OO f\Onz I DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL DAT KOMT ER VAN! DUIMELIESJE VRIJDAG 13 APRIL 1928 DERDE BLAD v? bet klein teer oin -- bOat zou luist een geschikte vrouw zijn DOOR G. P. HOOOENDOORN. fry.»»»»»*1: 8 Overname deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden Jan had pas een nieuwe fiets Van zijn oom gekregen, Nog wel toen Wj jarig was Nou, dat viel niet tegen. Hij was danig In zijn sas, Dat die oom zoo'n goeierd was. Na een dag of wat kon Jan Al heel aardig rijden, Maar zijn vader bleef hem toch Altijd begeleiden. „Jij mag dan alleen pas, Jan, „Als je heel goed rijden kan!" Op een middag dacht de snaak: ,,'k Wil nou eens probeeren, Of Tc alleen niet rijden kan, 'k Heb niks meer te leeren!" Met z'n fiets ging onze guit, Maar wat kwam dat leelijk uit...! Toen die eigenwijze Jan Op zijn fiets wou rijen, Raakte hij zijn stuur plots kwijt, Enviel op de keien! Bons! daar ging de domme Jan, Ende val kwam leelijk an! Kreunend kwam hij overeind, En wou toen probeeren, In een heele drukke straat 't Opstappen te leeren Tegen 'n auto vloog hij aan, Entoen was de pret gedaan! D'eens zoo mooie, nieuwe fiets, Ging aan tal van brokken, Jan kwam zelf er heel goed af, Maar was toch geschrokken. „O," zei vader, „dat is niets, Maar jij krijgt nóóit meer een fiets!" JAC. SUERINK. naar Hans Andersen. Er was eens een vrouw, die zielsgraag een heel klein-kindje wilde hebben, maar Wist niet, waar zij het vandaan moest halen. Daarom ging zij naar een oude heks en zei tegen haar: „Ik zou zoo dol- Sraag een klein kind hebben; kun je me Wet zeggen, waar ik dat krijgen kan?" ..O ja, daar kan ik wel voor zorgen!" de heks. „Kier heb je een gerstekorrel, hxaar niet van de soort, die de boeren qp het veld zaaien of de kippen te eten krij sen. Leg haar maar in een bloempot, dan je eens wat zien!" ..Hartelijk dank," zei de vrouw en gaf heks twaalf gulden. Toen ging ze naar huis en plantte de gerstekorrel. En da- flelijk schoot er een groote, prachtige "loem uit op, die zag er precies uit als tulp, maar de blaadjes zaten vast «aneen gesloten, alsof 't nog maar een kdop was. ■>t>at is een allerliefste bloem," zei de voor mijn zoon!" zei de pad. en toen nam zij den notedop, varin Duimeiiesje lag te slapen en wipte aoor de gebroken ruit weer in den tuin. Door den tuin stroomde een groote, breede beek, maar langs den oever was 't modderig en moerassig, daar woonde de pad met haar zoon. Hu, die was al even leelijk en afschuwelijk; hij leek pre cies op zijn mosder. „Kwek, kwek, brek- kerelcksk!" was al wat hij zeggen kon, toen hij het beeldige kleine meisje in den notedop zag. „Praat niet zoo hard, anders wordt ze wakker!" zei de oude pad, „en dan zou ze misschien nog van ons kunnen wegloopen, want ze is zoo licht als een zwanedonsje! We zullen haar op een van de groote wa terleliebladen in de beek zetten, dat is voor haar, die zoo klein en licht is, net 'n eilandje! Daar kan ze niet van weg ko men, terwijl we de pronkkamer onder in roÉ?w verheugd en kuste de glanzende- ^"ode eu gele hladen, maar op 't zelfde genblik dat zij ze aanraakte, sprong de °em met een harden knal open. Het Hik 6en ecllte tulp. dat kon je nu duide- 1 zien, maar midden in de bloem zat1 het moeras, waar jelui huizen en wonen zult, ln orde maken." Bulten in de beek groeiden veel water lelies met ronde groene bladeren, die er uit zagen of ze los op het water dreven; het blad, dat het verst weg lag, was ook het allergrootste; daar zwom de oude pad naar toe en zette er den notedop met Duimeiiesje op. Heel vroeg den volgenden morgen