Duinroosje. WOENSDAG 11 APRIL 1928 DERDE BLAD PAGINA 2 XV. Waarom dacfit ie dat zoo speciaal? En wat £ob hem eigenlijk baar ontwikkeling, haar «roei naar rijpheid schelen, waar hij toch fcleen maar met haar ziel en haar gevoel |U maken had? Het was toch niet omdat zij Baar zoo mooi voor hem had gestaan, dat |eOch, kom! Hij lachte weer luid, al Idonk het wat valsch, en sloeg de handen Jrljd open om dat allergekste der denkbeelden if te weren. Je moet toch maar artist zijn, fou z'n vader zeggen, om aan zoo'n huwe lijk te kunnen denken. Hij schoof zijn gemakkelijke stoel voor de ichrijftafel en schreef: „Beste Koba Hier beet hij reeds op het uiteinde van «tjn penhouder. Wat zou ze daarvan wel «eggen? En hoe blij zou niet dat mooie, reine éuinkind zijn als ze die twee woorden las: Beste Koba. Zij, die z'n portret bewaar- ee, naar ze berichtte en die het.Maar neen, dwaze succesman, dolle winnaar, gelukkige artist, Zondagskind tusschen de Velen, niet meer denken, 't Is toch alles jjwaasheid wat er te voorschijn komt. Je lioofd i3 te warm, je hersens zijn te dol. „Het is me te moede in dit middernachte lijk uur, nu ik op m'n eenzaam kamertje nan Koba Langeveld wat 'n herinnerin gen! zit te schrijven, of de zee over me gekomen is, me heeft opgenomen en wegge- firagen op de kruinen van haar speelsche laren en me heeft gemaakt tot haar Neptu- nus, haar heerscher. Zoo groot was de afge- loopen dag voor mij en zoo fier maakte tnij de overwinning na bang gezwoeg. Zeg, weet je 't nog, lief kind, van onze zilveren duinen en van onze zon beglansde «ee? Hoe wij vaak hand in hand daar stonden in den zomerblaker en ons hart denzelfden klop van bewondering uitklopte bij het •chouwspel der natuurgrootheid? En weet Je 't nog hoe we dan koutten en schertsten en lachten dat de echo's het herhaalden? En hoe dan plots op 'n onverwacht moment Jij een gil van dartelheid uitstiet, me terug duwde ter uitdaging en dan naar beneden Ztortte in onvolgbaren ratel van je bloote voeten? En hoe de bleeke student, het onoo- gelijk broekie van toen, al zoo trotsch op i'n erbarmelijk vioolgeteem, dan je volgde in den val, maar meestal onderweg op zijn i facie rolde en zoo, vormelooze massa, bene- i 'den aan je wakkere voeten terecht kwam? Maar weet je 't dan ook nog van die viool, j waarop ik trachtte mijn verlangen uit te «ingen? Verlangen naar wijder vleugelslag, naar handgeklap der menigte, naar roem, gitaar bekendheid? En weet je nog van mijn j klachten en jouw bemoedigingen op lieven j streelenden toon? i Zoo ja, dan moet jij ook de eerste zijn om [-te vernemen, lief duinengeltje van toen, dat Ik mijn eerste uur van roem thans achter den rug heb. De wijder vleugelslag is gekomen i,tn 't handgeklap-en de roem, en de bekend- Leid. Honderden handen hebben mij gezocht. Honderden harten hebben mij bemind. Er I «ijn bloemen geworpen. Lauweren hebben f'mijn slapen gezochtl". De nachtelijke schrijver keek op. Zijn ge licht gloeide. Hij kon niet meer verder. De geestdrift had hem zoo te pakken, dat zijn .vingers er van beefden en de pen niet langer f .vast kon houden. Dan maar laten liggen tot morgen. En wat i anders doen om uit te storten het te volle t van zijn ziel. Zonder zich een oogenblik te f bedenken dat het nacht was, sprong hij weer f op zijn voeten, greep de viool, die hij immer - onder zijn onmiddellijk bereik hield en zette i een lied in vol jubel van geluk Er kwam