoo'n luchtver- sehynsel hadden ze nog nooit gezien. Nu konden ze begrijpen, dat het werkelijk een groote toovenaar was, dien de prinses tot man zou krygen. Zoodra de koopmanszoon met zijn kof fer weer in het bosch was neergedaald, dacht hy - „Ik moet toch eens de stad in gaan om te hooren, welken indruk, dat gemaakt heeft!" en het was best te be grijpen, dat hy daar nieuwsgierig naar was. „Nee, wat de menschen toch allemaal te vertellen hadden! Ieder, dien hy ex naar vroeg, had het op zyn eigen manier gezien, maar mooi hadden ze het alle maal gevonden. ,Jk heb den toovenaar zelf gezien, zei de een. „Hy had oogen als glinsteren de sterren en een baard als schuimend water!" „Hy vloog rond in een vuurmantey zei een ander, „en pit de plooien er van keken allemaal kleine duiveltjes!" Ja, het waren heeriyke dingen, die hy hoorde en den volgenden dag zou hy bruiloft vieren. Nu ging hy naar het bosch terug om weer in zyn koffer te stappen maar waar was die? De koffer was verbrand. Een vonk van het vuurwerk, was er In biyven liggen, had den koffer aangesto ken en tot aseh doen verkolen. Nu kon hy niet meer vliegen, niet meer naar zyn bruid teruggaan. De prinses stond den heelen dag op het dak en wachtte waarschyniyk wacht zij nog. Maar de koopmanszoon trekt de wereld door en vertelt sprookjes maar ze zyn niet meer zoo vrooiyk als het sprookje, dat hy van de lucifers vertelde. Een oude legende. In den tyd, toen Decius, de Romein- sche keizer, de christenen deed vervol gen door al zijn landvoogden en stede houders, en allen voor de keus stelde; af val of de dood, leefden er te Efeze, de stad der godin Diana, zeven broeders. Hun ouders, Gajus en Eunice, waren sinds eenige jaren gestorven, maar nog op hun sterfbed hadden zy niet opgehou den, hun kinderen te vermanen en aan te sporen, toch sterk te biyven in den grooten strijd, dien zij wisten dat komen trouwen. Ze waren bevreesd, dat de ui terste ellende, waaraan ze hier gedurende drie dagen en drie nachten zouden zyn blootgesteld, hen misschien tot andere gedachten zou brengen, dat de visioenen van rijkdom eu geluk, die de stedehou der voor hen li ad opgeroepen, hen in deze eenzaamheid als voortdurende bekeringen zouden gaan vervolgen. Vooral de oudste, die de verantwoor ding voor de delen zijner jongere broe ders op zich voelde drukken, kon langen .Zoo'n luchtverschijnsel hadden ze nog nooit gezien ..ging hen aarzelend op de opening toe. ging. „Weest getrouw tot in den dood!" waren de laatste woorden van den ster venden Gajusgeweest, en géén van de zevan zoons had die vergeten, toen de dagen der voorspelde beproevingen wer kelijk waren aangebroken. Met tallooze andere broeders der groote christen-gemeente van Efeze werden ook zy voor den stadhouder gebracht, alle ze ven met één lange ijzeren keten aaneen- geklonken. „Christus of Diana," dat was de keuze waarvoor ze gesteld werden. Diana slechts één offer aan de godin, en de vryheid zou hun worden teruggeschon ken, en een leven van rykdom en aan zien zou voor hen openliggen Maar neen: „Christus!" klonk 't moe dig uit den mond van den oudsten broe der, een man in den bloei van zyn jaren, al wist hy dat na de belijdenis van dien Naam hem niets meer wachten kon dan dood en schande. „Christus!" herhalen zij alle zeven, tot den jongste, een teer kind nog En by 't zien van dat kleine, moedige jongske was 't, of er iets zachts hl de oogen van den stadhouder kwam. Hy dacht aan zyn eigen zoontje, zün kleinen Mucius En inplaats van dadelijk een doodvon nis uit te spreken, zooals zyn gewoonte was, sprak hy, zachter, dan iemand hem ooit tegen een aangeklaagde had hooren doen: „Nog drie dagen wil ik u laten om u te bezinnen, omwille van uw jeugd. Be denk intusschen goed, wien gij kiezen wilt: den Kruisgod der Hebreeën of Dia na, de onsterfelijke godin der Efezers!" De zeven broeders werden weggevoerd. Een donkere spelonk zou hun kerker zijn; geen zonnestraal kon erin doordringen, het vocht droop van de ruwe wanden en groote glibberige zwammen woekerden welig over den vloer en vormden kus sens in de hoeken. Veel liever waren de broeders dadelijk na hun belijdenis ter dood gebracht in het vuur van hun moed en yver. Hoe diep en