PILS XI, ENCYCLIEK VAN ONZEN H. VADER OVER HET GEMEENSCHAPPELIJK EERHERSTEL, AAN HET ALLER H. HART VAN JESUS VERSCHULDIGD. Dinsdag 15 Mei 1928 Derde Blad Pagina 1 door de Goddelijke Voorzienigheid Paus. Aan de Eerbiedwaardige Broeders, Patriarchen, Primaten, Aartsbisschoppen, Bisschop'pen en andere plaatselijke Ordinarii, die in vrede en gemeenschap leven met den Apostolischen Stoel Eerbiedwaardige Broeders Heil en Apostolischen Zegen. „IK BEN MET U ALLE DAGEN" ÖE VEREERING VAN HET H. HART. DE PLICHT TOT EERHERSTEL. EERHERSTEL DOOR 'T H. MISOFFER DE VRUCHTEN VAN HET EERHERSTEL EERHERSTEL DOOR DE H. HART- DEVOTIE. HOE ONS EERHERSTEL CHRISTUS TROOST. EERHERSTEL VOORAL IN ONZEN TIJD. Toen de allerbarmhartigste Verlosser aan liet Kruishout het menschelijk geslacht heil ge tracht had, zeide Hij, alvorens Hij uit deze ■wereld tot den Vader zou opstijgen, in Zijn bezorgdheid om Zijn apostelen en leerlingen te troosten: „Zie, Ik hen met u alle dagen tot aan de voleinding der tijden" (1). Dit zoozeer verblijdende woord is de bron Tan al onze hoop en zekerheid. En, Eerbied waardige Broeders, het komt ons zoo gauw voor den geest, zoo vaak Wij van deze, om zoo te 68gen hooge wacht èn de menschelijke maat schappij, welke aan zoovele kwalen en ellenden Kjdt, èn de Kerk zelf, welke zonder eenig ver- ïoozeu door vervolgingen en listen belaagd Wordt, overzien. "Want, gelijk die Goddelijke' belofte in den beginne de terneergeslagen gemoederen der apostelen opbeurde en dezen de vurige kracht schonk om het zaad der Evangelische leer m cis gebeele wereld uit te strooien, zoo heeft *ij ook later de Kerk tegen de poorten der liel j ter overwinning ^-leid. Zeer zeker, steeds en onafgebroken is onzo Heer Jesus Christus met Zijn Kerk geweest. Maar inniger nog was Hij met Zijn hulp en bijstand aanwezig, naarmate de Kerk door ernstiger gevaren en moeilijkheden bedreigd Werd; de Goddelijke Wijsheid, „Die van het eene einde tot het andere met kracht reikt en alle.3 toet zachtheid bestuurt", (2) vulde dan aan met de middelen, welke aan de omstandigheden van tijden en zaken aangepast waren. En ook in de longste tijden „is de hand des Hesren niet ver kort" (3), vooral toen de dwaling binnendrong en tamelijk ver verbreid werd, zoodat de vrees ontstond, dat de bronnen van het Christelijk leven voor de menschen. die van de liefde tot en den gemeenschappeiijken omgang met God teruggehouden werden, eenigerma.e zouden op drogen. Hierover heeft de allerbeminnelijkste Jesus 'toen Hij aan de H. Maria Margarelha Alacogue herscheen, zich beklaagd en Hij gaf duidelijk non, wat Hij van de menschen, in hun eigen belang, verwachtte en wilde. Daar echter vele menschen deze verlangens wellicht niet kennen, anderen ze verwaarloozen willen Wij, Eerbiedwaardige Broeders. U heden spreken over het eerherstel, waartoe Wij jegens het Goddelijk Hart van Jesus verplicht zijn, met de bedoeling, dat gij, hetgeen Wij tj mededeelen, toet zorg aan Uw kudde zult leeren, en dat Gij Hw geloovigen zult aansporen het ook in be oefening te brengen. Onder alle bewijzen van de oneindige goed heid van Onzen Verlosser str .alt vooral dat uit. fat, toen de godsvrucht der geloovigen begon te verflauwen, de liefde zelf van G>1 door een bijzonderen eeredienst ter vereering is voorgo- ®teld, en de rijkdommen van Zijn goedheid zijn ontsloten door dien vorm van godsvrucht, waar door het H. Hart, „in hetwelk