Duinroosje.
WOENSDAG 11 APRIL 1928
DERDE BLAD
PAGINA 2
XV.
Waarom dacfit ie dat zoo speciaal? En wat
£ob hem eigenlijk baar ontwikkeling, haar
«roei naar rijpheid schelen, waar hij toch
fcleen maar met haar ziel en haar gevoel
|U maken had? Het was toch niet omdat zij
Baar zoo mooi voor hem had gestaan, dat
|eOch, kom! Hij lachte weer luid, al
Idonk het wat valsch, en sloeg de handen
Jrljd open om dat allergekste der denkbeelden
if te weren. Je moet toch maar artist zijn,
fou z'n vader zeggen, om aan zoo'n huwe
lijk te kunnen denken.
Hij schoof zijn gemakkelijke stoel voor de
ichrijftafel en schreef:
„Beste Koba
Hier beet hij reeds op het uiteinde van
«tjn penhouder. Wat zou ze daarvan wel
«eggen? En hoe blij zou niet dat mooie, reine
éuinkind zijn als ze die twee woorden las:
Beste Koba. Zij, die z'n portret bewaar-
ee, naar ze berichtte en die het.Maar
neen, dwaze succesman, dolle winnaar,
gelukkige artist, Zondagskind tusschen de
Velen, niet meer denken, 't Is toch alles
jjwaasheid wat er te voorschijn komt. Je
lioofd i3 te warm, je hersens zijn te dol.
„Het is me te moede in dit middernachte
lijk uur, nu ik op m'n eenzaam kamertje
nan Koba Langeveld wat 'n herinnerin
gen! zit te schrijven, of de zee over me
gekomen is, me heeft opgenomen en wegge-
firagen op de kruinen van haar speelsche
laren en me heeft gemaakt tot haar Neptu-
nus, haar heerscher. Zoo groot was de afge-
loopen dag voor mij en zoo fier maakte
tnij de overwinning na bang gezwoeg.
Zeg, weet je 't nog, lief kind, van onze
zilveren duinen en van onze zon beglansde
«ee? Hoe wij vaak hand in hand daar stonden
in den zomerblaker en ons hart denzelfden
klop van bewondering uitklopte bij het
•chouwspel der natuurgrootheid? En weet
Je 't nog hoe we dan koutten en schertsten
en lachten dat de echo's het herhaalden?
En hoe dan plots op 'n onverwacht moment
Jij een gil van dartelheid uitstiet, me terug
duwde ter uitdaging en dan naar beneden
Ztortte in onvolgbaren ratel van je bloote
voeten? En hoe de bleeke student, het onoo-
gelijk broekie van toen, al zoo trotsch op
i'n erbarmelijk vioolgeteem, dan je volgde in
den val, maar meestal onderweg op zijn
i facie rolde en zoo, vormelooze massa, bene-
i 'den aan je wakkere voeten terecht kwam?
Maar weet je 't dan ook nog van die viool,
j waarop ik trachtte mijn verlangen uit te
«ingen? Verlangen naar wijder vleugelslag,
naar handgeklap der menigte, naar roem,
gitaar bekendheid? En weet je nog van mijn
j klachten en jouw bemoedigingen op lieven
j streelenden toon?
i Zoo ja, dan moet jij ook de eerste zijn om
[-te vernemen, lief duinengeltje van toen, dat
Ik mijn eerste uur van roem thans achter den
rug heb. De wijder vleugelslag is gekomen
i,tn 't handgeklap-en de roem, en de bekend-
Leid. Honderden handen hebben mij gezocht.
Honderden harten hebben mij bemind. Er
I «ijn bloemen geworpen. Lauweren hebben
f'mijn slapen gezochtl".
De nachtelijke schrijver keek op. Zijn ge
licht gloeide. Hij kon niet meer verder. De
geestdrift had hem zoo te pakken, dat zijn
.vingers er van beefden en de pen niet langer
f .vast kon houden.
