OO
f\Onz
I
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
DAT KOMT ER VAN!
DUIMELIESJE
VRIJDAG 13 APRIL 1928
DERDE BLAD
v? bet
klein
teer
oin
-- bOat zou luist een geschikte vrouw zijn
DOOR G. P. HOOOENDOORN. fry.»»»»»*1:
8
Overname
deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden
Jan had pas een nieuwe fiets
Van zijn oom gekregen,
Nog wel toen Wj jarig was
Nou, dat viel niet tegen.
Hij was danig In zijn sas,
Dat die oom zoo'n goeierd was.
Na een dag of wat kon Jan
Al heel aardig rijden,
Maar zijn vader bleef hem toch
Altijd begeleiden.
„Jij mag dan alleen pas, Jan,
„Als je heel goed rijden kan!"
Op een middag dacht de snaak:
,,'k Wil nou eens probeeren,
Of Tc alleen niet rijden kan,
'k Heb niks meer te leeren!"
Met z'n fiets ging onze guit,
Maar wat kwam dat leelijk uit...!
Toen die eigenwijze Jan
Op zijn fiets wou rijen,
Raakte hij zijn stuur plots kwijt,
Enviel op de keien!
Bons! daar ging de domme Jan,
Ende val kwam leelijk an!
Kreunend kwam hij overeind,
En wou toen probeeren,
In een heele drukke straat
't Opstappen te leeren
Tegen 'n auto vloog hij aan,
Entoen was de pret gedaan!
D'eens zoo mooie, nieuwe fiets,
Ging aan tal van brokken,
Jan kwam zelf er heel goed af,
Maar was toch geschrokken.
„O," zei vader, „dat is niets,
Maar jij krijgt nóóit meer een fiets!"
JAC. SUERINK.
naar Hans Andersen.
Er was eens een vrouw, die zielsgraag
een heel klein-kindje wilde hebben, maar
Wist niet, waar zij het vandaan moest
halen. Daarom ging zij naar een oude
heks en zei tegen haar: „Ik zou zoo dol-
Sraag een klein kind hebben; kun je me
Wet zeggen, waar ik dat krijgen kan?"
..O ja, daar kan ik wel voor zorgen!"
de heks. „Kier heb je een gerstekorrel,
hxaar niet van de soort, die de boeren qp
het veld zaaien of de kippen te eten krij
sen. Leg haar maar in een bloempot, dan
je eens wat zien!"
..Hartelijk dank," zei de vrouw en gaf
heks twaalf gulden. Toen ging ze naar
huis en plantte de gerstekorrel. En da-
flelijk schoot er een groote, prachtige
"loem uit op, die zag er precies uit als
tulp, maar de blaadjes zaten vast
«aneen gesloten, alsof 't nog maar een
kdop was.
■>t>at is een allerliefste bloem," zei de
voor mijn zoon!" zei de pad. en toen nam
zij den notedop, varin Duimeiiesje lag te
slapen en wipte aoor de gebroken ruit
weer in den tuin.
Door den tuin stroomde een groote,
breede beek, maar langs den oever was 't
modderig en moerassig, daar woonde de
pad met haar zoon. Hu, die was al even
leelijk en afschuwelijk; hij leek pre
cies op zijn mosder. „Kwek, kwek, brek-
kerelcksk!" was al wat hij zeggen kon,
toen hij het beeldige kleine meisje in den
notedop zag.
„Praat niet zoo hard, anders wordt ze
wakker!" zei de oude pad, „en dan zou ze
misschien nog van ons kunnen wegloopen,
want ze is zoo licht als een zwanedonsje!
We zullen haar op een van de groote wa
terleliebladen in de beek zetten, dat is
voor haar, die zoo klein en licht is, net 'n
eilandje! Daar kan ze niet van weg ko
men, terwijl we de pronkkamer onder in
roÉ?w verheugd en kuste de glanzende-
^"ode eu gele hladen, maar op 't zelfde
genblik dat zij ze aanraakte, sprong de
°em met een harden knal open. Het
Hik 6en ecllte tulp. dat kon je nu duide- 1
zien, maar midden in de bloem zat1
het moeras, waar jelui huizen en wonen
zult, ln orde maken."
Bulten in de beek groeiden veel water
lelies met ronde groene bladeren, die er
uit zagen of ze los op het water dreven;
het blad, dat het verst weg lag, was ook
het allergrootste; daar zwom de oude
pad naar toe en zette er den notedop met
Duimeiiesje op.
