;Ö0
RÖMZI
m
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
DE VLIEGENDE KOFFER
DE ZEVEN SLAPERS VAN EFEZE
VRIJDAG 30 MAART 1928
DERDE BLAD
I;
$sDOOR G. D. HOOGENDOORN.
Overname uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden
Naar Hans Andersen.
Er was een koopman, die zóó rijk was,
dat hij de heele straat en bijna nog een
steegje erbij, met zilvergeld had kunnen
beleggen; maar dat deed hij niet, hij wist
zijn geld wel beter re gebruiken. Als hij
een dubbeltje uitgaf, kreeg hij er een
kwartje voor terug, zóó'n goede koopman
was hij en toen stierf hij.
Zijn zoon kreeg nu al het geld, hij leef
de er vroolijk op los en maakte pleizier,
ging iederen avond naar een gemaskerd
bal, plakte vliegers van bankbiljetten en
nam inplaats van steentjes, goudstukken
om op straat mee te loopen schoppen. Zoo
kon het geld wel opraken en dat deed
het ook; ten slotte bezat hij niets meer
den vier gulden en geen andere kleeren,
dan een paar pantoffels en een oude
kamerjas
Nu trokken zijn vrienden zich niets
meer van hem aan, omdat ze zich immers
toch niet meer nret hem op straat kon
den vertoonen. Maar één van hen, die een
tamelijk goed hart had, stuurde hem een
ouden koffer met de woorden; ..Pak in!"
Ja, dat was nu wel heel gemakkelijk
gezegd, maar hij had niets om in te pak
ken, en daarom ging hij ten slotte zelf
maar in den koffer zitten.
Het was een heel merkwaardige koffer.
Zoodra men op het slot drukte, kon de
koffer vliegen, en dat deed hij nu ook;
hup, vloog hij met den koopmanszoon
door den schoorsteen hoog over de wol
ken, al verder en verder weg; wanneer
de bodem kraakte werd hij erg bang, dat
die breken zou, want dan zou hij een
flinke buiteling moeten maken. Lieve
help!
Eindelijk kwam hij in het land der
Turken. Hij verborg den koffer in het
bosch, onder dorre bladeren en toen ging
hij de stad in; dat kon hij gerust deen,
want de Turken liepen allemaal precies
als hij in een kamerjas en op pantoffels.
Daar kwam hij een kindermeisje tegen
met een klein kind. „Hoor eens hier,
Turksch kindermeisje," zei hij. „Vertel
eens, wat is dat daar voor een groot
Tstrfteel, daar dicht bij de stad. De ramen
zitten zoo hoog in den muur."
„Daar woont de dochter van den ko
ning," zei zij. „Er is van haar voorspeld,
dat ze erg veel verdriet zou hebben door
toedoen van haar verloofde, en daarom
mag er niemand bij haar komen, zonder
dat de koning en de koningin er bij zijn."
„Heel goed!" zei hij en begon te ver
tellen,
„Er was een een doosjes lucifers, en
de lucifers waren er verbazend trotsch op,
dat ze van zoo'n hooge afkomst waren.
Him stamboom, dat wil zeggen, de groote
denneboom, 'waarvan ze ieder een heel
klein spaandertje waren, was een der
oudste, hoogste boomen van het bosch ge
weest. De lucifers lagen nu op de aan-
rechtbank tusschen een vaatdoek en een
oude, ijzeren pan, en vertélden elkaar uit
hun jeugd.
nun, vioog liy met den koopmanszoon
door den schoorsteen, hóóg over de
wolken.
„Dank je wel," zei de koopmanszoon,
vloog naar het dak van het paleis en
stapte door het raam bij de prinses naar
binnen.
Ze zat op een gebeeldhouwden stoel
bij haar weefgetouw en was in slaap ge
vallen; ze was zóó mooi, dat de koop
manszoon niet kon nalaten, haar even
zaciit te kussen. Ze werd wakker en
schrok eerst erg. maar hij zei, dat hij
een machtig toovcnaar was, die door de
lucht naar haar toe was komen vliegen,
en dat beviel haar best!
En toen gingen ze naast elkaar ziften
en hij begon haar allerlei complimentjes
te maken en vertelde haar alle geschie
denissen en sprookjes, die hij kende, en
dat waren er heel wat. En daarna vroeg
hij haar. of ze met hem wilde trouwen,
en ze zei dadelijk „ja".