alie schatten Van wijsheid en wetenschap vervat zijn" (4> Vereerd wordt. Want, gelijk God eens gewild heeft, dat, toen bet menschelijk geslacht uit de ark van Noë tvhd, ten teelten van het vriendschapsverbond, •>een hoog op de wolken zou verschijnen" (5) *oo heeft de allerbarmhartigste Jesus in de toeest bewogen dagen der jongere tijden, toen bet Jansenisme, de doortraptste van alle kette ren, vijandig tegenover de liefde tot God eh do godsvrucht, welke verklaarot dat men G°d niet zoozeer als een Vader moest liefhebben, toaar veeleer als een onv rnirl i'. tooeat vreezen, de zielen belaagde, Zijn Godda nk Hart, als het vaandei van vr ;<le en lieule k°°g voor de volken opgeheven met de onbe- b'ijtelbare zekerheid van de overwinning in den «trijd. Onze voorganger Leo XIII z.g. heeft in Zijn Encycliek „Annum Sacrum" de vet beven aan lassing van de godsvrucht tot het H. Hart van ®sus aan de moderne tijde» vol ot-wondering toteengezet, en Hij aarzelde niet tc zeggen: v n de Kerk in de eerste tijrlc-D van haar estaan onder het juk der Caesans verdrukt erd, verscheen den jongen keizer aan den etoel het kruis als de voorspelling en de be- erker van een schitterende overwinning, welke ah ook spoedig gekomen is. Nu is een ander - Pddelijk teeken vol belofte voor onze oogen opgeheven: het allerheiligst Hart van Jesus schitterend door het erop geplaatste kruis in de oplaaiende vlammen. Daarin moet alle hoop geplaatst worden, daaruit moet het heil der mensehen afgebeden en verwacht worden". En terecht, Eerbiedwaardige Broeders; im mers is in dat allergelukkigst teeken en in de devotie, die daaruit voortvloeit, niet de som van den geheelen godsdienst en de norm van het volmaakter leven vervat, die de geesten beter opvoert om Christus, Onzen Heer, geheel en al te leeren kennen en de zielen met meer kracht er toe brengt om hem heviger te beminnen en nauwgezetter na de volgen Niemand ver- wondere zich dan ook, dat Onze Voorgangers deze voortreffelijke devotie voortdurend tegen de beschuldigingen der lasteraars hebben be schermd; haar met den hoogsten lof verheven en met grooten ijver bevorderd hebben, zooals de tijden en omstandigheden eischten. DE UITBREIDING DER YEREERING Door Gods goedheid nu is het geschied, dat de vrome zin der geloovigen jegens het Aller heiligst Hart van Jesus met den dag grootere vorderingen maakte; zoo werden allerwegen de godsdienstige genootschappen opgericht, om de vereering van het Goddelijk Hart te bevorderen; zoo ontstond het gebruik van het ontvangen van de Heilige Communie op den Eersten Vrij dag van iedere maand overeenkomstig het ver langen van Jesus Christus, welk gebruik tegen woordig wijd en zijd verbreid is. DE TOEWIJDING AAN HET H. HART Maar zeker blinkt onder alles, dat tot de devotie van het Allerheiligste Hart be hoort, bijzonder uit de toewijding, waardoor wij ons zelf en alles wat wij ontvangen neo- ben, aan Gods Liefde aanbevelen en aan net Goddelijk Hart van Jesus opdragen. En zeker verdient deze toewijding hier bijzondere ver melding. Deze daad van opdracht is het eerst van allen verricht door de alleronschuldigste leerlinge van het Goddelijk Hart, Margaretha Maria, met haren geestelijken leider Claude de la Colombière, nadat Onze Verlosser kaar had medegedeeld hoezeer Hij verlangde, dat die daad Hem door de menschen bewezen zou worden, daarbij niet zoozeer sprekend krach tens Zijn recht, als wel