Heel vroeg den volgenden morgen werd
de arme kleine wakker, en toen ze zag
waar ze was, begon ze bitter te schreien,
want rondom het groote, groene blad was
water, niets dan water, en ze kon onmo
gelijk het land bereiken.
De oude pad zat onder in het moeras
en versierde haar pronkkamer met kroos
en gele plompeblaren, zoodat alles er
op z'n mooist zou uitzien voor de nieuwe
schoondochter; toen zwom ze met haar
afschuwelijken zoon naar het blad, waar
op Duimeiiesje zat; ze wilden haar mooi
bedje halen om het in de kamer te zet
ten, vóór dat zij zelf kwam. De oude pad
maakte in het water een diepe buiging
voor haar en zei: „Hier zie je mijn zoon,
die je man zal worden; en jelui zult
prachtig wonen onder in het moeras!"
„Kwek, kwek, brekkerekkek!" was alles,
wat de zoon kon zeggen.
Toen namen ze het mooie bedje en
zwommen daarmee weg, en Duimeiiesje
bleef alleen en schreide op het groene
blad, want ze wilde niet bij de leelijke
pad wonen en ook haar akeligen zoon
niet tot man hebben.
De kleine vischjes, die onder in het
water zwommen, hadden de pad wel ge
zien en ook gehoord wat ze gezegd had;
daarom staken ze hun koppen boven het
water uit; ze wilden bet kleine meisje ook
eens zien. Zoodra ze haar in het oog
kregen, vonden ze haar gewoon snoezig
en het speet hun zoo, dat ze naar bene
den in het moeras zou moeten bij de
leelijke pad. Neen, dat mocht niet ge
beuren! Ze schaarden zich onder in het
water rondom den groenen stengel van
het blad, waarop zê stond, knaagden
den stengel met hun tandjes door, en
toen dreef het blad met Duimeiiesje de
beek af, ver weg, waar de pad niet
komen kon.
Duimeiiesje voer veel vreemde streken
voorbij, en de kleine vogeltjes zaten in de
struiken, zagen haar en zongen: „Wat
een allerliefst klein meisje!" Het blad
dreef aldoor verder en verder met haar
weg; zoo reisde Duimeiiesje de wijde
wereld in.
Een kleine, witte vlinder fladderde
voortdurend om haar heen en streek ein
delijk op het blad neer, want hij mocht
Duimeiiesje zoo graag lijden. Zelf was
ze heel vergenoegd, want nu kon de pad
niet meer bij haar komen; en het was
overal zoo mooi; de zon scheen op het
water, zoodat het er uitzag als glinsterend
goud. Toen nam ze haar ceintuur, knoop
te het eene eind om den vlinder vast en
bevestigde het andere aan het blad; zoo
gleden ze nog veel sneller voort.
Op hetzelfde oogenblik kwam er een
groote meikever aangevlogen. Hij zag
haar op het blad staan, sloeg meteen zijn
klauwen om haar heen en vloog met haar
in een boom; maar het groene blad dreef
verder den stroom af en de vlinder dreef
mee, want hij was immers aan het blad
vastgebonden en kon niet meer loskomen.
Lieve deugd, wat schrok 't arme Dui
meiiesje, toen de meikever haar tot in
den boom droeg; maar ze was nog 't
meest bedroefd, als ze aan den mooien,
witten vlinder dacht, dien ze aan het
blad had vastgebonden; als hij er niet
in slaagde, zich los te maken, zou hij
zeker moeten verhongeren. Maar dat kon
den meikever niets schelen. Hij ging met
haar op het grootste groene blad van
den boom zitten, gaf haar zoete bloemen-
hartjes te eten en zei haar, dat ze ex
allerliefst uitzag, al leek ze ook heele-
maal niet op een meikever. En toen kwa
men alle andere meikevers, die in den
boom woonden, haar een bezoek brengen,
ze bekeken Duimeiiesje van onder tot
boven en de meikever-dames staken hun
voelhorens bijeen en zeiden: „Ze heeit
maar twee beenen, dat staat al heel
armoedig!" „Ze heeft geen voelhorens,
stel je voor!" „En wat is ze dun om haar
middel, ze lijkt precies op een mensch.