een ongeschoeide voet voor de deur want de planken vloer kraakte. Iemand klopte en klopte luider, om ten laatste op ongeduldigen toon half te vragen en half te gebieden, dat meneer toch asjeblief geen muziek meer wilde maken, omdat het al half twee in den nacht was. Hij hoorde noch het een noch het ander. Maar zijn lied was te einde. In verstarring f Van na-luisteren staarde hij de ruimte in. Toen zakte zijn hoofd achterover en viel hij op zijn stoel in slaap. Vandaag is na langen winter de nieuwe lente over het land en de zee gekomen. Zij heeft een bundel van gouden schichten over fle wateren geslingerd en die geheel tinte lenden gloed en lachende sprankeling ge let. En op de duinen heeft zij elk halmpje omboord met een zoom van gulden kleurig heid terwijl zij in het fijne zand een ontel baar aantal briljanten toovert. Van de lucht zijn de grauwe wolken vol huivering en naarheid vertrokken. Een warm blauw hangt over de aarde. De vervelooze deur der duinhut stond op een kier. Voor den drempel kringen lichte korrels op den wind en joegen elkander Ijverig na. De deur kraakte. Anders was er geen ge luid in de kamer, die haar vroeger aanzien geheel bewaard had. Dicht bij de kachel, die vandaag voor het eerst niet aangemaakt is, zit ineengebogen Koba Langeveld. Ze schijnt te slapen. Maar His niefzoo, want ze zucht en zucht dikwijls. Er kruipt een zonnestraal door het klein- geruite venster op de tafel en verguldt de roode plavuizen. Zij ziet er niets van Dan opeens dring het geschal van een lentevo- ffeltje tot hier door. Dat hoort ze en heft het noofd omhoog. Steunend rijst ze op haar Voeten, staart ;fr.et meewarig oog voor zidh uit en kijkt (tenslotte naar de gesloten bedstede. Daar lag voor kort haar moeder te ster ven, daar vernamen «lj haar laatste af scheid, daaruit werd ze in de doodkist gedragen en toen naar het kerkhof ge bracht. Die herinnering roept een Imvige smart op haar vermagerde trekken, wier schoon heid nog scherper uitkomt door de scha duwplekken, die er rond heen ontstaan zijn. Langzaam wendt zij zich weer om naar het venster van waaruit zij over den nok der duinen de zeevlakte kan zien glanzen. Ze dacht er nu wear de vale wintergrauw- beid te zullen vinden. Maar 't Is de zon. die er heersdht, licht, goud, heerlijkheid. Zou dat de aankondiging zijn van her boren geluk? Was dit werkelijk nieuwe lente ook voor haar? Het droomzieke meisje schudde het hoofd. Neen, dat kon niet weizen. Voorloopig leek haar alle geluk onmogelijk. Want met moeder was de zon uit het huisgezin ver dwenen en begon een winter, die lang dreigt te zijn. 't Is of met de ziel van moeder ook die van vader vertrokken is. De goedige, gelijkhumeurige, vroolijke visscher lacht nooit meer, geeft geen hartelijk woord ten beste, gromt hoogstens vage dingen of bevelen. Overigens de diepste, de afschuwelijkste zwijgzaamheid. En in zijn oogen, zijn trouwe kijkers van weleer, heeft sombere weedom, weerspannig rouw zidh ingegraven als in een graf. waaruit hij nooit meer kan worden weggenomen. Aan Mies gaat dat alles schijnbaar on verschillig voorbij. Zij praat, zij grinnikt, zij eet en drinkt, werkt en doet als ware er niets gebeurd ee als hadde het gezin weer een normaal aanzien. Zij leeft haar eigen leven, heeft genoeg aan haar eigen ziel en zoekt geen andere in de omgeving om tevreden te kunnen zijn Mies bleef geestelijk zich zelve gelijk, vraagt ook thans niets anders dan brood en arbeid, maar is daarom onmachtig tevens iets ontbrekends aan haar huisgenooten mede te deelen. Zoo groot als zij lichamelijk geworden is, zoo dom is ze gebleven. Zij begrijpt haar zuster niet, beurt haar niet op en laat 'haar alleen. Nog nooit had Koba zich zoo verlaten gevoeld als in deze vreeselijke maanden. Toevallig ontmoet haar blik het wekker tje op de kast. 