werd de arme kleine wakker, en toen ze zag waar ze was, begon ze bitter te schreien, want rondom het groote, groene blad was water, niets dan water, en ze kon onmo gelijk het land bereiken. De oude pad zat onder in het moeras en versierde haar pronkkamer met kroos en gele plompeblaren, zoodat alles er op z'n mooist zou uitzien voor de nieuwe schoondochter; toen zwom ze met haar afschuwelijken zoon naar het blad, waar op Duimeiiesje zat; ze wilden haar mooi bedje halen om het in de kamer te zet ten, vóór dat zij zelf kwam. De oude pad maakte in het water een diepe buiging voor haar en zei: „Hier zie je mijn zoon, die je man zal worden; en jelui zult prachtig wonen onder in het moeras!" „Kwek, kwek, brekkerekkek!" was alles, wat de zoon kon zeggen. Toen namen ze het mooie bedje en zwommen daarmee weg, en Duimeiiesje bleef alleen en schreide op het groene blad, want ze wilde niet bij de leelijke pad wonen en ook haar akeligen zoon niet tot man hebben. De kleine vischjes, die onder in het water zwommen, hadden de pad wel ge zien en ook gehoord wat ze gezegd had; daarom staken ze hun koppen boven het water uit; ze wilden bet kleine meisje ook eens zien. Zoodra ze haar in het oog kregen, vonden ze haar gewoon snoezig en het speet hun zoo, dat ze naar bene den in het moeras zou moeten bij de leelijke pad. Neen, dat mocht niet ge beuren! Ze schaarden zich onder in het water rondom den groenen stengel van het blad, waarop zê stond, knaagden den stengel met hun tandjes door, en toen dreef het blad met Duimeiiesje de beek af, ver weg, waar de pad niet komen kon. Duimeiiesje voer veel vreemde streken voorbij, en de kleine vogeltjes zaten in de struiken, zagen haar en zongen: „Wat een allerliefst klein meisje!" Het blad dreef aldoor verder en verder met haar weg; zoo reisde Duimeiiesje de wijde wereld in. Een kleine, witte vlinder fladderde voortdurend om haar heen en streek ein delijk op het blad neer, want hij mocht Duimeiiesje zoo graag lijden. Zelf was ze heel vergenoegd, want nu kon de pad niet meer bij haar komen; en het was overal zoo mooi; de zon scheen op het water, zoodat het er uitzag als glinsterend goud. Toen nam ze haar ceintuur, knoop te het eene eind om den vlinder vast en bevestigde het andere aan het blad; zoo gleden ze nog veel sneller voort. Op hetzelfde oogenblik kwam er een groote meikever aangevlogen. Hij zag haar op het blad staan, sloeg meteen zijn klauwen om haar heen en vloog met haar in een boom; maar het groene blad dreef verder den stroom af en de vlinder dreef mee, want hij was immers aan het blad vastgebonden en kon niet meer loskomen. Lieve deugd, wat schrok 't arme Dui meiiesje, toen de meikever haar tot in den boom droeg; maar ze was nog 't meest bedroefd, als ze aan den mooien, witten vlinder dacht, dien ze aan het blad had vastgebonden; als hij er niet in slaagde, zich los te maken, zou hij zeker moeten verhongeren. Maar dat kon den meikever niets schelen. Hij ging met haar op het grootste groene blad van den boom zitten, gaf haar zoete bloemen- hartjes te eten en zei haar, dat ze ex allerliefst uitzag, al leek ze ook heele- maal niet op een meikever. En toen kwa men alle andere meikevers, die in den boom woonden, haar een bezoek brengen, ze bekeken Duimeiiesje van onder tot boven en de meikever-dames staken hun voelhorens bijeen en zeiden: „Ze heeit maar twee beenen, dat staat al heel armoedig!" „Ze heeft geen voelhorens, stel je voor!" „En wat is ze dun om haar middel, ze lijkt precies op een mensch. Wat is ze leelijk!" zeiden ze allemaal, en daarbij was Duimeiiesje toch