Wat is ze leelijk!" zeiden ze allemaal, en
daarbij was Duimeiiesje toch juist
mooi. Dat vond ook dé meikever
haar meegebracht had, maar toen
anderen allemaal zeiden dat ze leelijk
was, geloofde hij het tenslotte ook en
wilde haar niet meer hebben; ze ken
gaan waarheen ze wilde. Ze vlogen met
haar uit den boom naar beneden en zet
ten haar op een madeliefje neer; daar
bleef ze zitten huilen, omdat ze zóó leelijk
was, dat de meikevers haar niet meer
bh zich wilden houden, en ze was toch
juist het liefste wat men zich denken
kon, zoo fijn en teer ais het mooiste
rozenblaadje.
Den heelen zomer woonde 't arme Dui
meiiesje heelemaal alleen in het groote
bosch. Ze vlocht een hangmatje van gras
halmen en hing dat onder een groot kla
verblad op, om bêsehut te zijn tegen den
regen; ze at den zoeten honing uit de
bloemenhartjes en dronk den dauw, die
iederen morgen op de blaren lag;
gingen de zomer en de herfst voortfö
zoo
die
de
zoo
maar nu kwam de winter, de koude,
ge winter. Alle vogels die zoo mooi voor
haar gezongen hadden, vlagen weg; de
boomen en de bloemen verdorden. Het
groote groene blad, waaronder zij gewoond
had, schrompelde Ineen en werd een dor
re bruine stengel, en ze had t zoo ver
schrikkelijk koud, want haar kleertjes
waren gescheurd, en ze was zelf zoo fijn
en klein, het arme Duimeiiesje, ze zou
zeker wel moeten doodvrlezen. Het begon
te sneeuwen en iedere vlok, die op haar
neerviel, leek haar een heele emmer vol,
want ze was immers maar een duim lang.
Toen rolde ze zich in een dor blad, maar
dat verwarmde' haar al bitter slecht en ze
beefde van kou.
Bulten het bosch lag een groot koren
veld, maar het koren was allang weg;
alleen de kale, dorre stoppels staken uit
den bevroren grond op. Dat was voor
haar, alsof ze door een groot bosch wan
delde. O, wat had ze het toch koud! Daar
kwam ze voor het deurtje van de veld
muis. Dat was een klein gaatje onder de
korenstoppels. Daar woonde de veldmuis
„oed en warm, ze had een heele kast vol
koren, een mooie keuken en een provisie
kamer. Het arme Duimeiiesje ging aan
de deur staan, juist als een klein bedel
meisje en vroeg om een stukje van een
gerstekorrel, want ze had in geen twee
dagen iets te eten gehad.
„Jou, arm, klein ding!" zei de veldmuis,
want ze was in haar hart een goede
oude veldmuis. „Kom jij maar in mijft
warm kamertje en eet met me mee."
Én omdat ze Duimeiiesje dadelijk graag
mocht lijden, zei ze: „Je kunt dezen win
ter bi) me blijven, maar je moet mijn
kamertje netjes schoonmaken en me ge
schiedenissen verteilen, want daar houd
ik erg van." En Duimeiiesje deed wat
de goede, oude veldmuis verlangde en had
het daarvoor verbazend goed bij haar.
Nu zullen we wel gauw bezoek krij
gen!" de veldmuis. „Mijn buurman
is" gewoon, mij alle weken een visite te
maken. Hij is nog rijker dan ik, hij heeft
groote zalen en draagt een prachtigen,
zwart-fluweelen pels; als Je dien toch
eens tot man kon krijgen, dan zou je
„oed af zijn; maar hij kan niet zien. Je
moet hem maar de allermooiste verha
len vertellen, die je kent."
Maar Duimeiiesje maakte zich daar
volstrekt niet drek over; ze wilde den
buurman heelemaal niet hebben, want hij
Was een mol. Hij kwam en bracht hun
een bezoek in zijn zwart-fluweelen pels.
Hij was zoo rijk en zoo geleerd, zei de
veldmuis; zijn woning was ook meer dan
twintig maal zoo groot als de hare, maai
de zon en de mooie bloemen mocht hij
niet lijden, daar sprak hij kwaad van,
want hij had ze nooit gezien.
Duimeiiesje moest voor hem zingen, en
ze zone: „Meikever, vlieg!" en „Nachte
gaal, nachtegaalen de mol verloor
ziin hart aan haar, omdat ze zoo'n mooie
stem had, maar hij zei daar niets van,
want hij was een bezadigd man.