bewogen door Zijn on eindige liefde jegens ons. Verschillende afzon derlijke personen, vervolgens families en ver eenigingen en tenslotte zelfs overheden, sta ten en rijken hebben sindsdien dit voorbecd nagevolgd. Waar het dan ook, vroeger en ook in onzen eigen tijd, door het toedoen van god delooze menschen zoover gekomen is, dat toen zich aan de heerschappij van Christus on ze a Heer, heeft onttrokken en openlijk oorlog voert tegen de Kerk door het uitvaardigen van wet ten en besluiten der volken strijdig met het Goddelijk en natuurlijk recht die als in een volksvergadering als om strijd roepen: ,,Wij willen niet, dat Deze over ons heerscht" (6), daar stijgt inderdaad uit deze toewijding als het ware één stem op van alle vereerders van het Heilig Hart en stelt zich scherp te weer om Zijn glorie en Zijn rechten te handhaven. „Christus moet keerschen"; (7) „Dat toeko ne Uw rijk". En zoo is het ten slotte gelukkiglijk geschied, dat het gansche menschelijk ge slacht, hetwelk Christus, den Eêne, in Wien alles wordt hersteld (8) door Zijn geboorte recht als het Zijne beheerscht, in het begin van deze eeuw door Onzen voorganger, Leo XIII z.g. ,onder de toejuichingen der Chris tenheid aan het Allerheiligst Hart werd toege wijd. Al deze zoo gelukkige en aangename stappen bekrachtigend op de voortdurende verzoeken en overtalrijke gebeden van de Bisschoppen ra de geloovigen, zooals Wij in Onze Encycliek „Quas Primas" hebben uiteengezet nebben Wijzelf, door Gods gunst, tenslotte aangevuld en vervolmaakt, toen Wij aan het einde van het Heilig Jaar het feest van Christus-Koning instelden als plechtig te vieren in de gekeele Christelijke wereld. Toen Wij dit deden, heb ben Wij niet alleen het hooge gezag in net licht geplaatst, dat Christus heeft over alle dingen over de burgerlijke en huiselijke samen leving en over de menschen afzonderlijk, maar zijn Wij ook vooruit geloopen, reeds toen, op de vreugden van den heerlijken dag, waarop de geheele wereld uit eigen vrijen wil, zien zal onderwerpen aan de zoete heerschappij van Christus-Koning. Daarom hebben Wij toen te gelijkertijd bepaald, dat ter gelegenheid van dezen feestdag jaarlijks die toewijding moest worden vernieuwd, om hare vruchten zekerder en overvloediger te verkrijgen en om alle vol ken in het Hart van deu Koning der koningen en den Heer der heeren door Christelijke lief de en de verzoening des vredes te vereenigen. Al die liefdeplichten echter, vooral de zoo heilzame toewijding', bevestigd als 't ware door het plechtig feest van Christus-Koning, dienen gepaard te gaan met een anderen, waarover Wij U, Eerbiedwaardige Broeders, esuigszins uit voeriger wenscken te onderhouden; men noemt het voldoening of eerherstel jegens het Aller heiligste Hart van Jesus. Immers, als in de toewijding dit het eerste en het voornaamste is, dat aan des Scheppers liefde de liefde antwoordt van het schepsel, dan volgt daaruit ook, dat aan die ongeschapen Liefde, zoo zij door nalatigheid veronachtzaamd of door beieediging werd gekrenkt, voor al het gedane onrecht herstel moet worden gebracht: een plicht^ welken men gemeenlijk met het woord eerherstel aanduidt En, al worden wij tot beide plichten door geheel dezelfde motieven aangespoord, tot her stel en uitboeten noopt ons een machtiger reden van rechtvaardigheid en liefde: van rechtvaar digheid, opdat de beieediging, God door onzo misstappen aangedaan, worde