't Is half twaalf. En tamee ziet ze ook het pijpestompje van vader, dat trouw zijn plaatsje bezet achter het H. Hart-beeld, maar ook na het eten niet meer aangeroerd wordt. Hij rookt niet meer sinds moeders dood. Deed hij het maar wèl, misschien ging dan alles beter, omdat hij ook vroeger niet buiten i'n pijpje kon om recht gezellig te zijn. Die vinger aan de lange smalle hand van den Christus, wijzend naar Zijn Hart... Is het niet of het beeld baar aankijkt en vraagt te bepeinzen, waarom Hij zoo eeuwig wijst naar datzelfde punt? Moest ze vertrouwen? Zou Hij haar troosten, den looden last van haar wegnemen? Kom tot mij, gij die belast en beladen zijt, en Ik zal U verkwikken! Zei die zoete mond dat niet? Och, God, ja, zooveel verkwikking, zooveel liefde be hoefde zij thans. Snikkend strompelt zij naar het kastje, valt er op haar knieën en jammert slechts: Och, lieve Heertje, lieve Heertje, waar om ben ik zoo alleen? Zoo hangt ze tegen het meubel minuten lang, het voorhoofd tegen den arm, wach tend op hulp en vertroosting. Een slofpas, opschuifelend uit het achter huis en een grijsaardachtig keelschuren trek ken haar uit de beweegloosheid. Schielijk springt zij overeind, veegt energiek met haar mouw over de beschreide oogen en begint nijver de kachel in gereedheid te brengen voor het middageten. Langeveld blijft voor den drempel even rusten en ziet toe hoe zijn oudste bezig is. Dan strompelt hij, gebogen en lusteloos, zwijgend naar binnen. Koba van haar zijde vermijdt angst vallig hem haar gezicht te toornen. HIJ lijdt zelf al te veel om nog de smart van zijn kind mede te kunnen dragen. Zoo weinig lijkt de noodig te hebben om ook te vallen, forsche eik door den storm geveld. De groote geknakte man neemt plaats in den versleten rieten steel voor het raam en blikt naar buiten. Ook voor hem schijnt het lentegelaat der natuur een ontdekking te zijn en eene, die hem licht doet opleven, want tot Koba's groote ver bazing mompelt hij: De zon is er.... Zij heeft behoefte haar vader in de oogen te zien na dit onverwachte gebeuren. En opeens meent zij in die paar door hem gestamelde woorden te voelen, dat hij ook genus aan warmte heeft en verpletterd wordt door een onuitstaanbare eenzaam heid. Ze heeft hem nog niet omhelsd sinds den sterfdag. De vrees voor een norsche afwijzing, nu hij treurde om de liefkoozin- gen van zijn Ant, weerhield haar telkens, als ze zich in zijn armen wilde werpen. Maar nu vraagt hij om de zon in zijn hart en durft ze hem te benaderen. Haastig gaat zij naar achter, wascht haar bevuilde handen, droogt ze aan het sdhoitonder- einde en staat achter hem. Hij voelt op zijn schouders den sachten druk van haar armen en kijkt vragend op. Vader, lispelt zij haast angstig. Op zijn handen steunend, schuift hij nog hoogerop tn den krakenden stoel» zoekt tfcV Vertel me nu eens, hoe of u aan die pijn in uw tong komt! haar gelaat met oplevende oogen en schijnt te schrikken: Koba, je bebt geschreid, kind? Zij antwoordt niet, glimlacht als een waterzonnetje