juist mooi. Dat vond ook dé meikever haar meegebracht had, maar toen anderen allemaal zeiden dat ze leelijk was, geloofde hij het tenslotte ook en wilde haar niet meer hebben; ze ken gaan waarheen ze wilde. Ze vlogen met haar uit den boom naar beneden en zet ten haar op een madeliefje neer; daar bleef ze zitten huilen, omdat ze zóó leelijk was, dat de meikevers haar niet meer bh zich wilden houden, en ze was toch juist het liefste wat men zich denken kon, zoo fijn en teer ais het mooiste rozenblaadje. Den heelen zomer woonde 't arme Dui meiiesje heelemaal alleen in het groote bosch. Ze vlocht een hangmatje van gras halmen en hing dat onder een groot kla verblad op, om bêsehut te zijn tegen den regen; ze at den zoeten honing uit de bloemenhartjes en dronk den dauw, die iederen morgen op de blaren lag; gingen de zomer en de herfst voortfö zoo die de zoo maar nu kwam de winter, de koude, ge winter. Alle vogels die zoo mooi voor haar gezongen hadden, vlagen weg; de boomen en de bloemen verdorden. Het groote groene blad, waaronder zij gewoond had, schrompelde Ineen en werd een dor re bruine stengel, en ze had t zoo ver schrikkelijk koud, want haar kleertjes waren gescheurd, en ze was zelf zoo fijn en klein, het arme Duimeiiesje, ze zou zeker wel moeten doodvrlezen. Het begon te sneeuwen en iedere vlok, die op haar neerviel, leek haar een heele emmer vol, want ze was immers maar een duim lang. Toen rolde ze zich in een dor blad, maar dat verwarmde' haar al bitter slecht en ze beefde van kou. Bulten het bosch lag een groot koren veld, maar het koren was allang weg; alleen de kale, dorre stoppels staken uit den bevroren grond op. Dat was voor haar, alsof ze door een groot bosch wan delde. O, wat had ze het toch koud! Daar kwam ze voor het deurtje van de veld muis. Dat was een klein gaatje onder de korenstoppels. Daar woonde de veldmuis „oed en warm, ze had een heele kast vol koren, een mooie keuken en een provisie kamer. Het arme Duimeiiesje ging aan de deur staan, juist als een klein bedel meisje en vroeg om een stukje van een gerstekorrel, want ze had in geen twee dagen iets te eten gehad. „Jou, arm, klein ding!" zei de veldmuis, want ze was in haar hart een goede oude veldmuis. „Kom jij maar in mijft warm kamertje en eet met me mee." Én omdat ze Duimeiiesje dadelijk graag mocht lijden, zei ze: „Je kunt dezen win ter bi) me blijven, maar je moet mijn kamertje netjes schoonmaken en me ge schiedenissen verteilen, want daar houd ik erg van." En Duimeiiesje deed wat de goede, oude veldmuis verlangde en had het daarvoor verbazend goed bij haar. Nu zullen we wel gauw bezoek krij gen!" de veldmuis. „Mijn buurman is" gewoon, mij alle weken een visite te maken. Hij is nog rijker dan ik, hij heeft groote zalen en draagt een prachtigen, zwart-fluweelen pels; als Je dien toch eens tot man kon krijgen, dan zou je „oed af zijn; maar hij kan niet zien. Je moet hem maar de allermooiste verha len vertellen, die je kent." Maar Duimeiiesje maakte zich daar volstrekt niet drek over; ze wilde den buurman heelemaal niet hebben, want hij Was een mol. Hij kwam en bracht hun een bezoek in zijn zwart-fluweelen pels. Hij was zoo rijk en zoo geleerd, zei de veldmuis; zijn woning was ook meer dan twintig maal zoo groot als de hare, maai de zon en de mooie bloemen mocht hij niet lijden, daar sprak hij kwaad van, want hij had ze nooit gezien. Duimeiiesje moest voor hem zingen, en ze zone: „Meikever, vlieg!" en „Nachte gaal, nachtegaalen de mol verloor ziin hart aan haar, omdat ze zoo'n mooie stem had, maar hij zei daar niets van, want