uitgeboet, en de geschonden orde door boete hersteld; van liefde, opdat wij met den lijdenden, „met smaad ver zadigden" Christus mede lijden, en Hem naar onze zwakke krachten troost brengen. Immers, wijl wij zondaars zijn m met vele schulden beladen, moeten wij onzen God niet enkel die eer bewijzen, dat wij met de 'noodige gehoorzaamheid Zijn opperste Majesieit aanbid den, of door ons gebed Zijn opperste Heer schappij erkennen, of Zijn oneindige vrijgevig beid met dankzeggingen prijzen; maar ook is het noodig, dat wij God, den rechtvaardigen Rechter voldoening brengen voor onze ontelbare- zonden en beleedigingen en nalatigheden". Aan die toewijding derhalve, waardoor wij aan God ons opdragen en God-ge wij den genoom 1 worden, door die heiligheid en kracht, welke zooals de engelachtige Leeraar leert, der toe wijding eigen is, moet worden gevoegd de uit boeting, waardoor de zonden geheel worden uit- gewischt, opdat niet misschien de heiligheid der opperste Rechtvaardigheid onze schaamte- looze onwaardigheid afwijze en ons offer met afkeer verwerpe in plaats van het welgevallig te aanvaarden. Dien plicht echter van uitboeten liecft heel het menschelijk geslacht, wijl het, gelijk wij uit het geloof weten, na den dr-oeven vai van Adam, door do erfzonde besmet, aan begeerlijkheden onderhevig en van nature bedorven, anders zich zou neerstorten in liet eeuwig ongeluk. De trotsche wijzen onzer eeuw, de dwaling van Pelagius volgend, loochenen het, luide prij zen zij de aangeboren deugd der menschelijke natuur, welke door eigen kracht net hoogere zou bereiken; maar de Apostel verwerpt deze valsche verzinsels van menschelijken hoogmoed met de waarschuwing: „wij waren van nature kinderen der gramschap" (10). Eh inderdaad reeds van deu beginne af heb ben de menschen dien plicht van algemeeue uitboeting als het ware erkend en, door een natuurlijk gevoel gedreven, trachtten zij met openbare offers God te verzoenen. Doch geen geschapen macht was toereikend, om de misdaden der menschen uit te boeten, tenzij de zoon Gods de in eere te herstellen menschelijke natuur aannam, zooals de Redder door den mond van den profeet aankondigde: „Slachtoffer en offerande wildet gij niet, maar een lichaam hebt gij mij toebereid; brandoffers voor de zonden behaagden u niet. Toen sprak ik: Zie ik kom" (11). En inderdaad, „in waar heid, onzo krankheden heeft Hij gedragen, en onze smarten heeft Hij op zich geladen; Hij werd gewond om onze ongerechtigheden" (12) en „onze zonden heeft Hij Zelf gedragen in eigen lichaam aan het Kruis (13) na het tegen ons zijnde handschrift des gebods, dat ons vijandig was, te hebben uitgewisebt, en hij heeft het Zelve uit het midden weggedaan, door het aan 't Kruis te nagelen.. (14), opdat wij der zonde afgestorven, voor de gerechtigheid zouden leven (15). Want, ofschoon Christus' overvloedige ver lossing ons overvloedig „ai de misdaden ver geven heeft" (16) kunnen wij toeh, door die wonderbare regeling dér Goddelijke Wijsheid, waardoor aan te vullen is in ons vleesch het geen overblijft van Christus' verdrukkingen voor Zijn lichaam, hetwelk is de Kprk (Xaap den lof en het eerherstel, door Christus aan God in naam der zondaren gebracht, onzen lof voegen en ons eerherstel. En niet alleen kunnen wij het, wij moeten het ook. Steeds echter moeten wij in herinnering houden, dat heel de kracht der uitboeting ge legen is in het ééne