„Maar je moet Zaterdagavond terug
komen." zei ze. „Dan komen de koning en
de koningin bij mij op de thee. Ze zullen
er wat trotsch op zijn, dat ik een machtig
toovenaar. die door de lucht kan vliegen,
tot man krijg, maar je moet zorgen, dat
je een extra mooi sprookje weet, want
daar houden mijn ouders verbazend veel
van. Mijn moeder houdt het meest van'
ernstige sprookjes, waar wat uit te leeren
valt en mijn vader van vroolijke, waar
Je om lachen kunt!"
„Uitstekend ik zal geen andere ge
schenken meebrengen, dan juist een mooi
sprookje!" zei hij, en daarbij nam hij
afscheid, maar de prinses gaf hem eerst
nog een sabel, die heelemaal met goud
stukken bezet was, en zooiets kon hij
best gebruiken!
Dan vloog hij weg, kocht een mooie,
nieuwe kamerjas en ging daarmee in 't
bosch zitten om een sprookje te verzin
nen, dat voor Zaterdagavond klaar moest
zijn, en dat was heelemaal nog zoo ge
makkelijk niet.
Eindelijk was hij er mee klaar, en toen
was het juist Zaterdagavond.
De koning en de koningin kwamen met
de heele hofhouding bij de prinses op
de thee en wachtten -hem op; hij werd
allervriendelijkst ontvangen.
„Wilt ge ons nu een sprookje vertel
len?" vroeg de koningin, „maar een dat
diep van zin en leerzaam ls."
„Maar toch zóó, dat men er om lachen
Jcwi!" zei de koning.
.maar de prinses gaf hem eerst nog
een sabel..,-...
„Ja, toen wij nog op de groene takken
zaten," zeiden ze, „toen zaten we ook
werkelijk op de groene takken! Iederen
morgen en iederen avond kregen we dia
mant-thee te drinken, dat was de dauw;
den heelen dag hadden we zonneschijn,
wanneer de zon scheen en al de vogeltjes
moesten ons geschiedenissen vertellen. We
konden wel merken, dat we ook rijk
waven, want de loofboomen waren alleen
maar in den zomer netjes aangekleed,
terwijl onze familie de middelen bezat,
zoowel in den winter als in den zomer
groene kleeren te dragen. Maar toen
kwamen de houthakkers, dat was de
groote revolutie, en onze familie raakte
verstrooid. Onze stamvader kreeg een be
trekking als groote-mast op een prachtig
schip, dat naar eigen believen door alle
zeeën „van de wereld kon zeilen; de an
dere takken werden hier en daar ver
spreid, en zoo hebben wij nu de taak,
voor het geringe volk licht te ontsteken;
daartoe zijn wij, voorname lieden, hier in
de keuken gekomen."
„Ja, met mij is het heel anders ge
gaan," zei de ijzeren pan, waar de luci
fers naast lagen. „Vanaf den eersten
dag, dat ik ter wereld kwam, bep ik on
telbare malen geblakerd en weer afge
schuurd! Ik zorg voor het nuttige en
degelijke, en goed beschouwd kom fci hier
in huis eigenlijk op de eerste plaats. Mijn
grootste genoegen is, na etenstijd hier zoo
frisch en schoon op de aanrechtbank iie
staan en een verstandig gesprek met mijn
kameraden te voeren; maar, behalve de
wateremmer, die zoo nu en dan eens naar
buiten op het erf komt, leven wij hier
allemaal opgesloten tusschen onze vier mu
ren. Onze eenige Nieuwsbode is de markt-
mand, maar die spreekt zoo oproerig over
de regeering en het volk; ja, laatst viel
een oude steeneu pot zelfs van puren
schrik daarover van zijn plank en brak;
de marktmand is een stille bolsjewist,
dat kun je gelooven!"
„Nu praat je te veel," zei de vaatdoek,
en sloeg op den gootsteen, dat 't kletste.
„Zullen we niet eens een gezelligen avond
geven?'
„Ja, laten we er over spreken, wie van
ons de voornaamste is!" zeiden de luci
fers.