hij was een bezadigd man. Hij had kort geleden een lange gang door de aarde gegraven van zijn eigen buis naai' dat van de veldmusi, daar mochten de veldmuis en Duimeiiesje in g'aan wandelen, wanneer ze dat wilden. Maar hü^Éterzocht, niet te schrikken van den doodei^pgel, die in de gang lag; het was een heele vogel met veeren en sna vel, die zeker pas kort geleden gestorven was, toen de winter begon, en dien men nu juist daar begraven had, waar hij zijn gang had gemaakt De mol nam een stuk rottend hout in den bek, want dat glimt in het donker als vuur, en toen ging hij voorop en licht te hun voor door de lange donkere gang. Toen ze waren aangekomen bij de plek, waar de doode vogel lag, duwde de mol zijn neus tegen de zoldering en stiet de aarde omhoog, zoodat er een groot gat ontstond, waardoor het licht naar beneden kon vallen. Midden op den grond lag een doode zwaluw, de mooie vleugels stijf tegen de zijden gedrukt, de pootjes en de kop onder de veeren ge trokken; de arme vogel was zeker van kou gestorven. Duimeiiesje had zoo'n erg medelijden met haar. Zij hield zooveel van de vogeltjes; zij hadden haar immers den heelen zomer zoo mooi voorgetjilpt en -gezongen, maar de mol schopte met zijn korte pootjes tegen de zwaluw aan en zei: „Nu piep je niet meer! Het is toch iets armoedigs, als vogel geboren te worden! Gelukkig kan geen van mijn kinderen zooiets niet overkomen! Zoo'n vogel bezit niets op de wereld dan zijn gepiep en moet in den winter verhongeren." „Ja, dat kunt u als verstandig man wel zeggen," zei de veldmuis. „Wat heeft zoo'n vogel aan al zijn gepiep, als de winter komt? Hij moet verhongeren en bevrie zen; maar hij is ook zoo'n hoogvlieger'! Duimeiiesje zei niets, maar toen de twee anderen den vogel den rug toekeer den, boog zij zich voorover, streek de veeren op zij, die over zijn kop lagen en kuste hem op zijn gesloten oogen. „Mis schien Is het wel dezelfde, die van den zomer zoo mooi voor me gezongen heeft," dacht ze, „Wat heeft hi) me dan toch veel pleizier gedaan, die lieve, mooie vogel." De mól stopte nu het gat weer dicht, waardoor het daglicht omlaag viel en begeleidde de damas naar huis. Maar Duimeiiesje kon dien nacht heelemaal niet" slapen; daarom stond ze uit haar bedje op en vlocht een mooie groote sprei van droge halmen. Die droeg ze naar de gang- en spreide ze over den dooden vogel; daarna legde ze zachte watten, die ze ln het kamertje van de veldmuis ge vonden had, aan weerszijden naast den vogel, zoodat hij in den kouden grond warm kon liggen. „Vaarwel, mooie kleine vogel!" zei ze. „Vaarwel, en heb dank voor je mooi ge zang in den zomer, toen alle boomen groen waren en de zon ons zoo warm bescheen!" Toen legde ze haar hoofdje tegen de borst van den vogel, maar schrok erg, want het was, of ze daarbinnen Iets had hooren kloppen. Dat was het hart van den vogel. Zij was niet dood, zij lag alleen maar in een winterslaap en nu zij warm werd, kwam zij weer bij. In den herfst vliegen alle zwaluwen weg naar de warme landen; is er echter een, die zich verlaat heeft, dan krijgt ze het zóó koud, dat ze als dood uit de lucht omlaag valt en liggen blijft, waar ze neerkomt; en de koude sneeuw bedekt haar. Den volgenden nacht sloop ze weer naai den vogel toe, en toen was zij heele maal bijgekomen, maar zóó zwak, dat zij haar oogen maar een oogenblikje kon opendoen en Duimeiiesje aankijken, die met een stukje rottend hout in de hand naast hem stond, want een andere lan taarn had zij niet. „Hartelijk dank,'lief. klein kindje!" zei de zieke zwaluw tot haar. „Ik ben zoo heerlijk warm