bloedige offer van Christus, dat zonder onderbreken op onz^ altaren op onbloedige wijze wordt hernieuwd, „het is een en hetzelfde Offerlam, dat thans zich offert door de bediening der priesters en toer. Zich zelf offerde op het Kruis; het eenig verschil is de wijze van offeren" (18); daarom moet met dit hoogverheven offer der Eucharistie gepaard gaan het zich offeren der bedienaien en der andero geloovigen, opdat ook zij „levende, heilige, Gode welbehaaglijke offers zijn". (10) En do H. Cypriauus aarzelt zelfs p5e^ te ver. klaren, „dat het H. Misoffer niet met passende heiligheid wordt opgedragen, tenz.'i onze op dracht en ons offer beantwoordt aan het H. Lijden" (20). Daarom vermaant ons de apostel, dat „wij Jesus' dooding in ons lichaam omdragend" (21) en „met Hem begraven en verwant door ge lijkheid aan Zijn dood", (22) „niet alleen ns lichaam zullen kruisigen met zijn ondeugden en begeerlijkheden" (23),, en „vluchtend het bederf van de begeerlijkheid, dat in de wereld is", (24), „opdat ook het leven van Jesus in onze lichamen openbaar worde" (25), en deelge noot geworden aan Zijn eeuwig priesterschap, wij „gaven en offers voor de zouden" opdra gen, (26). Immers niet alleen zij, die onze Op perpriester Christus als Zijn bedienaren ge bruikt om „aan den Goddelijken Naam van den opgang der zon tot aan den ondergang een reine offerande op te dragen" (27), nemen deel aan dit mystieke priesterschap en aan de taak om te voldoen en te offeren, maar heel het Christelijk volk, dat door den Vorst der Apostelen terecht genoemd wordt „een uit verkoren geslacht, een koninklijk priesterdom" (29), ongeveer op dezelfde wijze als iedere pries ter en opperpriester, die „uit de menschen ge nomen wordt, voor menschen is aangesteld in de zaken bij God". (30), Hoe volmaakter dan onze uitboeting en ons offer zal beantwoorden aan het offer des Hee ren, dat wil zeggen, dat wij onze eigenliefde en onze hegeerlijkheden zullen hebben ten of fer gebracht en ons vleesch zullen hebben ge kruisigd met die mystieke kruisiging, waarvan de Apostel spreekt, des te overvloedgier vruch ten van verzoening cn uitboeting zullen wij voor ons en voor anderen verv/erven. Er leeft immers een bewonderenswaardige verbintenis van alle geloovigen met Christus, zooais er bestaat tusschen het hoofd en de overige lede maten van het lichaam, en met die geheim zinnige gemeenschap der Heiligen, zooais uo Katholiek© geloofsbelijdenis luidt, zoodat zoo wel individuen als volken niet slechts onder ling zijn verbonden, maar «ook met Hem, die Christus is, het Hoofd, waaruit het geheele lichaam in zijn geheel en in zijn samenstellen de deelen door iedere verbindingsvezel en vol gens de afgebakende bedoeling van ieder lid, zijn groei en zijn ophouw in liefde bewerkt (31). Hetgeen de Bemiddelaar zelf tusschen God en de menschen, Christus Jesus, den dood nabij, aan Zijn Vader vroeg: „Ik in hen en Gij in Mij ,dat zij volkomen êên zijn." Gelijk nu de toewijding de vereering met Christus uitspreekt en vaststelt, zoo maakt de uitbeelding, door zuivering der schuld, met die verecniging een aanvang, voltrekt ze door deel nam. aan het lijden van Christus, en voert ze tot de volmaaktheid door de offers voor zijn broeders op te dragen. Dit ook bedoelde de barmhartige Jesus aan te duiden, toen Hii ons Zijn Hart wilde openleggen, de teekenen van het lijden dragend en vlammen van liefde vertoonend, opdat