„Neen, ik voor mij houd er niet van,
over mezelf te praten!" zei de aarden
kruik, „laten we geschiedenissen gaan
vertellen! Ik zal beginnen met iets, dat
iedereen wel eens beleefd heeft, daar kan
men zich zoo goed In verplaatsen en dat
is zoo pleizierig. Nu dan, aan het stille
zeestrand, waar de helm groeit en de
meeuwen vliegen
„Dat ls een mooi begin!" zelden alle
borden, „Dat wordt bepaald een geschie
denis, die we allemaal interessant zullen
vinden."
„Ja, daar bracht ik myn jeugdjaren
door, bij een stille, nette familie; de meu
belen werden geboend, de vloer werd ge
schrobd en alle veertien dagen werden er
schoone gordijnen opgehangen."
„Wat kun je toch boeiend vertellen,"
zei de puddingvorm. „Je kunt dadelijk
hooren, dat je een vrouw bent, er is zoo
iets zindelijk: in je verhaal."
„Ja, dat voelt men dadelijk!" zei de
wateremmer, en van vreugde maakte hjj
een klein luchtsprongetje, dat het rin
kelde op den vloer.
En de aarden kruik ging door met haar
vertelling en het slot was al even mooi
als het begin.
Alle borden rammelden van instem
ming en de bezem haalde groene pieter
selie uit de bykeuken en bekranste de
kruik daarmee, want hij wist, dat dat de
anderen ergeren zou en hjj dacht: „Be
krans ik haar vandaag, dan bekranst zij
mij morgen!"
„Nu zal ik dansen!" zei de tang en
danste. Lieve tijd, wat kon ze haar eene
been hoog in de lucht gooien! Het oude
stoel-overtrek in den hoek knapte van
verbazing, toen het c'.at zag. „Word ik nu
ook bekranst?" vroeg de tang en dat
werd ze.
„Dat is toch allemaal maar nonsens!"
dachten de lucifers.
Nu moest de zilveren theeketel zingen
maar hij zei, dat hij verkonden was, hij
kon alleen zingen, wanneer hij kookte,
maar dat was niets dan aanstellerij; hü
wilde alleen maar zingen, wanneer hij
binnen bij mijnheer en mevrouw op tafel
stond.
In de houten vensterbank stak een
oude pen, waarmee het keukenmeisje
placht te schrijven; er was niets byzon-
ders aan haar te zien, behalve, dat zy
altijd te diep in den inktpot werd ge
stopt. maar daarop was ze nu juist trotsch.
„Als de theeketel niet zingen wil, moet
hij het laten!" zei ze. Buiten hangt een
nachtegaal in een kooi, dié kan zingen;
hy heeft weliswaar niets geleerd, maar
daarmee zullen we ons vanavond nu
maar niet ophouden."
„Ik vind het hoogst ongepast, zei de
koperen ketel, die keukenzanger en een
halfbroer van den theeketel was, „dat
zoo'n vreemde vogel zich hier zou mogen
laten hooren! Is dat vaderlandslievend?
Ik sta er op, dat de marktmand hierin
uitspraak doet."
„Ik erger me alleen maar," zei de
marktmand, „ik erger me zóó verschrik
kelijk, dat niemand zich er een denkbeeld
van kan vormen! Is ds«t een behooriyke
manier om den avond door te brengen?
Zou het niet veel passender zyn, het huis
netjes in orde te maken? Ieder moet zich
dan netjes naar zijn eigen plaats be
geven en ik zal alles leiden en den stoet
openen. Dan zouden we eens iets anders
zien!'
„Ja, laten we optocht houden!" zeiden
ze allemaal tegelijk. Op hetzelfde oogen-
blik ging de deur open. Het was het
keukenmeisje. En toen stonden ze dood
stil; niemand gaf een kik of durfde Rich
verroeren, maar er was er geen een, die
niet wist, wat hy had kunnen doen en
hoe voornaam hij was; „ja, als ik maar
gewild had," dachten ze, „dan zou het
een vroolijke avond geworden zijn!"
Het keukenmeisje nam de lucifers en
maakte er het vuur mee aan lieve
deugd, wat vonkten en vlamden ze, hoe
brandden ze in lichtelaaie!