Hij had kort geleden een lange gang
door de aarde gegraven van zijn eigen
buis naai' dat van de veldmusi, daar
mochten de veldmuis en Duimeiiesje in
g'aan wandelen, wanneer ze dat wilden.
Maar hü^Éterzocht, niet te schrikken van
den doodei^pgel, die in de gang lag; het
was een heele vogel met veeren en sna
vel, die zeker pas kort geleden gestorven
was, toen de winter begon, en dien
men nu juist daar begraven had, waar
hij zijn gang had gemaakt
De mol nam een stuk rottend hout in
den bek, want dat glimt in het donker
als vuur, en toen ging hij voorop en licht
te hun voor door de lange donkere
gang. Toen ze waren aangekomen bij de
plek, waar de doode vogel lag, duwde de
mol zijn neus tegen de zoldering en stiet
de aarde omhoog, zoodat er een groot
gat ontstond, waardoor het licht naar
beneden kon vallen. Midden op den
grond lag een doode zwaluw, de mooie
vleugels stijf tegen de zijden gedrukt, de
pootjes en de kop onder de veeren ge
trokken; de arme vogel was zeker van
kou gestorven. Duimeiiesje had zoo'n erg
medelijden met haar. Zij hield zooveel van
de vogeltjes; zij hadden haar immers den
heelen zomer zoo mooi voorgetjilpt en
-gezongen, maar de mol schopte met zijn
korte pootjes tegen de zwaluw aan en zei:
„Nu piep je niet meer! Het is toch iets
armoedigs, als vogel geboren te worden!
Gelukkig kan geen van mijn kinderen
zooiets niet overkomen! Zoo'n vogel
bezit niets op de wereld dan zijn gepiep
en moet in den winter verhongeren."
„Ja, dat kunt u als verstandig man wel
zeggen," zei de veldmuis. „Wat heeft zoo'n
vogel aan al zijn gepiep, als de winter
komt? Hij moet verhongeren en bevrie
zen; maar hij is ook zoo'n hoogvlieger'!
Duimeiiesje zei niets, maar toen de
twee anderen den vogel den rug toekeer
den, boog zij zich voorover, streek de
veeren op zij, die over zijn kop lagen en
kuste hem op zijn gesloten oogen. „Mis
schien Is het wel dezelfde, die van den
zomer zoo mooi voor me gezongen heeft,"
dacht ze, „Wat heeft hi) me dan toch
veel pleizier gedaan, die lieve, mooie
vogel."
De mól stopte nu het gat weer dicht,
waardoor het daglicht omlaag viel en
begeleidde de damas naar huis. Maar
Duimeiiesje kon dien nacht heelemaal
niet" slapen; daarom stond ze uit haar
bedje op en vlocht een mooie groote sprei
van droge halmen. Die droeg ze naar de
gang- en spreide ze over den dooden
vogel; daarna legde ze zachte watten, die
ze ln het kamertje van de veldmuis ge
vonden had, aan weerszijden naast den
vogel, zoodat hij in den kouden grond
warm kon liggen.
„Vaarwel, mooie kleine vogel!" zei ze.
„Vaarwel, en heb dank voor je mooi ge
zang in den zomer, toen alle boomen
groen waren en de zon ons zoo warm
bescheen!" Toen legde ze haar hoofdje
tegen de borst van den vogel, maar schrok
erg, want het was, of ze daarbinnen Iets
had hooren kloppen. Dat was het hart
van den vogel. Zij was niet dood, zij
lag alleen maar in een winterslaap en
nu zij warm werd, kwam zij weer bij.
In den herfst vliegen alle zwaluwen
weg naar de warme landen; is er echter
een, die zich verlaat heeft, dan krijgt ze
het zóó koud, dat ze als dood uit de
lucht omlaag valt en liggen blijft, waar
ze neerkomt; en de koude sneeuw bedekt
haar.
Den volgenden nacht sloop ze weer naai
den vogel toe, en toen was zij heele
maal bijgekomen, maar zóó zwak, dat zij
haar oogen maar een oogenblikje kon
opendoen en Duimeiiesje aankijken, die
met een stukje rottend hout in de hand
naast hem stond, want een andere lan
taarn had zij niet.
„Hartelijk dank,'lief. klein kindje!" zei
de zieke zwaluw tot haar. „Ik ben zoo
heerlijk warm geworden! Ik zal nu gauw
mijn krachten terug b ebben en naar bui
ten kunnen vliegen in den warmen zonne
schijn!"