Dan maar laten liggen tot morgen. En wat
i anders doen om uit te storten het te volle
t van zijn ziel. Zonder zich een oogenblik te
f bedenken dat het nacht was, sprong hij weer
f op zijn voeten, greep de viool, die hij immer
- onder zijn onmiddellijk bereik hield en zette
i een lied in vol jubel van geluk
Er kwam een ongeschoeide voet voor de
deur want de planken vloer kraakte. Iemand
klopte en klopte luider, om ten laatste op
ongeduldigen toon half te vragen en half
te gebieden, dat meneer toch asjeblief geen
muziek meer wilde maken, omdat het al
half twee in den nacht was.
Hij hoorde noch het een noch het ander.
Maar zijn lied was te einde. In verstarring
f Van na-luisteren staarde hij de ruimte in.
Toen zakte zijn hoofd achterover en viel
hij op zijn stoel in slaap.
Vandaag is na langen winter de nieuwe
lente over het land en de zee gekomen. Zij
heeft een bundel van gouden schichten over
fle wateren geslingerd en die geheel tinte
lenden gloed en lachende sprankeling ge
let. En op de duinen heeft zij elk halmpje
omboord met een zoom van gulden kleurig
heid terwijl zij in het fijne zand een ontel
baar aantal briljanten toovert. Van de
lucht zijn de grauwe wolken vol huivering
en naarheid vertrokken. Een warm blauw
hangt over de aarde.
De vervelooze deur der duinhut stond op
een kier. Voor den drempel kringen lichte
korrels op den wind en joegen elkander
Ijverig na.
De deur kraakte. Anders was er geen ge
luid in de kamer, die haar vroeger aanzien
geheel bewaard had.
Dicht bij de kachel, die vandaag voor het
eerst niet aangemaakt is, zit ineengebogen
Koba Langeveld. Ze schijnt te slapen. Maar
His niefzoo, want ze zucht en zucht dikwijls.
Er kruipt een zonnestraal door het klein-
geruite venster op de tafel en verguldt de
roode plavuizen. Zij ziet er niets van Dan
opeens dring het geschal van een lentevo-
ffeltje tot hier door. Dat hoort ze en heft het
noofd omhoog.
Steunend rijst ze op haar Voeten, staart
;fr.et meewarig oog voor zidh uit en kijkt
(tenslotte naar de gesloten bedstede.
Daar lag voor kort haar moeder te ster
ven, daar vernamen «lj haar laatste af
scheid, daaruit werd ze in de doodkist
gedragen en toen naar het kerkhof ge
bracht.
Die herinnering roept een Imvige smart
op haar vermagerde trekken, wier schoon
heid nog scherper uitkomt door de scha
duwplekken, die er rond heen ontstaan zijn.
Langzaam wendt zij zich weer om naar
het venster van waaruit zij over den nok
der duinen de zeevlakte kan zien glanzen.
Ze dacht er nu wear de vale wintergrauw-
beid te zullen vinden. Maar 't Is de zon.
die er heersdht, licht, goud, heerlijkheid.
Zou dat de aankondiging zijn van her
boren geluk? Was dit werkelijk nieuwe
lente ook voor haar?
Het droomzieke meisje schudde het hoofd.
Neen, dat kon niet weizen. Voorloopig leek
haar alle geluk onmogelijk. Want met
moeder was de zon uit het huisgezin ver
dwenen en begon een winter, die lang
dreigt te zijn. 't Is of met de ziel van
moeder ook die van vader vertrokken is. De
goedige, gelijkhumeurige, vroolijke visscher
lacht nooit meer, geeft geen hartelijk
woord ten beste, gromt hoogstens vage
dingen of bevelen. Overigens de diepste, de
afschuwelijkste zwijgzaamheid. En in zijn
oogen, zijn trouwe kijkers van weleer, heeft
sombere weedom, weerspannig rouw zidh
ingegraven als in een graf. waaruit hij
nooit meer kan worden weggenomen.
Aan Mies gaat dat alles schijnbaar on
verschillig voorbij. Zij praat, zij grinnikt,
zij eet en drinkt, werkt en doet als ware
er niets gebeurd ee als hadde het gezin
weer een normaal aanzien. Zij leeft haar
eigen leven, heeft genoeg aan haar eigen
ziel en zoekt geen andere in de omgeving
om tevreden te kunnen zijn Mies bleef
geestelijk zich zelve gelijk, vraagt ook
thans niets anders dan brood en arbeid,
maar is daarom onmachtig tevens iets
ontbrekends aan haar huisgenooten mede
te deelen. Zoo groot als zij lichamelijk
geworden is, zoo dom is ze gebleven. Zij
begrijpt haar zuster niet, beurt haar niet
op en laat 'haar alleen. Nog nooit had
Koba zich zoo verlaten gevoeld als in deze
vreeselijke maanden.