„Nu," dachten ze, „kan toch iedereen
zien, dat wü de eersten en de voornaam-
sten zyn! wat een glans geven wij! wat
en toen
ver
een IichtS"
brand.
„Dat was 'n mooi sprookje," zei de ko
ningin. „Ik kon me heelemaal voorstel
len, dat ik bQ de aanrechtbank in de
keuken stond, en de lucifers boorde bluf
fen. Ja, nu mag Je onze dochter hebben!"
„Ja, natuurlijk!" zei de koning. „Aan
staanden Maandag mag Je onze dochter
hebben!" Want nu hy tot de familie be
hoorde, zeiden ze „Je" en „Jou" tegen
hem.
Zoo was dus de dag van het huweiyk
vastgesteld, en den avond tevoren werd
de heele stad met lampioens verlicht;
broodjes en krakelingen werden by -man
den vol onder het volk geworpen, de
straatjongens stonden op hun teenen,
riepen hoera! en floten op hun vingers;
ja, het was allemaal meer dan prachtig.
„Ja, nu dieft ik ook wel iets ten beste
te geven," dacht de koopmanszoon, en
toen kocht hij voetzoekers, zevenklappers
en alle mogelijke vuurwerk, dat je Je
maar denken kunt, legde alles in zyn kof
fer en vloog daarmee door de lucht.
Wat dat knalde en vonkte en flitste!
Alle Turken sprongen van pleizier hoog
in de lucht, zoodat de pantoffels hun
om de ooren vlogen; zoo'n luchtver-
sehynsel hadden ze nog nooit gezien. Nu
konden ze begrijpen, dat het werkelijk
een groote toovenaar was, dien de prinses
tot man zou krygen.
Zoodra de koopmanszoon met zijn kof
fer weer in het bosch was neergedaald,
dacht hy - „Ik moet toch eens de stad in
gaan om te hooren, welken indruk, dat
gemaakt heeft!" en het was best te be
grijpen, dat hy daar nieuwsgierig naar
was.
„Nee, wat de menschen toch allemaal
te vertellen hadden! Ieder, dien hy ex
naar vroeg, had het op zyn eigen manier
gezien, maar mooi hadden ze het alle
maal gevonden.
,Jk heb den toovenaar zelf gezien,
zei de een. „Hy had oogen als glinsteren
de sterren en een baard als schuimend
water!"
„Hy vloog rond in een vuurmantey
zei een ander, „en pit de plooien er van
keken allemaal kleine duiveltjes!"
Ja, het waren heeriyke dingen, die hy
hoorde en den volgenden dag zou hy
bruiloft vieren.
Nu ging hy naar het bosch terug om
weer in zyn koffer te stappen maar
waar was die? De koffer was verbrand.
Een vonk van het vuurwerk, was er In
biyven liggen, had den koffer aangesto
ken en tot aseh doen verkolen. Nu kon
hy niet meer vliegen, niet meer naar zyn
bruid teruggaan.
De prinses stond den heelen dag op het
dak en wachtte waarschyniyk wacht
zij nog.
Maar de koopmanszoon trekt de wereld
door en vertelt sprookjes maar ze zyn
niet meer zoo vrooiyk als het sprookje,
dat hy van de lucifers vertelde.
Een oude legende.
In den tyd, toen Decius, de Romein-
sche keizer, de christenen deed vervol
gen door al zijn landvoogden en stede
houders, en allen voor de keus stelde; af
val of de dood, leefden er te Efeze, de
stad der godin Diana, zeven broeders.
Hun ouders, Gajus en Eunice, waren
sinds eenige jaren gestorven, maar nog
op hun sterfbed hadden zy niet opgehou
den, hun kinderen te vermanen en aan
te sporen, toch sterk te biyven in den
grooten strijd, dien zij wisten dat komen
trouwen. Ze waren bevreesd, dat de ui
terste ellende, waaraan ze hier gedurende
drie dagen en drie nachten zouden zyn
blootgesteld, hen misschien tot andere
gedachten zou brengen, dat de visioenen
van rijkdom eu geluk, die de stedehou
der voor hen li ad opgeroepen, hen in deze
eenzaamheid als voortdurende bekeringen
zouden gaan vervolgen.