„O nee," zei zij „het is buiten zoo koud,
het sneeuwt en vriest! Blijf jij maar in je
warm bedje, ik zal je wel verplegen!"
Zij bracht de zwaluw water in een
bloemblad, en die dronk en vertelde haar,
hoe ze haar eenen vleugel aan een doorn
struik bezeerd had en daardoor niet zoo
vlug had kunnen vliegen als de andere
zwaluwen, die toen weggetrokken waren,
ver weg naar de warme landen. Ze was
toen tenslotte op den grond gevallen;
maar verder wist ze niets meer, ook niet,
hoe ze hier gekomen was.
Den heelen winter bleef ze nu daar
beneden, en Duimeiiesje was goed voor
haar; noch de mol, noch de veldmuis
kwamen er iets van te weten, want die
mochten immers de arme zieke zwaluw
niet lijden.
Zoodra de lente kwam en de zon de
aarde verwarmde, nam de zwaluw af
scheid van Duimeiiesje, en ze maakte het
gat open, dat de mol gemaakt had. De
zon scheen zoo warm op ze neer, en de
zwaluw vroeg, of Duimeiiesje niet met
haar mee wilde gaan, ze kon op haar
rug zitten en ze zouden dan ver weg
vliegen naar het groene bosch. Maar Dui
meiiesje wist, dat de oude veldmuis be
droefd zou Xjn als ze haar verliet.
„Nee, ik kan niet!" zei Duimeiiesje.
„Vaarwel, vaarwel, jou goed vriendelijk
meisje!" zei de zwaluw en vloog weg in
den zonneschijn. Duimeiiesje keek haar
fla en haar oogen vulden zich met tra
nen, want ze hield veel van de arme zwa
luw.
„Tjilp, tjilp!" 'aong de vogel en vloog
over het groene bosch.
Maar Duimeiiesje was heel bedroefd.
Ze mocht heelemaal niet naar buiten in
den warmen zonneschijn; het koren dat
op het veld rondom de woning van de
veldmuis gezaaid was, groeide zóó hoog,
dat het als een dicht bosch was voor het
arme kleine meisje, dat immers maar een
duim lang was.
„Nu moet je van den zomer maar aan
je uitzet naaien!" zei de veldmuis tegen
haar, want nu had de buurman, de ver
velende mol met zijn zwarten pels, haar
ten huwelijk gevraagd. „Je zult wollen
goed en linnengoed hebben! Het mag je
aan niets ontbreken, als je de vrouw van
den mol wordt!"
Duimeiiesje moest het spinnewiel draai
en, en de veldmuis nam vier spinnen in
dienst, die dag en nacht voor haar moes
ten spinnen en weven. Iederen avond
kwam de mol haar een bezoek brengen
en sprak er dan maar voortdurend over,
dat, wanneer de zomer voorbij was, de zon
gelukkig niet meer zoo warm zou schij
nen; ze verbrandde de aarde maar, zoo
dat de grond zoo hard werd als een steen.
Ja, als de zomer voorbij was, zou Dui-
mciiesje's bruiloft gevierd worden, maar
zij was heelemaal niet blij, want ze kon
den vervelenden mol niet uitstaan. Iede
ren morgen, als de zon opging, en iede
ren avond, als zij onderging, sloop zij
naar den drempel van de deur, en als de
wind de toppen der korenhalmen uiteen-
boog, zoodat ze den blauwen hemel kon
zien, dacht ze eraan, hoe licht en mooi
bet hier buiten was, en verlangde er zoo
erg naar, de lieve zwaluw eens terug te
zien, maar die kwam nooit meer, die
vloog zeker ver weg in het groene bosch
rond.
Toen 't dan najaar geworden was, had
Duimeiiesje haar heelen uitzet klaar.
„Over vier weken zul je bruiloft vie-
groene stoeltje een heel, heel
meisje. Ze was ongeloofelijk fiin en
nauwelijks een duim hoog; daar-
xverd ze Duimeiiesje genoemd.
al?6 .kieeg een mooi gelakten notedop
wiegje, de matrasjes waren van blau-
J! kooltjes eïl bet dekentje was een ro-
biaadje; daarin sliep ze 's nachts, maar
erdag speelde ze op de tafel, waarop
Hr°uw een bord vol water had neer-
hee met een krans van bloemen er om-
stTn' 'De bloemen lagen alle met haar
«ngeis ln het water, en in het midden
een groot tulpenblad en daar mocht
j. binreliosje op zitten en van den eenen
ht van het bord naar den anderen
öar°h; ze had twee witte meeldr aden en
j armee roeide ze. Dat was werkelijk al-
u &ai'digst om te zien. Ze kon ook zin-
JK®. zóó fijn en liefelijk als niemand "t
ooit gehoord had.