Toevallig ontmoet haar blik het wekker
tje op de kast. 't Is half twaalf. En tamee
ziet ze ook het pijpestompje van vader,
dat trouw zijn plaatsje bezet achter het
H. Hart-beeld, maar ook na het eten
niet meer aangeroerd wordt. Hij rookt
niet meer sinds moeders dood. Deed hij het
maar wèl, misschien ging dan alles beter,
omdat hij ook vroeger niet buiten i'n
pijpje kon om recht gezellig te zijn.
Die vinger aan de lange smalle hand van
den Christus, wijzend naar Zijn Hart... Is
het niet of het beeld baar aankijkt en
vraagt te bepeinzen, waarom Hij zoo
eeuwig wijst naar datzelfde punt? Moest ze
vertrouwen? Zou Hij haar troosten, den
looden last van haar wegnemen?
Kom tot mij, gij die belast en beladen
zijt, en Ik zal U verkwikken!
Zei die zoete mond dat niet? Och, God,
ja, zooveel verkwikking, zooveel liefde be
hoefde zij thans.
Snikkend strompelt zij naar het kastje,
valt er op haar knieën en jammert
slechts:
Och, lieve Heertje, lieve Heertje, waar
om ben ik zoo alleen?
Zoo hangt ze tegen het meubel minuten
lang, het voorhoofd tegen den arm, wach
tend op hulp en vertroosting.
Een slofpas, opschuifelend uit het achter
huis en een grijsaardachtig keelschuren trek
ken haar uit de beweegloosheid. Schielijk
springt zij overeind, veegt energiek met haar
mouw over de beschreide oogen en begint
nijver de kachel in gereedheid te brengen
voor het middageten.
Langeveld blijft voor den drempel even
rusten en ziet toe hoe zijn oudste bezig
is. Dan strompelt hij, gebogen en lusteloos,
zwijgend naar binnen.
Koba van haar zijde vermijdt angst
vallig hem haar gezicht te toornen. HIJ
lijdt zelf al te veel om nog de smart van
zijn kind mede te kunnen dragen. Zoo
weinig lijkt de noodig te hebben om ook
te vallen, forsche eik door den storm
geveld.
De groote geknakte man neemt plaats in
den versleten rieten steel voor het raam
en blikt naar buiten. Ook voor hem
schijnt het lentegelaat der natuur een
ontdekking te zijn en eene, die hem licht
doet opleven, want tot Koba's groote ver
bazing mompelt hij:
De zon is er....
Zij heeft behoefte haar vader in de oogen
te zien na dit onverwachte gebeuren. En
opeens meent zij in die paar door hem
gestamelde woorden te voelen, dat hij ook
genus aan warmte heeft en verpletterd
wordt door een onuitstaanbare eenzaam
heid.
Ze heeft hem nog niet omhelsd sinds
den sterfdag. De vrees voor een norsche
afwijzing, nu hij treurde om de liefkoozin-
gen van zijn Ant, weerhield haar telkens,
als ze zich in zijn armen wilde werpen.
Maar nu vraagt hij om de zon in zijn
hart en durft ze hem te benaderen. Haastig
gaat zij naar achter, wascht haar bevuilde
handen, droogt ze aan het sdhoitonder-
einde en staat achter hem. Hij voelt op
zijn schouders den sachten druk van haar
armen en kijkt vragend op.
Vader, lispelt zij haast angstig.
Op zijn handen steunend, schuift hij nog
hoogerop tn den krakenden stoel» zoekt
tfcV
Vertel me nu eens, hoe of
u aan die pijn in uw tong komt!
haar gelaat met oplevende oogen en schijnt
te schrikken:
Koba, je bebt geschreid, kind?