onverzette- bjk sterk hun overtuiging ook was, toch durfden zy niet op hun eigen kracht ver- tijd den slaap niet vatten. Onophoudelijk bad hy tot God, dat HU toch niet zou toelaten dat hun goede wil door mensche- ïyke zwakheid machteloos gemaakt zou worden en zij zouden afvallen; dat Hy, wanneer zy inderdaad niet sterk genoeg waren om den martelkroon te verdienen, hen liever uit de hand hunner vyanden zou redden, zoo noodig door een wonder, gelijk hy in de geschiedenis der jonge kerk er reeds menigmaal voor Zijn die naren had gewrocht Eindelyk sliepen zy van uitputting in, hand in hand, uitgestrekt op den ellen- digen vloer Toen de oudste ontwaakte, scheen 't hem toe, dat het helder dag moest zyn, want zelfs in hun somber verblyf drong een zwakke schemering door. Verkleumd stond hy op. Alles was doodstil. Zyn zes broeders lagen nog rustig in diepen slaap om hem heen. Maar hoe zou hun ontwa ken zijn? Geen droog plekje in heel hun gevangenis, geen kruimel brood, geen druppel drinkwater, en nog drie lange, bange dagen in het verschiet, om hun moed en hun vertrouwen op de 'proef te stellen! „Ach waren wy dezen nacht toch maai in onzen slaap gestorven!" zuchtte hij „Zullen wy wel allen getrouw blyven, tot de jongsten toe, die nog maar kinderen zijn, wanneer honger en dorst ons onze laatste krachten ontnomen zullen heb ben?" Maar wat is dat? Een heldere zonne straal valt plotseling van terzyde in het somber gewelf. Een golf frissche morgen wind strijkt langs de vunzige muren en in de verte hoort hij de zee ruischen onder de ochtendbries. De steen die den in gang van hun gevangenis afsloot, schynt verdwenen. Zou een engel hen hebben be vrijd, zooals vroeger Petrus" uit den ker ker te Jeruzalem werd gered? Met ingehouden adem ging hy aarze lend op de opening toe, waardoor de zon en de heeriyke blauwe hemel hem te- genstraalden. Wanneer hy buiten eens een bron zou kunnen vinden, om den dorst van zyn broeders te lesschen! Of, 103. Na een uurtje heerlijk dutten, Ontwaakte Oome uit z'n slaap, Rekte zich geducht z'n leden Met een vreeselijk gegaap. Maar daar vloog hy plots'ling schreeuwend, Kermend, gillend in de lucht. „Help! Help! Help! O vrees'lijk noodlot, Ach, mijn geldkist is gevlucht!" 104. Hygend, schreeuwend, kermend, kreunend, Holde Oome langs den weg. Roepend: „Menschen, boeren, burgers, Ach, mijn geldkist, die is weg. Neen, ik zal ze nooit meer vinden, Ach het is met mi) gedaan! Mijn geluk en al myn vreugde, Zijn voorgoed nu naar de maan." 105. Doodmoe kwam hy bij het schuurtje Met een druipend staartje aan. Waar hy „Drommels, nu nog mooier!" Jollle met z'n kist zag staan. „Ja! ha ha", lachte nu Tante, „Broertje lief, ik heb de kist; Denk maar niet hem weer te krijgen I Met geen macht, geweld of list!" IWordt vervolgd I beter mos. wanneer hü eens heimelijk 4» stad kon bereiken, en hun zóó een stt* brood en een paar warme kledingstukken verschaffen! Bijna even vlug als zjjn eigen gedach ten snelt hi) het steenlge bergpad al. Daar ligt de stille stad in den ochtend nevel; er is nog bijna niemand in de tra- te zien, zóó vroeg schijnt het nog te zyn. Een verwijderd gezang treft zyn oor, es verrast en byna verschrikt biyft h$ staan. Dat ls een van de liederen det Christengemeente, het lievelingslied vwi zyn gestorven moeder. Hoe durfde mes dat zoo onbeschroomd te zingen, mldde» in de heldensche stad? Was dat gee» vermetelheid? Daar ziet hi) in den ijler wordende* nevel de omtrekken van een heeriyke» tempel afgeteekend, al scherper en schep per. Maar dat was toch Diana's heiligdom niet, de roem van zyn heldensche ga- boort eplaats? Er spreekt vroomheid e» hemelverlangen uit de opwaarts strevend» lynen. Enhet gezang waarover hM zich zoo verwonderd had, klinkt hem uit de open poorten tegemoet!