wij zoodoende de oneindige boosheid van de zonde beseffend, vol bewon dering tevens voor de oneindige liefde van den Eerhersteller, te heviger de zonde zouden ver foeien en te vuriger wederliefde zouden bewij zen. De geest nu van boete of van eerherstel heeft een allereerste en voornaamste plaats ingeno men in de devotie, bewezen aan het Allerhei ligst Hart van Jesus; niets komt, blijkens den oorsprong, de natuur, de uitwerking, de praktijk, welke aan deze devotie eigen zijn, meer daarmee overeen, gelijk geschiedenis en practijk, de heilige schrift en de daden der Pausen bevestigen. Tegelijk dat Christus zich aan Margaretha Maria vertoonde, de oneindig heid zijner liefde verkondigend, klaagde Hij als in droefheid over de zoovele en zoo groote beleedigingen, Hem door de ond^pkbarft men schen aangedaan, in deze bewoordingen, die in het hart dienden te zijn gegrift van alle vrome zielen en nimmer aan de vergetelheid zouden mogen worden prijs gegeven: „Ziehier, dit Hart, zeide Hij dat zoozeer de men schen heeft liefgehad, en met alle weldaden heeft overleden, en voor welks oneindige liefde men niet slechts in verzuim bleef dankbaarheid weder te geven, doch met beleedigingen vergold en zulks meermalen van den kant van hen, die tot bijzondere liefde waren verplicht. Om die fouten uit te wissclien beval Hij naast andere zeer vele oefeningen als Hem bijzonder aangenaam aan, dat de menschen met de in tentie van wat men noemt: „Eerherstellende Communie" tot de PI. Tafel zouden naderen, en gebedsoefeningen van eerherstel zouden hou den gedurende een vol uur achtereen, dat dan terecht „Heilig uur" wordt genoemd. Deze god vruchtige oefeningen heeft de Kerk niet alleen goedgekeurd, maar zij heeft ze met overvloe dige geestelijke gunsten verrijkt. Maar hoe zouden deze oefeningen van eere- boete den zalig in de hémelen heerschenden Christus kunnen troosten? En wij antwoorden met de woorden van den II. Augustinus, hier zoo toepasselijk (Tract. XXVI 4 op het evange lie van Johannes)„geef een liefhebbende ziel en zij begrijpt wat ik zeg". Want ieder, die God oprecht liefheeft, ziet en aanschouwt bij zijn overweging, als hij na gaat, wat heeft plaats gehad, den Christus, lijdend voor den mensch, bedroefd, het ontzet- tendste verdurend, bijna bezwijkend onder droef heid, benauwdheden en versmadingen „voor ons menschen en voor ons heil", ja vermorzeld om onze misdaden (33) en ons genezend door Zijne wonden. En te juister overwegen de godvruch tige zielen dit alles, waar de zonden en schand daden der menschen, te welker tijd ook be dreven, de oorzaak waren, waarom de Zoon Gods ter dood werd overgeleverd; en deze zon den zouden ook thans den Christus ter dood voeren, tot den dood met dezelfde smarten en droefenissen, ja elk voor zich wordt op haar wijze geacht het lijden van den Heer te hernieu wen: „kruisigend opnieuw voor zich den Zoon Gods en Hem ten toon stellend" (34). Wanneer de ziel van Christus ook om onze zonden, welke in de toekomst lagen en welke Hij voorzag, bedroefd is geworden tot den dood, dan is er geen twijfel aan, dat Hij toen eenige opbeuring ondervond ook uit ons eveneens door Hem voorzien eerherstel, toen de H. Engel uit den hemel Hem verscheen", om Zijn door verdriet en benauwenis saamgekrompen Hart te troosten. En dit Allerheiligst Hart, dat door de zonden der ondankbare menschen voortdu rend geslagen wordt kunnen en moeten