Zij antwoordt niet, glimlacht als een
waterzonnetje en laat zich door hem bij de
hand vatten en naar zijp knieën trekken.
Geen van beiden zeggen ze wat, maar
hun harten kloppen elkaar In de ineen
gestrengelde vingers tegemoet en vloeien
schreiend in elkander. Tot zij, het kopje
tegen zijnen schouder geleund, naar buiten
staart en op zoeten toon, als.'i' rij,
vraagt:
Hoor eens, vader....
Ja, kind.
Vindt u nu ook niet dat >ve.. lang
genoeg hebben gehuild?
Hij trekt even met de schouders.
Zie eens, gaat ze aangemoedigd door
den klank van haar eigen stem voort, zie
eens hoe mooi de zon weer schijnt.
Gelooft u ook niet, dat het moeder is, die
ons uit haar schoonen hemel een lachje
toestuurt? En moeten we dan eigenlijk niet
deuren en vensters wijd open zetten?...
Vader, 't is weer lente.
Het lieve kind weet dat zij terrein wint,
want hij protesteert met woord noch ge
baar. Integendeel is zijn ruige hand be
gonnen de hare te streelen. Dat is dank
baarheid, getroosthedd, de aanvang van.
nieuwen vrede, nieuw geluk!
En, doet ze nog, zou u weer niet...
Rap laat ze hem los en wipt naar het
kastje.
...'ns een pijpje rooken? Toe, doe het voor
mij en voor Mies. 't Geeft zoo'n gezellig
heid in de kamer. Me dunkt, 't te zonde «oo
te blijven grienen. Dat wil O. L. Heer
immers niet. Als moeder kon komen, zou
ze er ons om bekijven. Denk maar eens
aan wat Kapelaan Oerbek ons gisteren nog
heeft gczeid.
Langeveld komt overeind, smart en onge
duld in de oogen.
Maar, begrijp je dan niet, Ko, dat
mijn....?
Zij overvalt hem, legt fluks de hand op
zijn mond en voltooit zijn zin:
....dat uw, maar ook ons hart, vadertje
lief, zoo gauw niet vergeet.
Overwonnen leunt hij achterover en heeft
er zelfs geen erg in, dat zij intusschen z'n
pijpje heeft gestopt.
Toe, steekt 'ns op, verzoekt ze onweer
staanbaar lieftallig.
Hij maakt nog een zwak gebaar van
verweer, maar voelt reeds het steenen
roertje tusschen zijn lippen. En als zij
aanstonds daarop een vlammetje boven de
tabak houdt, trekt hij werktuigelijk aan.
Nu niets meer zeggen, oordeelde aij wijse
lijk voor zich. Kalmpjes laten rooken. De
zon dringt in zijn binnenste weer door. Er
is nieuw geluk in den omtrek. We hebben
gepraat. Hij is verlicht, zijn hart staat weer
open.
Even bedrijvig als bij zijn binnenkomst,
zet het schrandere meisje de toebereidselen
voor het middagmaal voort. Weldra gloeide
de kachel onder een knetterend hout
vuurtje. Aardappelen stonden op. Da
kookerij was in vollen, en voor het eerst
sinds lange weken, in vroolijken gang.
Langeveldt keek er naar en liet aan de
heimelijk oplettende Koba een ouden glim
lach zien. En onderwijl rookte hij tot het
laatste spiertje tabak tot asch was ver
zwonden.
De kachel verspreidde een aangename
warmte. De damp van het kerkende water
mengde zich te midden van een zonne-
binnenval met den blauwigen tabaksrook.
Ook in de duinhut was geen plaats meer
voor rouw en winter.
Mies kwam kiompenklossend binnen met
een zucht van verlichting, als alleen een
soldaat kan uiten na een lange wandeling
van dertig kilometer in volle uitrusting. Toch
was ze niet verder geweest dan het dorp ora
er boodschappen te doen, taak, die haar be
hoorde sinds moeders dood, Koba met de
leiding van het huishouden had belast.
Je schijnt het erg kwaad te hebben,
meende Koba, zonder de drukte te staken.
Zou jij ook kunnen, was het bij-de-hande
wederwoord, bij zulk een warmte.