Vooral de oudste, die de verantwoor
ding voor de delen zijner jongere broe
ders op zich voelde drukken, kon langen
.Zoo'n luchtverschijnsel hadden ze
nog nooit gezien
..ging hen aarzelend op de opening toe.
ging. „Weest getrouw tot in den dood!"
waren de laatste woorden van den ster
venden Gajusgeweest, en géén van de
zevan zoons had die vergeten, toen de
dagen der voorspelde beproevingen wer
kelijk waren aangebroken.
Met tallooze andere broeders der groote
christen-gemeente van Efeze werden ook
zy voor den stadhouder gebracht, alle ze
ven met één lange ijzeren keten aaneen-
geklonken.
„Christus of Diana," dat was de
keuze waarvoor ze gesteld werden. Diana
slechts één offer aan de godin, en de
vryheid zou hun worden teruggeschon
ken, en een leven van rykdom en aan
zien zou voor hen openliggen
Maar neen: „Christus!" klonk 't moe
dig uit den mond van den oudsten broe
der, een man in den bloei van zyn jaren,
al wist hy dat na de belijdenis van dien
Naam hem niets meer wachten kon dan
dood en schande. „Christus!" herhalen
zij alle zeven, tot den jongste, een teer
kind nog
En by 't zien van dat kleine, moedige
jongske was 't, of er iets zachts hl de
oogen van den stadhouder kwam. Hy
dacht aan zyn eigen zoontje, zün kleinen
Mucius
En inplaats van dadelijk een doodvon
nis uit te spreken, zooals zyn gewoonte
was, sprak hy, zachter, dan iemand hem
ooit tegen een aangeklaagde had hooren
doen: „Nog drie dagen wil ik u laten om
u te bezinnen, omwille van uw jeugd. Be
denk intusschen goed, wien gij kiezen
wilt: den Kruisgod der Hebreeën of Dia
na, de onsterfelijke godin der Efezers!"
De zeven broeders werden weggevoerd.
Een donkere spelonk zou hun kerker zijn;
geen zonnestraal kon erin doordringen,
het vocht droop van de ruwe wanden en
groote glibberige zwammen woekerden
welig over den vloer en vormden kus
sens in de hoeken. Veel liever waren de
broeders dadelijk na hun belijdenis ter
dood gebracht in het vuur van hun
moed en yver. Hoe diep en onverzette-
bjk sterk hun overtuiging ook was, toch
durfden zy niet op hun eigen kracht ver-
tijd den slaap niet vatten. Onophoudelijk
bad hy tot God, dat HU toch niet zou
toelaten dat hun goede wil door mensche-
ïyke zwakheid machteloos gemaakt zou
worden en zij zouden afvallen; dat Hy,
wanneer zy inderdaad niet sterk genoeg
waren om den martelkroon te verdienen,
hen liever uit de hand hunner vyanden
zou redden, zoo noodig door een wonder,
gelijk hy in de geschiedenis der jonge
kerk er reeds menigmaal voor Zijn die
naren had gewrocht
Eindelyk sliepen zy van uitputting in,
hand in hand, uitgestrekt op den ellen-
digen vloer
Toen de oudste ontwaakte, scheen 't
hem toe, dat het helder dag moest zyn,
want zelfs in hun somber verblyf drong
een zwakke schemering door. Verkleumd
stond hy op. Alles was doodstil. Zyn zes
broeders lagen nog rustig in diepen slaap
om hem heen. Maar hoe zou hun ontwa
ken zijn? Geen droog plekje in heel hun
gevangenis, geen kruimel brood, geen
druppel drinkwater, en nog drie lange,
bange dagen in het verschiet, om hun
moed en hun vertrouwen op de 'proef te
stellen!
„Ach waren wy dezen nacht toch maai
in onzen slaap gestorven!" zuchtte hij
„Zullen wy wel allen getrouw blyven, tot
de jongsten toe, die nog maar kinderen
zijn, wanneer honger en dorst ons onze
laatste krachten ontnomen zullen heb
ben?"
Maar wat is dat? Een heldere zonne
straal valt plotseling van terzyde in het
somber gewelf. Een golf frissche morgen
wind strijkt langs de vunzige muren en
in de verte hoort hij de zee ruischen onder
de ochtendbries. De steen die den in
gang van hun gevangenis afsloot, schynt
verdwenen. Zou een engel hen hebben be
vrijd, zooals vroeger Petrus" uit den ker
ker te Jeruzalem werd gered?