hoVP een nacht, toen zij in haar mooi
"é^je sliep, kwam een leelijke pad door
raam naar binnen gekropen, want er
een ruit gebroken. De pad was af-
~®"Uweïijk om te zien, groot en dik en
en ze sprong juist op de tafel, waar
"hlmeliesjs sliep onder haar roode ro-
éeblad.
Bijgiiajg
109, Maar gelukkig was het einde
Van 't verhuizen zeer nabij,
„En misschien", zoo zuchte Oome,
„Krijg ik dan weer wat meer vrü".
Huup, daar droeg hij 't laatste vrachtje
Zuchtende de trappen op,
Maar door 't schreeuwen van zus Jollte
Werd Oom duiz'lig in z'n kop.
110. Tante gilde van beneden:
„Zeg eens, luiaard, maak wat voort!
Zoo een dralen voor een kerel
Is toch wel wat ongehoord f"
Toen kon Oom het niet meer houden.
En hij viel de trappen af
Boven op mijn Tante Joliie
Tot haar wel verdiende straf.
ill.
En de baal met zware kleeden
Viel met Oome naar omlaag,
Boven op zijn dikke buikje.
En op Tante Jol 'r maag.
Ootn kreeg builen op z'n knikker,
Tante* voetje werd verzwikt
En si) belden waren bijna
Onder t zware pak gestikt.
(Wordt *ervol£dl
ren!" zei de veldmuis tegen baar. Maar
Duimeiiesje4 schreide en „ei cirh ze dien
akeligen mol niet wilde hc-b'reu.
„Onzin!" zei de veldmuis. :s niet
weerspannig, anders bi.it ik je a: l mijn
witte tanden. Je krygt immers e-n
prachtigen, deftigen man! Zoon zwart-
fluweeleu pels, als hij, heeit ze. de ko
ningin niet! Hij heeft keukens en kasten
vol. Je moogt den hemel danken, dat je
hem krijgt."
En toen zouden ze bruiloft vieren. De
mol was al gekomen om Duiir.eiiesie te
halen; zij zou met hem diep onder den
grond wonen eu nooit meer buiten ko
men in de warme zon, want die mocht
hij niet lijden. Het arme kind was erg
bedroefd, ze moest nu voorgoed afscheid
nemen van de lieve zou, die ze bij de
veldmuis toch nog vanuit de deur had
mogen zien.
„Vaarwel, stralende zon!" zei ze en
strekte er haar armen naar uit. Ze ging
een klein eindje van de deur weg, want
nu was het koren gemaaid en er stonden
alleen nog maar de droge stoppels.
„Vaarwel, vaarwel!" zei ze en sloeg haar
teeie armpjes om een rood bloempje,
dat daar stond. „Groet de lieve zwaluw
van mij, als je haar misschien nog eens
ziet!"
„Tjilp, tjilp!" klonk het op 't zelfde
oogenblik boven haar hoofd; ze keek op
het was de zwaluw, die juist voorbij
kwam. Toen zij Duimeiiesje zag, was ze
heel blij. Duimeiiesje vertelde haar hoe
naar ze het vond, met den leelijken mol
te moeten trouwen, en hoe ze nu diep
ond^r den grond moest wonen, waar de
zon nooit scheen. Ze kon 't niet laten
daarbij weer te schreien.
„Nu komt de koude winter!" zei de zwa
luw, „Ik vlieg ver weg naar de warme
landen; wil je met me meegaan? Je kunt
op mijn rug zitten; bind je met je cein
tuur vast, dan vliegen wy weg van den
leeiyken mol en zijn donker huis, ver
weg over de bergen naar de warme lan
den, waar de zon mooier schynt dan hier,
waar 't altijd zomer is en waar altijd
mooie bloemen bloeien. Vlieg maar met
me mee, lief, klein Duimeiiesje, dat mijn
leven gered hebt, toen ik bevroren tn de
donkere aarde lag.