Zulk een warmte? smaalde Koba lui
mig. Toe, maak 't een beetje meid. Maar
zeg eens, zou je de tafel niet 'ns gauw dek
ken? Vader heeft honger.
Mèt dat ze 't zei, maakte het wakkere
meisje een gebaar van verstandhouding ach
ter den rug van Langeveld. De stompe Mies
begreep er echter niets van, maar was druk
bezig de kamerlucht binnen te snuiven, zoo'n
beetje als een hond voor 'n slagerswinkel-
Zeg Koba, wat ruikt het
Als de wind vloog de aangesprokene op
haar toe en gaf de snuifster een stomp in
de zijde, die beter dan een half argument
het verstand der jongere inlichtte.
Ze mocht wel merken dat er tabak gerookt
werd, maar niets zeggen, geen verwonde
ring aan vader laten blijken, want dan legda
hij misschien weer het pijpje terzijde en
keerde waarschijnlijk weer terug tot zijn
vreeselijke zwijgzaamheid. Maar Mies lachte
rond en vrijuit, zoodat vader opmerkzaam
werd en benieuwd vroeg wat er aan man
keerde.
O, mij niets integendeel, 'k ben maar
zoo blij dat het mooi weer is. Zal je over
komen na die rukwinden en regens.
Het meisje was reeds met het tafeldekken
in de weer. Koba schepte de dampende aard
appelen temidden der tafel- Mies de nis'
rond.
Bid jij even voor, Koba?
Goed vader.
En dankbaar niet zoozeer voor den gegeven
maaltijd als wel voor het nieuwe veroverde
geluk, riep zij met haar lieve heldere stem
den Vader aan, Wiens Wil geschiedde moge
op de 'aarde als in den Hemel.
Mies bekeek verholen het rimpelige ge-
.laat van haar vader. En toen zij daarop de
gewone zwaarmoedigheid miste, had zij het
willen uitschreeuwen van verwondering en
vreugde, nu begreep ze nog beter dan bij
liet ruiken van de tabak, waarom Koba
straks bij haar thuiskomst zoo praterig was
eu zoo opgewekt. Vader was genezen van
zijn harteziekte en weer de oude geworden.
O, natuurlijk, die beiden dachten, dat zij
heel niets voelde bij moeders dood en niet
treurde zooals zij, maar dan hadden zij het
toch mis. Ze trachtte alleen maar ze te ver
geten en zich in hard werken wijs te ma
ken, dat het leven niet zoo'n ellende was
als het wel leek en dat alles nog even ge
zellig was als toen moedor leefde en vader
nog vroolijk kon doen en Koba haar heime
lijk dolgelukkig vertelde van Jaap er; zijn
successen.
Langeveld at met groote -graagte, zooals
hij in geen'tijden gedaan had- Hijzelf volgde
met verbazing den gang van eiken aardap
pel naar zijn mond en kon er niét over uit
gedacht komen, hoe nu zijn appetijt nog niet
voldaan was en boe de eetlust inaar steeds
levendig bleef.
Hè kon Mies liplikkend niet nalaten te
zeggen, het smaakt me vandaag als kip.
Ja, deed Langeveld er een schepje bij,
ik heb ook in lange niet zoo lekker gege
ten.
Ik schijn ditmaal bijzonder mijn best
te hebben gedaan, besloot Tia met een
veins van ijdelheid.
Allengs kwam de oude behoefte aan mede-
deelen en aan tafelgekout bij den reus weer
boven. Van het eten begon hij aan het moöie
weer en stapte toen over op visch en vang
sten.
Dat was voor Koba heit moment, waarop
zij straffeloos haar aandacht mocht geven
aan haar vroegere mijmeringen. Vroeger,
toen moeder nog leefde en vader onder het
gekoester van een vollen maag zich alsnu
liet afzakken na min of meer langdradige
beschouwingen, waarnaar hij zelf dan alleen
luisterde- Ver weg dwaalde haar varstand.
Alles schemerde voor haar oogen. Tot ze
opeens niet meer vader Langeveld, doch Jaap
v. Stralen voor zich zag.
Ze wilde roepen, doch verslikte zich met
een.
Koba, deed Mies verschrikt.
Wat heb je kind? Een keete aardappel?
vroeg Langeveld.