en laat zich door hem bij de hand vatten en naar zijp knieën trekken. Geen van beiden zeggen ze wat, maar hun harten kloppen elkaar In de ineen gestrengelde vingers tegemoet en vloeien schreiend in elkander. Tot zij, het kopje tegen zijnen schouder geleund, naar buiten staart en op zoeten toon, als.'i' rij, vraagt: Hoor eens, vader.... Ja, kind. Vindt u nu ook niet dat >ve.. lang genoeg hebben gehuild? Hij trekt even met de schouders. Zie eens, gaat ze aangemoedigd door den klank van haar eigen stem voort, zie eens hoe mooi de zon weer schijnt. Gelooft u ook niet, dat het moeder is, die ons uit haar schoonen hemel een lachje toestuurt? En moeten we dan eigenlijk niet deuren en vensters wijd open zetten?... Vader, 't is weer lente. Het lieve kind weet dat zij terrein wint, want hij protesteert met woord noch ge baar. Integendeel is zijn ruige hand be gonnen de hare te streelen. Dat is dank baarheid, getroosthedd, de aanvang van. nieuwen vrede, nieuw geluk! En, doet ze nog, zou u weer niet... Rap laat ze hem los en wipt naar het kastje. ...'ns een pijpje rooken? Toe, doe het voor mij en voor Mies. 't Geeft zoo'n gezellig heid in de kamer. Me dunkt, 't te zonde «oo te blijven grienen. Dat wil O. L. Heer immers niet. Als moeder kon komen, zou ze er ons om bekijven. Denk maar eens aan wat Kapelaan Oerbek ons gisteren nog heeft gczeid. Langeveld komt overeind, smart en onge duld in de oogen. Maar, begrijp je dan niet, Ko, dat mijn....? Zij overvalt hem, legt fluks de hand op zijn mond en voltooit zijn zin: ....dat uw, maar ook ons hart, vadertje lief, zoo gauw niet vergeet. Overwonnen leunt hij achterover en heeft er zelfs geen erg in, dat zij intusschen z'n pijpje heeft gestopt. Toe, steekt 'ns op, verzoekt ze onweer staanbaar lieftallig. Hij maakt nog een zwak gebaar van verweer, maar voelt reeds het steenen roertje tusschen zijn lippen. En als zij aanstonds daarop een vlammetje boven de tabak houdt, trekt hij werktuigelijk aan. Nu niets meer zeggen, oordeelde aij wijse lijk voor zich. Kalmpjes laten rooken. De zon dringt in zijn binnenste weer door. Er is nieuw geluk in den omtrek. We hebben gepraat. Hij is verlicht, zijn hart staat weer open. Even bedrijvig als bij zijn binnenkomst, zet het schrandere meisje de toebereidselen voor het middagmaal voort. Weldra gloeide de kachel onder een knetterend hout vuurtje. Aardappelen stonden op. Da kookerij was in vollen, en voor het eerst sinds lange weken, in vroolijken gang. Langeveldt keek er naar en liet aan de heimelijk oplettende Koba een ouden glim lach zien. En onderwijl rookte hij tot het laatste spiertje tabak tot asch was ver zwonden. De kachel verspreidde een aangename warmte. De damp van het kerkende water mengde zich te midden van een zonne- binnenval met den blauwigen tabaksrook. Ook in de duinhut was geen plaats meer voor rouw en winter. Mies kwam kiompenklossend binnen met een zucht van verlichting, als alleen een soldaat kan uiten na een lange wandeling van dertig kilometer in volle uitrusting. Toch was ze niet verder geweest dan het dorp ora er boodschappen te doen, taak, die haar be hoorde sinds moeders dood, Koba met de leiding van het huishouden had belast. Je schijnt het erg kwaad te hebben, meende Koba, zonder de drukte te staken. Zou jij ook kunnen, was het bij-de-hande wederwoord, bij zulk een warmte. Zulk een warmte? smaalde Koba lui mig. Toe, maak 't een beetje