„Ja, ik zal met je meegaan!" zei Dui
meiiesje, en ze ging op den rug van den
vogel zitten, zette haar voetjes op zijn
uitgespreide vleugels en bond haar cein
tuur aan een van zün sterkste veeren
vast. Toen vloog de zwaluw hoog de lucht
in, over bosch en meer, hoog over de
groote bergen waar altijd sneeuw ligt,
en Duimeiiesje kreeg 't koud in de dun
ne lucht, maar ze kroop onder de wanne
veeren van den vogel en stok alleen
haar hoofdje er tusschen uit, om al het
moois beneden te zien.
En toen kwamen zy in de warme lan
den. Daar scheen de zon veel stralender
dan thuis, de hemel was eens zoo hoog,
en langs alle heggen groeiden de mooiste
groene en blauwe druiven. In de bosschen
hingen citroenen en sinaasappelen, het
geurde er naar myrten en kruizemunt
en op de landwegen liepen allerliefste kin
dertjes en speelden met groote bonte
vlinders. Maar de zwaluw vloog nog ver
der, en het werd aldoor mooier en mooier.
Onder de heeriyke groene boomen aan
het blauwe meer stond een marmeren
slot uit den ouden tyd; wingerdranken
slingerden zich om de hooge zullen,
heel bovenaan waren taliooze zwaluwnes
ten en in een daarvan woonde de zwaluw,
die Duimeiiesje droeg.
„Hier woon lkl" zei de zwaluw, „wil
je nu zelf een van de mooiste bloemen
uitzoeken, die daar beneden groeien, Ann
zal ik je daar neerzetten, en je zult het
zoo goed hebben, als je maar wenschen
kunt!"
,Dat is heerlijk!" zei zij en klapte Id
haar kleine handjes.
Daar lag een groote, witte marmeren
zuil, die omgevallen en in drie stukken
gebroken was, maar daartusschen groei
den de prachtigste groote witte bloemen.
De zwaluw vloog met Duimeiiesje omlaag
en zette haar op een van de breede bla
den, maar wat was Duimeiiesje ver
baasd! Midden ln de bloemen zat etn
klein mannetje, zoo blank en doorzichtig,
of hy van glas was; hij had een klein
gouden kroontje op het hoofd en mooie
gekleurde vleugels aan zijn schouders; zalf
was hij niet veel grooter dan Duimeiiesje.
Hy was de elf van de bloem. In elke
bloem woonde zoo'n klein mannetje of
vrouwtje, maar deze was de koning van
allemaal.
„„Lieve tijd, wat ziet hy er mooi uit!"
fluisterde Duimeiiesje de zwaluw toe. De
kleine prins schrok erg van de zwaluw,
want die was, vergeleken by hem, die zoo
klein en fijn was, een reusachtige vogel;
maar toen hy Duimeiiesje zag, was hU erg
blfj, want ze was het allerliefste meisje,
dat hy ooit gezien had. Daarom nam hij
zpn gouden kroon van het hoofd, zette
haar die op, en vroeg, hoe ze heette en ctf
ze met hem trouwen wilde, dan zou ze
koningin over alle bloemen worden. Ja,
dat was nu nog eens een heel andere
man voor haar dan de zoon van de pad
of de mol met den zwarten pels. Ze ad
daarom dadelijk „ja" tegen den mooien
prins en meteen kwam uit elke bloem een
kleine dame of heer, zoo allerliefst, dat
een lust was om te zien. Ieder .van hen
bracht Duimeiiesje een geschenk, maar
het mooiste van alles waren toch een
paar mooie vleugels van een groote witte
vlieg; die werden aan Duimeiiesje'*
schouders bevestigd,' en nu kon ze ook
van bloem tot bloem vliegen. Dat was me
een vreugde en de zwaluw zat boven ln
haar nest en zong voor hen zoo goed ze
kon, maar in haar hart was ze toch be
droefd, want ze hield zooveel van Duime
iiesje en had haar liefst altijd bij zich
gehouden.
„Je moet niet langer Duimeiiesje hee-
ten," zei de bloemenkoning tegen haar,
„dat is een leelijke naam en zelf ben Je
daar veel te mooi voor. We zullen je Maja
noemen!"
„Vaarwel, vaarwel!" zong de zwaluw en
vloog weer weg van de warme landen, ver
weg, naar het Noorden terug; daar had
zy een nestje onder het raam van den
man; die de sprookjes vertelt. Hem zong
ze haar „tsjilp, tjilp!" voor en zoo zijn
wy de geschiedenis te weten gekomen.
MACHTELD.
"k