Ik geloof het wel, jokte zij.
En toen opeens onder den invloed van oude
herinneringen, zei ze bijna plechtig.
Neen, ik dacht aan iets, aan iets heel
aparts, waarvan u zult opkijken.
Met een gezicht van nu-zullen-wij-'t krij
gen, legden de man en het jongste meisje
hun vork neer en keken naar dé lippen van
Koba de komende dingen tegemoet.
Vader, zei ze, we zijn met twee groote
vrouwen in huis, die geen cent verdienen
cn alles maar opeten, wat u alleen in het
potje brengt.
Hij knikte ten teeken van instemming,
maar begreep toch uit de verste* verte niet
waar het meisje lieen wilde.
U wordt eiken dag een dagje ouder...
Ja, dat vond hij ook, maar werd er toch
wel een beetje, onrustig onder. Waartoe dien
de al dat gepraat. En waarom was ze nu
zoo witjes om d'r neusvleugels, alsof er heel
wat ging komen?
Zeg het maar gauw, animeerde hij
nieuwsgierig en bang.
Een van ons tweeën, Mies of ik, moet
er wat bij gaan verdienen. Ik zou echter
zeggen, dat ik aan de beurt ben als oudste
en de sterkste. Mies kan het huishouden wel
voldoende en zal wel goed voor u zorgen.
Dan ga ik dienen
Langeveld weerde dat met krachtig ge
baar af.
Ook jij nog weg? protesteerde hij.
—Maar vader, Mies blijft toch bij u. En
ik zal u geregeld mijn spaarcenten opstu
ren. U koopt dan gauw van wat er over
blijft nieuwe visclinetten.
De dokter wacht ook nog op zijn geld en
meneer pastoor heeft Ijet immers ook noo
dig? Daarbij hebben de dienstmeisjes tegen
woordig vacantia met vrij reizen en behoud
van het loon. Dus kom ik u vaak opzoeken
en laat u als het er af kan ook eens over
komen. Hè vindt u dat niet fijn?
Hij was er beduusd onder. Zooveel mooie
dingen had le na die nare aankondiging van
haar mogelijk vertrek niet uit haar mond
verwacht. Vrij te zijn van schuld en op den
koop toe nog nieuw vischgerei te kunnetf
koopen, het was inderdaad wel om zijn arm
bedroefd hart warm te maken. In plaat*
van langer weerstand te bieden, moest hU
er nu zelfs blij om glimlachen.
Toe Mies, zei hij, geef mij de pijp nog
eens aan met de tabakspijp.
Ja, wilde Mies haar domheid van strak*
weer goedmaken, als vader rookt, kan hij
altijd het best nadenken.
Hij knikte weer. Dat verstandige gezegd*
van zijn jongste deed hem goed. Had hij
van haar allerminst durven verwachten.
Een prettig denkbeeld, dat ze zoo groot wal
geworden en hij haar desnoods de verant»
woordelijkheid voor zijn snelgekromjien g®*
zinnetje kon toevertrouwen.
Wij hebben het er wei eens over ge
luid, meende hij zich herinnerend.
Juist, antwoordde Koba, maar wij zijn
in die plannetjes blijven steken door d»
ziekte
Ja, ja, brak hij haar zin af, onwillig
nog om met het beeld er verdwenene vooT
oogen aan iets anders dan haar te denken»
Na een minuut van bedachtzaamheid
schudde hij besloten het stoere hoofd en
ging er eens vierkant bij zitten als een platte-
1 andsraadslid, dat zoo van achter zijn warn»
koeien vandaan, in den kring van vroede roe-
devaderen zijn oordeel in een gewichtige aan-
gelegenheid te berde gaat brengen.
Wat mij betreft, Koba, je bent groot en
verstandig ik zou haast zeggen te verstan
dig. Maar afijn, dat geeft niet. Je weet wat
je weet. En je wilt wat je wilt. Me dunkt,
dat het dan zoo kwaad nog niet voor j®
zou zijn eens te leeren voor je eigen te zor
gen. Mies is ook geen kind meer, dat over
zeven slooten tegelijk springt en niet al
leen thuis gelaten kan worden. En de rest
laten we aan O.L. Heer over. Zoo zullen w*
dan besluiten.