wij ook op deze bewonderenswaardige maar juiste wijze troosten, waar, zooals wij in de II. Schrift lezen, Christus zelf zich beklaagt, dat Hij is verlaten door Zijn vrienden: „Smaad en ellen de heeft Mijn Hart ontmoet en ik heb gewaakt of niet iemand met mij bedroefd zou zijn cn zoo een was er niet, en die Mij zou troosten en Ik heb hem niet gevonden." (38) Er komt hij, dat Christus' uitboetend lijden wordt vernieuwd en op zekere wijze gecon tinueerd en voltooid in Zijn mystiek lichaam, dat de Kerk is. Want, om nogmaals de woorden van den H. Augustinus te bezigen (37), „Chris tus heeft geleden wat Hij moest lijden; aan de maat des lijdens ontbreekt niets. Derhalve is bet lijden voltooid, doch alleen in het Hoofd; restte nog Christus' lijden in Zijn lichaam". Wat de Heer Jesus zelf zich verwaardigde te verklaren, toen Hij sprekende tot Saulus, „nog steeds bedreiging en moord ademende tegeli de leerlingen" (38) zeide: „Ik be:i het, Jesus,'" dien gij vervolgt", daarmede duidelijk te kennetf gevend, dat door-de vervolgingen de Kerk aan- gedaan ook het Goddelijk Hoöfd der Kerk zeff wordt gekweld en bestreden. Zeer terecht derhalve wenscht Christus, nog lijdend in Zijn mystiek lichaam, ons als Zijn boete-genooten te hebben; wat reeds door onze verhouding tot Hem wordt gevorderd: want, daar wij zijn het „lichaam van Chri3tus en ledematen van Zijn ledematen" (40) behooren" alle ledematen met Hem te lijden wat het Hoofd zelf lijdt (41). Hoezeer echter deze noodwendigheid van boete en herstel vooral in onzen tijd dringt, zal niemand onbekend zijn, die, zooais Wij in den aanvang zelden, deze wereld „geheel liggend in den booze" (42) met aandacht cversehouwt/ Van alle zijden toch dringen tot Ons door, zuchten en klachten van volken, wier rogee'f. ders en bestuurders in waarheid „aangerukt, en samengerot zijn tegen den Heer en tegen Zijn Kerk" (43). In die streken n.l. zien Wij alle Goddelijke en menschelijke rechten met voeten' getreden: kerkgebouwen verwoest on met den grond gelijk gemaakt; religieuzen en God-ge^- wijde maagden uit haar huizen verdreven en aan allerlei laster, wreedheden, honger en gevange nisstraf bloot gesteld; scharen jongens en meis jes van den schoot van hun Moeder de H. Kerk losgerukt en om lien Christus te leeren afzweren en lasteren, vertrouwd gemaakt met de verfoei lijkste zonden des vleesches; heel het Christen volk, geheel ontmoedigd en ter neer geslagen, voortdurend geplaatst voor de keuze ófwel aaii zijn geloof te verzaken ófwel den wreedsrteil marteldood te sterven. Hetgeen alles zoo droevig is) dat men zou zeggen, dat door zulke gebeurtenissen schijnt te worden aangekondigd het „begin der ver schrikkingen" welke de wereld zullen gebracht worden door den „mensch der zonde, die zich verheft boven al, wat God heet o£ wat vereerd wordt" (44). Maar het is meer te betreuren, Eerbiedwaar dige Broeders, dat ook bij de geioovigen, die toch door het Bloed van het Lam in het Doopsel zijn gewasschen en door de genade verrijkt zijn, er in alle standen zoovelen gevonden worden, die lijden aan een onbegrijpelijke onwetendheid omtrent hun godsdienst, en, met. vaisclie theo rieën besmet, een leven, in zonden verstrikt, leiden, ver vaD het Vredeshuis, een leven lat het licht van het ware geloof niet beschijnt., de hoop op de toekomstige zaligheid niet ver zacht. het vnur der liefde niet sterkt cn ver warmt, zoodat zij waarlijk