Met ingehouden adem ging hy aarze
lend op de opening toe, waardoor de zon
en de heeriyke blauwe hemel hem te-
genstraalden. Wanneer hy buiten eens
een bron zou kunnen vinden, om den
dorst van zyn broeders te lesschen! Of,
103. Na een uurtje heerlijk dutten,
Ontwaakte Oome uit z'n slaap,
Rekte zich geducht z'n leden
Met een vreeselijk gegaap.
Maar daar vloog hy plots'ling schreeuwend,
Kermend, gillend in de lucht.
„Help! Help! Help! O vrees'lijk noodlot,
Ach, mijn geldkist is gevlucht!"
104. Hygend, schreeuwend, kermend, kreunend,
Holde Oome langs den weg.
Roepend: „Menschen, boeren, burgers,
Ach, mijn geldkist, die is weg.
Neen, ik zal ze nooit meer vinden,
Ach het is met mi) gedaan!
Mijn geluk en al myn vreugde,
Zijn voorgoed nu naar de maan."
105. Doodmoe kwam hy bij het schuurtje
Met een druipend staartje aan.
Waar hy „Drommels, nu nog mooier!"
Jollle met z'n kist zag staan.
„Ja! ha ha", lachte nu Tante,
„Broertje lief, ik heb de kist;
Denk maar niet hem weer te krijgen I
Met geen macht, geweld of list!"
IWordt vervolgd I
beter mos. wanneer hü eens heimelijk 4»
stad kon bereiken, en hun zóó een stt*
brood en een paar warme kledingstukken
verschaffen!
Bijna even vlug als zjjn eigen gedach
ten snelt hi) het steenlge bergpad al.
Daar ligt de stille stad in den ochtend
nevel; er is nog bijna niemand in de tra-
te zien, zóó vroeg schijnt het nog te zyn.
Een verwijderd gezang treft zyn oor, es
verrast en byna verschrikt biyft h$
staan. Dat ls een van de liederen det
Christengemeente, het lievelingslied vwi
zyn gestorven moeder. Hoe durfde mes
dat zoo onbeschroomd te zingen, mldde»
in de heldensche stad? Was dat gee»
vermetelheid?
Daar ziet hi) in den ijler wordende*
nevel de omtrekken van een heeriyke»
tempel afgeteekend, al scherper en schep
per. Maar dat was toch Diana's heiligdom
niet, de roem van zyn heldensche ga-
boort eplaats? Er spreekt vroomheid e»
hemelverlangen uit de opwaarts strevend»
lynen. Enhet gezang waarover hM
zich zoo verwonderd had, klinkt hem uit
de open poorten tegemoet!„Ontwaak,
gy die slaapt, en sta op uit den dood en
Christus zal over u lichten"
Hy treedt aarzelend de basiliek binnen.
Een meer dan levensgroots afbeelding
van den gekruisten Heiland is het eer
ste, dat zyn blik treft. „Ik heb de wereld
overwonnen", leest hy, zonder te begrij
pen, hoe dit alles mogehjk is, hier
De godsdienstoefening schynt afgelo®-
pen, de biddende menigte verspreidt zich
naar buiten, en tal van nieuwsgierige»
omringen den jongeling in zyn zonderlin
ge kleeding, die daar als een toonbeeld
van verbystering tusschen hen staat
„Wat zoekt ge?" vragen allen.
„Zeg my, waar ik me bevind," smeek
te hy. „Ik moest naar Efeze, maar zeker
heeft de duivel mi), zonder dat ik hel
wist, ver van myn vaderstad weggevoerd,
opdat myn broeders myn steun zouden
missen en in hun ontmoediging het be
vel van Decius opvolgen en aan Diana
offeren!"
„Arme man," fluistert een der omstan
ders meewarig tot zyn buurman. „Nog
zoo jong en zoo krachtig en nu al waan
zinnig!"