geworden! Ik zal nu gauw mijn krachten terug b ebben en naar bui ten kunnen vliegen in den warmen zonne schijn!" „O nee," zei zij „het is buiten zoo koud, het sneeuwt en vriest! Blijf jij maar in je warm bedje, ik zal je wel verplegen!" Zij bracht de zwaluw water in een bloemblad, en die dronk en vertelde haar, hoe ze haar eenen vleugel aan een doorn struik bezeerd had en daardoor niet zoo vlug had kunnen vliegen als de andere zwaluwen, die toen weggetrokken waren, ver weg naar de warme landen. Ze was toen tenslotte op den grond gevallen; maar verder wist ze niets meer, ook niet, hoe ze hier gekomen was. Den heelen winter bleef ze nu daar beneden, en Duimeiiesje was goed voor haar; noch de mol, noch de veldmuis kwamen er iets van te weten, want die mochten immers de arme zieke zwaluw niet lijden. Zoodra de lente kwam en de zon de aarde verwarmde, nam de zwaluw af scheid van Duimeiiesje, en ze maakte het gat open, dat de mol gemaakt had. De zon scheen zoo warm op ze neer, en de zwaluw vroeg, of Duimeiiesje niet met haar mee wilde gaan, ze kon op haar rug zitten en ze zouden dan ver weg vliegen naar het groene bosch. Maar Dui meiiesje wist, dat de oude veldmuis be droefd zou Xjn als ze haar verliet. „Nee, ik kan niet!" zei Duimeiiesje. „Vaarwel, vaarwel, jou goed vriendelijk meisje!" zei de zwaluw en vloog weg in den zonneschijn. Duimeiiesje keek haar fla en haar oogen vulden zich met tra nen, want ze hield veel van de arme zwa luw. „Tjilp, tjilp!" 'aong de vogel en vloog over het groene bosch. Maar Duimeiiesje was heel bedroefd. Ze mocht heelemaal niet naar buiten in den warmen zonneschijn; het koren dat op het veld rondom de woning van de veldmuis gezaaid was, groeide zóó hoog, dat het als een dicht bosch was voor het arme kleine meisje, dat immers maar een duim lang was. „Nu moet je van den zomer maar aan je uitzet naaien!" zei de veldmuis tegen haar, want nu had de buurman, de ver velende mol met zijn zwarten pels, haar ten huwelijk gevraagd. „Je zult wollen goed en linnengoed hebben! Het mag je aan niets ontbreken, als je de vrouw van den mol wordt!" Duimeiiesje moest het spinnewiel draai en, en de veldmuis nam vier spinnen in dienst, die dag en nacht voor haar moes ten spinnen en weven. Iederen avond kwam de mol haar een bezoek brengen en sprak er dan maar voortdurend over, dat, wanneer de zomer voorbij was, de zon gelukkig niet meer zoo warm zou schij nen; ze verbrandde de aarde maar, zoo dat de grond zoo hard werd als een steen. Ja, als de zomer voorbij was, zou Dui- mciiesje's bruiloft gevierd worden, maar zij was heelemaal niet blij, want ze kon den vervelenden mol niet uitstaan. Iede ren morgen, als de zon opging, en iede ren avond, als zij onderging, sloop zij naar den drempel van de deur, en als de wind de toppen der korenhalmen uiteen- boog, zoodat ze den blauwen hemel kon zien, dacht ze eraan, hoe licht en mooi bet hier buiten was, en verlangde er zoo erg naar, de lieve zwaluw eens terug te zien, maar die kwam nooit meer, die vloog zeker ver weg in het groene bosch rond. Toen 't dan najaar geworden was, had Duimeiiesje haar heelen uitzet klaar. „Over vier weken zul je bruiloft vie- groene stoeltje een heel, heel meisje. Ze was ongeloofelijk fiin en nauwelijks een duim hoog; daar- xverd ze Duimeiiesje genoemd. al?6 .kieeg een mooi gelakten notedop wiegje, de matrasjes waren van blau- J! kooltjes eïl bet dekentje was een ro- biaadje; daarin sliep ze 's nachts, maar erdag speelde ze op de tafel, waarop Hr°uw een bord vol water had neer- hee met een krans van bloemen er om- stTn' 'De bloemen