meid. Maar zeg eens, zou je de tafel niet 'ns gauw dek ken? Vader heeft honger. Mèt dat ze 't zei, maakte het wakkere meisje een gebaar van verstandhouding ach ter den rug van Langeveld. De stompe Mies begreep er echter niets van, maar was druk bezig de kamerlucht binnen te snuiven, zoo'n beetje als een hond voor 'n slagerswinkel- Zeg Koba, wat ruikt het Als de wind vloog de aangesprokene op haar toe en gaf de snuifster een stomp in de zijde, die beter dan een half argument het verstand der jongere inlichtte. Ze mocht wel merken dat er tabak gerookt werd, maar niets zeggen, geen verwonde ring aan vader laten blijken, want dan legda hij misschien weer het pijpje terzijde en keerde waarschijnlijk weer terug tot zijn vreeselijke zwijgzaamheid. Maar Mies lachte rond en vrijuit, zoodat vader opmerkzaam werd en benieuwd vroeg wat er aan man keerde. O, mij niets integendeel, 'k ben maar zoo blij dat het mooi weer is. Zal je over komen na die rukwinden en regens. Het meisje was reeds met het tafeldekken in de weer. Koba schepte de dampende aard appelen temidden der tafel- Mies de nis' rond. Bid jij even voor, Koba? Goed vader. En dankbaar niet zoozeer voor den gegeven maaltijd als wel voor het nieuwe veroverde geluk, riep zij met haar lieve heldere stem den Vader aan, Wiens Wil geschiedde moge op de 'aarde als in den Hemel. Mies bekeek verholen het rimpelige ge- .laat van haar vader. En toen zij daarop de gewone zwaarmoedigheid miste, had zij het willen uitschreeuwen van verwondering en vreugde, nu begreep ze nog beter dan bij liet ruiken van de tabak, waarom Koba straks bij haar thuiskomst zoo praterig was eu zoo opgewekt. Vader was genezen van zijn harteziekte en weer de oude geworden. O, natuurlijk, die beiden dachten, dat zij heel niets voelde bij moeders dood en niet treurde zooals zij, maar dan hadden zij het toch mis. Ze trachtte alleen maar ze te ver geten en zich in hard werken wijs te ma ken, dat het leven niet zoo'n ellende was als het wel leek en dat alles nog even ge zellig was als toen moedor leefde en vader nog vroolijk kon doen en Koba haar heime lijk dolgelukkig vertelde van Jaap er; zijn successen. Langeveld at met groote -graagte, zooals hij in geen'tijden gedaan had- Hijzelf volgde met verbazing den gang van eiken aardap pel naar zijn mond en kon er niét over uit gedacht komen, hoe nu zijn appetijt nog niet voldaan was en boe de eetlust inaar steeds levendig bleef. Hè kon Mies liplikkend niet nalaten te zeggen, het smaakt me vandaag als kip. Ja, deed Langeveld er een schepje bij, ik heb ook in lange niet zoo lekker gege ten. Ik schijn ditmaal bijzonder mijn best te hebben gedaan, besloot Tia met een veins van ijdelheid. Allengs kwam de oude behoefte aan mede- deelen en aan tafelgekout bij den reus weer boven. Van het eten begon hij aan het moöie weer en stapte toen over op visch en vang sten. Dat was voor Koba heit moment, waarop zij straffeloos haar aandacht mocht geven aan haar vroegere mijmeringen. Vroeger, toen moeder nog leefde en vader onder het gekoester van een vollen maag zich alsnu liet afzakken na min of meer langdradige beschouwingen, waarnaar hij zelf dan alleen luisterde- Ver weg dwaalde haar varstand. Alles schemerde voor haar oogen. Tot ze opeens niet meer vader Langeveld, doch Jaap v. Stralen voor zich zag. Ze wilde roepen, doch verslikte zich met een. Koba, deed Mies verschrikt. Wat heb je kind? Een keete