„Ontwaak, gy die slaapt, en sta op uit den dood en Christus zal over u lichten" Hy treedt aarzelend de basiliek binnen. Een meer dan levensgroots afbeelding van den gekruisten Heiland is het eer ste, dat zyn blik treft. „Ik heb de wereld overwonnen", leest hy, zonder te begrij pen, hoe dit alles mogehjk is, hier De godsdienstoefening schynt afgelo®- pen, de biddende menigte verspreidt zich naar buiten, en tal van nieuwsgierige» omringen den jongeling in zyn zonderlin ge kleeding, die daar als een toonbeeld van verbystering tusschen hen staat „Wat zoekt ge?" vragen allen. „Zeg my, waar ik me bevind," smeek te hy. „Ik moest naar Efeze, maar zeker heeft de duivel mi), zonder dat ik hel wist, ver van myn vaderstad weggevoerd, opdat myn broeders myn steun zouden missen en in hun ontmoediging het be vel van Decius opvolgen en aan Diana offeren!" „Arme man," fluistert een der omstan ders meewarig tot zyn buurman. „Nog zoo jong en zoo krachtig en nu al waan zinnig!" Opeens wijkt de menigte eerbiedig uit een om den grijzen bisschop door te la ten. Haastig gaat de jongeling op hem toe, met gevouwen handen. „Myn va der, zeg mij, hoe ik den boozen geest, dl» my zoekt t» begoochelen, kan bezweren, hoe ik terug kan komen bij myn broeders, opdat de stedehouder hen niet wegvoert in myn afwezigheid. De jongsten vooral, die nog kinderen zyn, kunnen myn steun niet ontberen. Help mij 'om naar hen te rug te keeren en met hea den marteldood te sterven, wanneer de keizer dat be veelt!" „Vreemdeling", antwoordde de eerbied waardige bisschop, „óf gy drijft onwaar- digen spot met ons, óf God heeft een groot wonder aan u gewerkt. Meer dan honderd jaren gingen voorby, sinds de hand van keizer Decius het bloed onzer heldhaftige voorvaderen vergoot. Het hei dendom is dood en de wereld ligt gebo gen voor Christus' kruis. Hier en overal elders belydt de Christengemeente on gestoord het heilig evangelie;" Bleek en ontdaan luistert de jonge man naar deze woorden; stil vouwt hy zyn handen, maar hy is niet bij machte, een woord van lof en dank uit te brengen, geen gebed vermag hy te stamelen. AU door een plotselinge gedachte gedreven, keert hy op zijn schreden terug, en hon derden volgen hem naar de grot, die zijn kerker was geweest. Daar liggen de zes broeders nog, vre dig slapend, hand in hand. Juist op *t oogenblik, dat de oudste de grot weer binnenkomt, slaan ze hun oogen op. De menigte ligt in vromen eerbied aan den ingang neergeknield. De oudste broeder heft een lofgezang aan, en alle zes stemmen ze met hem ln. 't Is alsof ze weten wat er geschied is, zonder dat een aardsche stem hun dat heeft meegedeeld. Toen het loflied uit was, zwegen de ze ven. Weer sliepen zy in, om te ontwaken by Hem, die liever een wonder had ge werkt, dan toe te laten, dat zij van Hem gescheiden werden. ÜHEEPJESSPEL Een zoo groot mogelyke bak of kom met water wordt op tafel of iri'sn in den kring gezet. Dan krygt elk van de medespelers een van te voren gegomd 'mplertje een etiket byvoorbceld en schryft daarop den naam van het dorp of van de stad, waar ie vandaan komt, of die hij voor zich zelf bedacht heeft. De namen worden op gelijke afstanden op den rand geplakt Dan wordt een klein houten of een van papier gevouwen scheepje te water gelaten, dan mag ieder het zacht of hard in de door hem ge- wenschte richting blazen. De eigenaar van de stad of het dorp, waar het aanlandt, wordt dan de gelukki ge eigenaar van een deel van den inzet, hetgeen je natuurlijk van te voren moet bepalen. WIST JE DAT? GROOTE KERKEN EN HOOGE KERKTORENS De grootste kerken vindt men in Italië. Aan de spits staat de St. Pieterskerk te Rome, die 54000 menschen kan bevatten. Op haar volgt de Dom van Milaan met ruimte voor 37000 bezoekers. De Paulskerk te Rome brengt er 36000, de Dom te Keu len 30000 en de St. Paul te Londen (de grootste protestantsche kerk) 25000. Zooveel (25000) menschen kan ook de Pretoniuskerk te Bologne bevatten. In de zelfde Italiaansehe stad bevindt z!ch de St. Dominicuskerk, die 11.500 geloovigen plaats geeft. De St. Janskerk, alweer te Rome, bergt tweemaal zooveel; de St. Stefanusdom te Weenen 12000; de L. Vrouwekerk te München 11600 en de St. Marcus te Ve netië 7000. Duitsehland k^n er op bogen de hoogste kerktorens te bezitten. Die van de Ulmer Domkerk spant de kroon; hy meet 162 M. Op hem volgen de Keulsche Dom (156 M.) de St. Michaëlkerk te Hamburg (150 M.) de Dom te Straatsburg (142 M.) De St. Stefanustoren te Weenen is 136 Meter hoog. De Domtoren te Utrecht 110 Meter en de Westertoren te Amsterdam 85 nieter.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1928 | | pagina 11