lagen alle met haar «ngeis ln het water, en in het midden een groot tulpenblad en daar mocht j. binreliosje op zitten en van den eenen ht van het bord naar den anderen öar°h; ze had twee witte meeldr aden en j armee roeide ze. Dat was werkelijk al- u &ai'digst om te zien. Ze kon ook zin- JK®. zóó fijn en liefelijk als niemand "t ooit gehoord had. hoVP een nacht, toen zij in haar mooi "é^je sliep, kwam een leelijke pad door raam naar binnen gekropen, want er een ruit gebroken. De pad was af- ~®"Uweïijk om te zien, groot en dik en en ze sprong juist op de tafel, waar "hlmeliesjs sliep onder haar roode ro- éeblad. Bijgiiajg 109, Maar gelukkig was het einde Van 't verhuizen zeer nabij, „En misschien", zoo zuchte Oome, „Krijg ik dan weer wat meer vrü". Huup, daar droeg hij 't laatste vrachtje Zuchtende de trappen op, Maar door 't schreeuwen van zus Jollte Werd Oom duiz'lig in z'n kop. 110. Tante gilde van beneden: „Zeg eens, luiaard, maak wat voort! Zoo een dralen voor een kerel Is toch wel wat ongehoord f" Toen kon Oom het niet meer houden. En hij viel de trappen af Boven op mijn Tante Joliie Tot haar wel verdiende straf. ill. En de baal met zware kleeden Viel met Oome naar omlaag, Boven op zijn dikke buikje. En op Tante Jol 'r maag. Ootn kreeg builen op z'n knikker, Tante* voetje werd verzwikt En si) belden waren bijna Onder t zware pak gestikt. (Wordt *ervol£dl ren!" zei de veldmuis tegen baar. Maar Duimeiiesje4 schreide en „ei cirh ze dien akeligen mol niet wilde hc-b'reu. „Onzin!" zei de veldmuis. :s niet weerspannig, anders bi.it ik je a: l mijn witte tanden. Je krygt immers e-n prachtigen, deftigen man! Zoon zwart- fluweeleu pels, als hij, heeit ze. de ko ningin niet! Hij heeft keukens en kasten vol. Je moogt den hemel danken, dat je hem krijgt." En toen zouden ze bruiloft vieren. De mol was al gekomen om Duiir.eiiesie te halen; zij zou met hem diep onder den grond wonen eu nooit meer buiten ko men in de warme zon, want die mocht hij niet lijden. Het arme kind was erg bedroefd, ze moest nu voorgoed afscheid nemen van de lieve zou, die ze bij de veldmuis toch nog vanuit de deur had mogen zien. „Vaarwel, stralende zon!" zei ze en strekte er haar armen naar uit. Ze ging een klein eindje van de deur weg, want nu was het koren gemaaid en er stonden alleen nog maar de droge stoppels. „Vaarwel, vaarwel!" zei ze en sloeg haar teeie armpjes om een rood bloempje, dat daar stond. „Groet de lieve zwaluw van mij, als je haar misschien nog eens ziet!" „Tjilp, tjilp!" klonk het op 't zelfde oogenblik boven haar hoofd; ze keek op het was de zwaluw, die juist voorbij kwam. Toen zij Duimeiiesje zag, was ze heel blij. Duimeiiesje vertelde haar hoe naar ze het vond, met den leelijken mol te moeten trouwen, en hoe ze nu diep ond^r den grond moest wonen, waar de zon nooit scheen. Ze kon 't niet laten daarbij weer te schreien. „Nu komt de koude winter!" zei de zwa luw, „Ik vlieg ver weg naar de warme landen; wil je met me meegaan? Je kunt op mijn rug zitten; bind je met je cein tuur vast, dan vliegen wy weg van den leeiyken mol en zijn donker huis, ver weg over de bergen naar de warme lan den, waar de zon mooier schynt dan hier, waar 't altijd zomer is en waar altijd mooie bloemen bloeien. Vlieg maar met me mee, lief, klein Duimeiiesje, dat mijn leven gered hebt, toen ik bevroren tn de donkere aarde lag. „Ja, ik zal met je meegaan!" zei Dui meiiesje, en ze ging op den rug van den vogel zitten, zette haar voetjes op zijn uitgespreide vleugels en bond haar cein tuur aan een van zün sterkste veeren vast. Toen vloog de