Opeens wijkt de menigte eerbiedig uit
een om den grijzen bisschop door te la
ten. Haastig gaat de jongeling op hem
toe, met gevouwen handen. „Myn va
der, zeg mij, hoe ik den boozen geest, dl»
my zoekt t» begoochelen, kan bezweren,
hoe ik terug kan komen bij myn broeders,
opdat de stedehouder hen niet wegvoert
in myn afwezigheid. De jongsten vooral,
die nog kinderen zyn, kunnen myn steun
niet ontberen. Help mij 'om naar hen te
rug te keeren en met hea den marteldood
te sterven, wanneer de keizer dat be
veelt!"
„Vreemdeling", antwoordde de eerbied
waardige bisschop, „óf gy drijft onwaar-
digen spot met ons, óf God heeft een
groot wonder aan u gewerkt. Meer dan
honderd jaren gingen voorby, sinds de
hand van keizer Decius het bloed onzer
heldhaftige voorvaderen vergoot. Het hei
dendom is dood en de wereld ligt gebo
gen voor Christus' kruis. Hier en overal
elders belydt de Christengemeente on
gestoord het heilig evangelie;"
Bleek en ontdaan luistert de jonge man
naar deze woorden; stil vouwt hy zyn
handen, maar hy is niet bij machte, een
woord van lof en dank uit te brengen,
geen gebed vermag hy te stamelen. AU
door een plotselinge gedachte gedreven,
keert hy op zijn schreden terug, en hon
derden volgen hem naar de grot, die zijn
kerker was geweest.
Daar liggen de zes broeders nog, vre
dig slapend, hand in hand. Juist op *t
oogenblik, dat de oudste de grot weer
binnenkomt, slaan ze hun oogen op. De
menigte ligt in vromen eerbied aan den
ingang neergeknield.
De oudste broeder heft een lofgezang
aan, en alle zes stemmen ze met hem ln.
't Is alsof ze weten wat er geschied is,
zonder dat een aardsche stem hun dat
heeft meegedeeld.
Toen het loflied uit was, zwegen de ze
ven. Weer sliepen zy in, om te ontwaken
by Hem, die liever een wonder had ge
werkt, dan toe te laten, dat zij van Hem
gescheiden werden.
ÜHEEPJESSPEL
Een zoo groot mogelyke bak of kom
met water wordt op tafel of iri'sn in
den kring gezet.
Dan krygt elk van de medespelers een
van te voren gegomd 'mplertje een
etiket byvoorbceld en schryft daarop
den naam van het dorp of van de stad,
waar ie vandaan komt, of die hij voor
zich zelf bedacht heeft.
De namen worden op gelijke afstanden
op den rand geplakt Dan wordt een klein
houten of een van papier gevouwen
scheepje te water gelaten, dan mag ieder
het zacht of hard in de door hem ge-
wenschte richting blazen.
De eigenaar van de stad of het dorp,
waar het aanlandt, wordt dan de gelukki
ge eigenaar van een deel van den inzet,
hetgeen je natuurlijk van te voren moet
bepalen.
WIST JE DAT?
GROOTE KERKEN EN HOOGE
KERKTORENS
De grootste kerken vindt men in Italië.
Aan de spits staat de St. Pieterskerk te
Rome, die 54000 menschen kan bevatten.
Op haar volgt de Dom van Milaan met
ruimte voor 37000 bezoekers. De Paulskerk
te Rome brengt er 36000, de Dom te Keu
len 30000 en de St. Paul te Londen (de
grootste protestantsche kerk) 25000.
Zooveel (25000) menschen kan ook de
Pretoniuskerk te Bologne bevatten. In de
zelfde Italiaansehe stad bevindt z!ch de
St. Dominicuskerk, die 11.500 geloovigen
plaats geeft.
De St. Janskerk, alweer te Rome, bergt
tweemaal zooveel; de St. Stefanusdom te
Weenen 12000; de L. Vrouwekerk te
München 11600 en de St. Marcus te Ve
netië 7000.
Duitsehland k^n er op bogen de hoogste
kerktorens te bezitten. Die van de Ulmer
Domkerk spant de kroon; hy meet 162 M.
Op hem volgen de Keulsche Dom (156 M.)
de St. Michaëlkerk te Hamburg (150 M.)
de Dom te Straatsburg (142 M.)
De St. Stefanustoren te Weenen is 136
Meter hoog. De Domtoren te Utrecht 110
Meter en de Westertoren te Amsterdam
85 nieter.