in de schaduwen des doods schijnen te zitten. Bovendien heeft zich bij de geloovigen een onbezorgdheid verbreid, wat betreft de kerke lijke tucht en de aloude instellingen, waarop juist het heele leven van Christenen moet steu nen, waardoor het familieleven geregeld en de heiligheid van het huwelijk beveiligd wordt. Verder wordt do opvoeding der jeugd geheel verwaarloosd of bedorven door werkelijkheid en toegevendheid, ja aan de Kerk het recht ont nomen de jeugd Christelijk op te voeden. Dan heerscht er een betreurenswaardige laksheid in zake de Christelijke eerbaarheid in het leven en vooral in de vrouwenmode en reD onbeteu gelde zucht naar de vergankelijke goederen; de staatsbelangen worden op overdreven wijze be hartigd, de gunst van het volk op buitensporige manier gezocht, men onttrekt zich aan het wettig gezag, tenslotte men veracht het woord Gods. Door dit alles wordt het geloof onder mijnd of in groot gevaar gebracht. Daarbij komt zich nog voegen zoowel de laf heid en achteloosheid van hen, wtlke zooal3 de slapende en vluchtende apostelen, in hun ge loof wankelen en den door angsten gekwelden of door trawanten van Satan omringden Chris tus jammerlijk alleen laten, alsook de trouwe loosheid van hen, die, naar het voorbeeld van den verrader Judas, ofwel vermetel heiligschen nis plegen ofwel naar het kamp der vijanden overloopen. Zoo komt onwillekeurig de gedachte in den geest op, dat reeds de tijden naderen, waarvan Onze Heer voorspeld heef!„En wijl de ongerechtigheid de overhand neemt, zal da liefde van velen verkoelen". (45). Wanneer de geloovigen dit alles vroom over wogen zullen hebben, kan het niet uitblijven, dat zij ontvlamd van liefde tot den lijdenden Zaligmaker, met grooteren ijver hun eigen, zonden en 'die van anderen zullen uitboeten, Christus eerherstel zullen brengen en het heil der zielen zullen bevorderen. Voorwaar het woord van den Apostel; „Waar de zonde overvloedig was, daar zal de genade nog overvloediger zijn", 46) kan op andere wijze ook op onzen tijd toegepast worden, want bij het toenemen van de slechtheid der men schen is ook op wonderbare wijze, door den bijstand van den Heiligen Geest, bet getal der geloovigen van beiderlei kunne vermeer derd, die met grooter ijver het Goddelijk Hart voor zooveel beleedigingen eerherstel trachten te brengen, ja zelfs zich aan Christus als slachtoffer aanbieden. Immers, indien men datgene, wat wij in net voorafgaande gezegd hebben, bij zich zelf over weegt, kan het niet anders, of men zal niet alleen do zonde verafschuwen als het grootste kwaad en dus vermijden, maar zich ook ge heel overgeven aan den wil van God, en er na^r streven om de beleedigde majesteit Gods door voortdurende gebeden, door vrijwillige boetedoeningen en door bet geduldig verdragen van ons door God gezonden leed en tegenslag eerherstel geven. Deze gedachte is dan ook de grondslag ge weest van het ontstaan van de vele orden voor mannen en vrouwen, die In heiligen naijver, nacht en dag, als het ware Je taak van den engel, die Jesus in den hof ontmoette, op zich nemen. In deze gedachten vonden hun oor sprong de broederschappen van vrome mannen, door den Heiligen Stoel goedgekeurd en met aflaten verrijkt, die ook willen uitboeten dooi; bepaalde gebeden te verrichten en zich toe t$ leggen op de beoefening der deugd. TJit dti{(

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1928 | | pagina 9