zwaluw hoog de lucht in, over bosch en meer, hoog over de groote bergen waar altijd sneeuw ligt, en Duimeiiesje kreeg 't koud in de dun ne lucht, maar ze kroop onder de wanne veeren van den vogel en stok alleen haar hoofdje er tusschen uit, om al het moois beneden te zien. En toen kwamen zy in de warme lan den. Daar scheen de zon veel stralender dan thuis, de hemel was eens zoo hoog, en langs alle heggen groeiden de mooiste groene en blauwe druiven. In de bosschen hingen citroenen en sinaasappelen, het geurde er naar myrten en kruizemunt en op de landwegen liepen allerliefste kin dertjes en speelden met groote bonte vlinders. Maar de zwaluw vloog nog ver der, en het werd aldoor mooier en mooier. Onder de heeriyke groene boomen aan het blauwe meer stond een marmeren slot uit den ouden tyd; wingerdranken slingerden zich om de hooge zullen, heel bovenaan waren taliooze zwaluwnes ten en in een daarvan woonde de zwaluw, die Duimeiiesje droeg. „Hier woon lkl" zei de zwaluw, „wil je nu zelf een van de mooiste bloemen uitzoeken, die daar beneden groeien, Ann zal ik je daar neerzetten, en je zult het zoo goed hebben, als je maar wenschen kunt!" ,Dat is heerlijk!" zei zij en klapte Id haar kleine handjes. Daar lag een groote, witte marmeren zuil, die omgevallen en in drie stukken gebroken was, maar daartusschen groei den de prachtigste groote witte bloemen. De zwaluw vloog met Duimeiiesje omlaag en zette haar op een van de breede bla den, maar wat was Duimeiiesje ver baasd! Midden ln de bloemen zat etn klein mannetje, zoo blank en doorzichtig, of hy van glas was; hij had een klein gouden kroontje op het hoofd en mooie gekleurde vleugels aan zijn schouders; zalf was hij niet veel grooter dan Duimeiiesje. Hy was de elf van de bloem. In elke bloem woonde zoo'n klein mannetje of vrouwtje, maar deze was de koning van allemaal. „„Lieve tijd, wat ziet hy er mooi uit!" fluisterde Duimeiiesje de zwaluw toe. De kleine prins schrok erg van de zwaluw, want die was, vergeleken by hem, die zoo klein en fijn was, een reusachtige vogel; maar toen hy Duimeiiesje zag, was hU erg blfj, want ze was het allerliefste meisje, dat hy ooit gezien had. Daarom nam hij zpn gouden kroon van het hoofd, zette haar die op, en vroeg, hoe ze heette en ctf ze met hem trouwen wilde, dan zou ze koningin over alle bloemen worden. Ja, dat was nu nog eens een heel andere man voor haar dan de zoon van de pad of de mol met den zwarten pels. Ze ad daarom dadelijk „ja" tegen den mooien prins en meteen kwam uit elke bloem een kleine dame of heer, zoo allerliefst, dat een lust was om te zien. Ieder .van hen bracht Duimeiiesje een geschenk, maar het mooiste van alles waren toch een paar mooie vleugels van een groote witte vlieg; die werden aan Duimeiiesje'* schouders bevestigd,' en nu kon ze ook van bloem tot bloem vliegen. Dat was me een vreugde en de zwaluw zat boven ln haar nest en zong voor hen zoo goed ze kon, maar in haar hart was ze toch be droefd, want ze hield zooveel van Duime iiesje en had haar liefst altijd bij zich gehouden. „Je moet niet langer Duimeiiesje hee- ten," zei de bloemenkoning tegen haar, „dat is een leelijke naam en zelf ben Je daar veel te mooi voor. We zullen je Maja noemen!" „Vaarwel, vaarwel!" zong de zwaluw en vloog weer weg van de warme landen, ver weg, naar het Noorden terug; daar had zy een nestje onder het raam van den man; die de sprookjes vertelt. Hem zong ze haar „tsjilp, tjilp!" voor en zoo zijn wy de geschiedenis te weten gekomen. MACHTELD. "k

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1928 | | pagina 11