aardappel? vroeg Langeveld. Ik geloof het wel, jokte zij. En toen opeens onder den invloed van oude herinneringen, zei ze bijna plechtig. Neen, ik dacht aan iets, aan iets heel aparts, waarvan u zult opkijken. Met een gezicht van nu-zullen-wij-'t krij gen, legden de man en het jongste meisje hun vork neer en keken naar dé lippen van Koba de komende dingen tegemoet. Vader, zei ze, we zijn met twee groote vrouwen in huis, die geen cent verdienen cn alles maar opeten, wat u alleen in het potje brengt. Hij knikte ten teeken van instemming, maar begreep toch uit de verste* verte niet waar het meisje lieen wilde. U wordt eiken dag een dagje ouder... Ja, dat vond hij ook, maar werd er toch wel een beetje, onrustig onder. Waartoe dien de al dat gepraat. En waarom was ze nu zoo witjes om d'r neusvleugels, alsof er heel wat ging komen? Zeg het maar gauw, animeerde hij nieuwsgierig en bang. Een van ons tweeën, Mies of ik, moet er wat bij gaan verdienen. Ik zou echter zeggen, dat ik aan de beurt ben als oudste en de sterkste. Mies kan het huishouden wel voldoende en zal wel goed voor u zorgen. Dan ga ik dienen Langeveld weerde dat met krachtig ge baar af. Ook jij nog weg? protesteerde hij. —Maar vader, Mies blijft toch bij u. En ik zal u geregeld mijn spaarcenten opstu ren. U koopt dan gauw van wat er over blijft nieuwe visclinetten. De dokter wacht ook nog op zijn geld en meneer pastoor heeft Ijet immers ook noo dig? Daarbij hebben de dienstmeisjes tegen woordig vacantia met vrij reizen en behoud van het loon. Dus kom ik u vaak opzoeken en laat u als het er af kan ook eens over komen. Hè vindt u dat niet fijn? Hij was er beduusd onder. Zooveel mooie dingen had le na die nare aankondiging van haar mogelijk vertrek niet uit haar mond verwacht. Vrij te zijn van schuld en op den koop toe nog nieuw vischgerei te kunnetf koopen, het was inderdaad wel om zijn arm bedroefd hart warm te maken. In plaat* van langer weerstand te bieden, moest hU er nu zelfs blij om glimlachen. Toe Mies, zei hij, geef mij de pijp nog eens aan met de tabakspijp. Ja, wilde Mies haar domheid van strak* weer goedmaken, als vader rookt, kan hij altijd het best nadenken. Hij knikte weer. Dat verstandige gezegd* van zijn jongste deed hem goed. Had hij van haar allerminst durven verwachten. Een prettig denkbeeld, dat ze zoo groot wal geworden en hij haar desnoods de verant» woordelijkheid voor zijn snelgekromjien g®* zinnetje kon toevertrouwen. Wij hebben het er wei eens over ge luid, meende hij zich herinnerend. Juist, antwoordde Koba, maar wij zijn in die plannetjes blijven steken door d» ziekte Ja, ja, brak hij haar zin af, onwillig nog om met het beeld er verdwenene vooT oogen aan iets anders dan haar te denken» Na een minuut van bedachtzaamheid schudde hij besloten het stoere hoofd en ging er eens vierkant bij zitten als een platte- 1 andsraadslid, dat zoo van achter zijn warn» koeien vandaan, in den kring van vroede roe- devaderen zijn oordeel in een gewichtige aan- gelegenheid te berde gaat brengen. Wat mij betreft, Koba, je bent groot en verstandig ik zou haast zeggen te verstan dig. Maar afijn, dat geeft niet. Je weet wat je weet. En je wilt wat je wilt. Me dunkt, dat het dan zoo kwaad nog niet voor j® zou zijn eens te leeren voor je eigen te zor gen. Mies is ook geen kind meer, dat over zeven slooten tegelijk springt en niet al leen thuis gelaten kan worden. En de rest