Hij proefde tevreden over zijn welsprekend»
heicf de laatste woorden nog eens na, veeg
de met zijn mouw over den mond en maakte
als waardigen overgang naar een ander,
thema een groot kruis om te danken.
Koba kon niet bidden, 'had nauwelijks de
kracht op haar stoel te blijven, gedurende
die korte -stilte. Want ze geleek nu op een
vulkaan, die van buiten rustig en vredig
ligt en van binnen rommelt en raast, hun
kerend naar den dag der uitbarsting,
vreugde, die niet geuit kon worden, maakte
haar zoo benauwd, dat zij haar slapen voelde
kloppen en zwellen. Toen vader dan ook
stevig dampend de kamer verliet om naar
de zee te kijken, sprong zij op haar voeten,
rukte Mies baldadig bij de schouders, zoo-
da.t het argelooze meisje gillend ter aarde
stortte en danste toen als uiizinnig deze ka
mer rond, waarbij zij gedrieën niet 1; nger
dan eenige uren geleden nog bedrukt en
bedroefd langs elkander zwijgend en luste
loos de dingen van eiken dag verrichtten-
Mies had zich zelve reeds opgeraapt en
danste door de dolligheid van Ivoba aan
gestoken, gierend en schaterend met haar
rond. Tot zij uitgeput waren en hijgend
op twee stoelen neervielen, terwijl ze lachend
in eikaars oogen de met nieuwe vreugde
getooide zielen zochten.
De jongste wist niet wat haar overkwam.
Vanmorgen vroeg trok ze het dorp in, luste
loos, ontmoedigd, jaloers op al die onbe
zorgde menschen, die haar passeerden, thui*
achterlatend, wat ze ruwweg zich verklaar
de 'n dooie boel. En nu ze teruggekomen
was omringde haar een oude atmosfeer van
tabaksrook, van levensblijheid, van opgewekt
heid van lachen en van dansen
Waarom en vanwaar to< h dit alles? zo<J'
vroegen haar oogen aan die van Koba.
„Mies, zei deze opstaande, thans gekal
meerd, kom eens mee naar buiten. Strak*
wasschen wij de boe! saampjes wel gauvV
op."
Het meisje liet zich begrijpelijk niet bid
den. Vlug stapte ze met haar zuster den
drempel over. Hand in hand, als in onbe
zorgde dagen, toen alles aan haar jeugd-
hemel nog strak blauw en zonne was, wan-'
delden die twee door het goudbegloeido
duinzand en kuierden langs de in vredigen
kabbel luisterende zee.
Ton vertelde Koba hoe zij vader had
getroost en hoe zij er toe gekomen wa*
dat voorstel te doen van weg te gaan en
te dienen.
„O, als er niet wat anders bijkwam zoU
'k 't ook wel verschrikkelijk vinden, be
kende ze, zoo alleen tusschen al die men
schen. Vader zei laatst, dat er in Den Haag
nooit een leege straat is.
,,'k Zou er bang van zijn, huiverde Mie*
vol stille bewondering voor den durf dei-
oudste.
„Of je maar gelijkt hebt, deed Koba een
tikje eigenwijs. En 'k zou 't heuseh ook
niet doen, als er niet dat andere achter za't-
Ja, en nu wou je dat zeker wel graag
weten hè? 'k Zal hot je ook niet verbergen
als je me belooft er niets van aan
vader of aan wie dan ook te klappen-
Zul je dat?"
,,'t Zal niks zeggen."
„Goed. Laat ons dan even op dit drog®
plekje gaan zitten. St.il luisteren, hoor, en
niet in de rede vallen.
(Wordt vervolgd).
GEEN TIEN VOOR ITALIAANSCH.
Louis Raemaker teekent ln „do Telegraaf"
een pi-ent met Musolini en den Paus, en zet et
dan boven.
II Papa NerA 11 Papa BiancA.
Mogen wij Raemakers attent mnirAn dat d*
Kerk nooit geen paustanen heeft gekend, du*
dat b|J waarschijnlijk zal bed ai en 0 Papd
Nea-O fl Papa blanco.