laten we aan O.L. Heer over. Zoo zullen w* dan besluiten. Hij proefde tevreden over zijn welsprekend» heicf de laatste woorden nog eens na, veeg de met zijn mouw over den mond en maakte als waardigen overgang naar een ander, thema een groot kruis om te danken. Koba kon niet bidden, 'had nauwelijks de kracht op haar stoel te blijven, gedurende die korte -stilte. Want ze geleek nu op een vulkaan, die van buiten rustig en vredig ligt en van binnen rommelt en raast, hun kerend naar den dag der uitbarsting, vreugde, die niet geuit kon worden, maakte haar zoo benauwd, dat zij haar slapen voelde kloppen en zwellen. Toen vader dan ook stevig dampend de kamer verliet om naar de zee te kijken, sprong zij op haar voeten, rukte Mies baldadig bij de schouders, zoo- da.t het argelooze meisje gillend ter aarde stortte en danste toen als uiizinnig deze ka mer rond, waarbij zij gedrieën niet 1; nger dan eenige uren geleden nog bedrukt en bedroefd langs elkander zwijgend en luste loos de dingen van eiken dag verrichtten- Mies had zich zelve reeds opgeraapt en danste door de dolligheid van Ivoba aan gestoken, gierend en schaterend met haar rond. Tot zij uitgeput waren en hijgend op twee stoelen neervielen, terwijl ze lachend in eikaars oogen de met nieuwe vreugde getooide zielen zochten. De jongste wist niet wat haar overkwam. Vanmorgen vroeg trok ze het dorp in, luste loos, ontmoedigd, jaloers op al die onbe zorgde menschen, die haar passeerden, thui* achterlatend, wat ze ruwweg zich verklaar de 'n dooie boel. En nu ze teruggekomen was omringde haar een oude atmosfeer van tabaksrook, van levensblijheid, van opgewekt heid van lachen en van dansen Waarom en vanwaar to< h dit alles? zo<J' vroegen haar oogen aan die van Koba. „Mies, zei deze opstaande, thans gekal meerd, kom eens mee naar buiten. Strak* wasschen wij de boe! saampjes wel gauvV op." Het meisje liet zich begrijpelijk niet bid den. Vlug stapte ze met haar zuster den drempel over. Hand in hand, als in onbe zorgde dagen, toen alles aan haar jeugd- hemel nog strak blauw en zonne was, wan-' delden die twee door het goudbegloeido duinzand en kuierden langs de in vredigen kabbel luisterende zee. Ton vertelde Koba hoe zij vader had getroost en hoe zij er toe gekomen wa* dat voorstel te doen van weg te gaan en te dienen. „O, als er niet wat anders bijkwam zoU 'k 't ook wel verschrikkelijk vinden, be kende ze, zoo alleen tusschen al die men schen. Vader zei laatst, dat er in Den Haag nooit een leege straat is. ,,'k Zou er bang van zijn, huiverde Mie* vol stille bewondering voor den durf dei- oudste. „Of je maar gelijkt hebt, deed Koba een tikje eigenwijs. En 'k zou 't heuseh ook niet doen, als er niet dat andere achter za't- Ja, en nu wou je dat zeker wel graag weten hè? 'k Zal hot je ook niet verbergen als je me belooft er niets van aan vader of aan wie dan ook te klappen- Zul je dat?" ,,'t Zal niks zeggen." „Goed. Laat ons dan even op dit drog® plekje gaan zitten. St.il luisteren, hoor, en niet in de rede vallen. (Wordt vervolgd). GEEN TIEN VOOR ITALIAANSCH. Louis Raemaker teekent ln „do Telegraaf" een pi-ent met Musolini en den Paus, en zet et dan boven. II Papa NerA 11 Papa BiancA. Mogen wij Raemakers attent mnirAn dat d* Kerk nooit geen paustanen heeft gekend, du* dat b|J waarschijnlijk zal bed ai en 0 Papd Nea-O fl Papa blanco.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1928 | | pagina 10