PILS XI,
ENCYCLIEK VAN ONZEN H. VADER
OVER HET GEMEENSCHAPPELIJK
EERHERSTEL, AAN HET ALLER H.
HART VAN JESUS VERSCHULDIGD.
Dinsdag 15 Mei 1928
Derde Blad
Pagina 1
door de Goddelijke Voorzienigheid Paus.
Aan de Eerbiedwaardige Broeders, Patriarchen,
Primaten, Aartsbisschoppen, Bisschop'pen en
andere plaatselijke Ordinarii, die in vrede en
gemeenschap leven met den Apostolischen Stoel
Eerbiedwaardige Broeders
Heil en Apostolischen Zegen.
„IK BEN MET U ALLE DAGEN"
ÖE VEREERING VAN HET H. HART.
DE PLICHT TOT EERHERSTEL.
EERHERSTEL DOOR 'T H. MISOFFER
DE VRUCHTEN VAN HET
EERHERSTEL
EERHERSTEL DOOR DE H. HART-
DEVOTIE.
HOE ONS EERHERSTEL CHRISTUS
TROOST.
EERHERSTEL VOORAL IN
ONZEN TIJD.
Toen de allerbarmhartigste Verlosser aan liet
Kruishout het menschelijk geslacht heil ge
tracht had, zeide Hij, alvorens Hij uit deze
■wereld tot den Vader zou opstijgen, in Zijn
bezorgdheid om Zijn apostelen en leerlingen te
troosten: „Zie, Ik hen met u alle dagen tot
aan de voleinding der tijden" (1).
Dit zoozeer verblijdende woord is de bron
Tan al onze hoop en zekerheid. En, Eerbied
waardige Broeders, het komt ons zoo gauw voor
den geest, zoo vaak Wij van deze, om zoo te
68gen hooge wacht èn de menschelijke maat
schappij, welke aan zoovele kwalen en ellenden
Kjdt, èn de Kerk zelf, welke zonder eenig ver-
ïoozeu door vervolgingen en listen belaagd
Wordt, overzien.
"Want, gelijk die Goddelijke' belofte in den
beginne de terneergeslagen gemoederen der
apostelen opbeurde en dezen de vurige kracht
schonk om het zaad der Evangelische leer m
cis gebeele wereld uit te strooien, zoo heeft
*ij ook later de Kerk tegen de poorten der liel
j ter overwinning ^-leid.
Zeer zeker, steeds en onafgebroken is onzo
Heer Jesus Christus met Zijn Kerk geweest.
Maar inniger nog was Hij met Zijn hulp en
bijstand aanwezig, naarmate de Kerk door
ernstiger gevaren en moeilijkheden bedreigd
Werd; de Goddelijke Wijsheid, „Die van het eene
einde tot het andere met kracht reikt en alle.3
toet zachtheid bestuurt", (2) vulde dan aan met
de middelen, welke aan de omstandigheden van
tijden en zaken aangepast waren. En ook in de
longste tijden „is de hand des Hesren niet ver
kort" (3), vooral toen de dwaling binnendrong
en tamelijk ver verbreid werd, zoodat de vrees
ontstond, dat de bronnen van het Christelijk
leven voor de menschen. die van de liefde tot
en den gemeenschappeiijken omgang met God
teruggehouden werden, eenigerma.e zouden op
drogen.
Hierover heeft de allerbeminnelijkste Jesus
'toen Hij aan de H. Maria Margarelha Alacogue
herscheen, zich beklaagd en Hij gaf duidelijk
non, wat Hij van de menschen, in hun
eigen belang, verwachtte en wilde. Daar echter
vele menschen deze verlangens wellicht niet
kennen, anderen ze verwaarloozen willen Wij,
Eerbiedwaardige Broeders. U heden spreken
over het eerherstel, waartoe Wij jegens het
Goddelijk Hart van Jesus verplicht zijn, met de
bedoeling, dat gij, hetgeen Wij tj mededeelen,
toet zorg aan Uw kudde zult leeren, en dat Gij
Hw geloovigen zult aansporen het ook in be
oefening te brengen.
Onder alle bewijzen van de oneindige goed
heid van Onzen Verlosser str .alt vooral dat uit.
fat, toen de godsvrucht der geloovigen begon te
verflauwen, de liefde zelf van G>1 door een
bijzonderen eeredienst ter vereering is voorgo-
®teld, en de rijkdommen van Zijn goedheid zijn
ontsloten door dien vorm van godsvrucht, waar
door het H. Hart, „in hetwelk alie schatten
Van wijsheid en wetenschap vervat zijn" (4>
Vereerd wordt.
Want, gelijk God eens gewild heeft, dat, toen
bet menschelijk geslacht uit de ark van Noë
tvhd, ten teelten van het vriendschapsverbond,
•>een hoog op de wolken zou verschijnen" (5)
*oo heeft de allerbarmhartigste Jesus in de
toeest bewogen dagen der jongere tijden, toen
bet Jansenisme, de doortraptste van alle kette
ren, vijandig tegenover de liefde tot God
eh do godsvrucht, welke verklaarot dat men
G°d niet zoozeer als een Vader moest liefhebben,
toaar veeleer als een onv rnirl i'.
tooeat vreezen, de zielen belaagde, Zijn Godda
nk Hart, als het vaandei van vr ;<le en lieule
k°°g voor de volken opgeheven met de onbe-
b'ijtelbare zekerheid van de overwinning in den
«trijd.
Onze voorganger Leo XIII z.g. heeft in Zijn
Encycliek „Annum Sacrum" de vet beven aan
lassing van de godsvrucht tot het H. Hart van
®sus aan de moderne tijde» vol ot-wondering
toteengezet, en Hij aarzelde niet tc zeggen:
v n de Kerk in de eerste tijrlc-D van haar
estaan onder het juk der Caesans verdrukt
erd, verscheen den jongen keizer aan den
etoel het kruis als de voorspelling en de be-
erker van een schitterende overwinning, welke
ah ook spoedig gekomen is. Nu is een ander
- Pddelijk teeken vol belofte voor onze oogen
opgeheven: het allerheiligst Hart van Jesus
schitterend door het erop geplaatste kruis in de
oplaaiende vlammen. Daarin moet alle hoop
geplaatst worden, daaruit moet het heil der
mensehen afgebeden en verwacht worden".
En terecht, Eerbiedwaardige Broeders; im
mers is in dat allergelukkigst teeken en in de
devotie, die daaruit voortvloeit, niet de som
van den geheelen godsdienst en de norm van het
volmaakter leven vervat, die de geesten beter
opvoert om Christus, Onzen Heer, geheel en al
te leeren kennen en de zielen met meer kracht
er toe brengt om hem heviger te beminnen
en nauwgezetter na de volgen Niemand ver-
wondere zich dan ook, dat Onze Voorgangers
deze voortreffelijke devotie voortdurend tegen
de beschuldigingen der lasteraars hebben be
schermd; haar met den hoogsten lof verheven
en met grooten ijver bevorderd hebben, zooals
de tijden en omstandigheden eischten.
DE UITBREIDING DER YEREERING
Door Gods goedheid nu is het geschied, dat
de vrome zin der geloovigen jegens het Aller
heiligst Hart van Jesus met den dag grootere
vorderingen maakte; zoo werden allerwegen de
godsdienstige genootschappen opgericht, om de
vereering van het Goddelijk Hart te bevorderen;
zoo ontstond het gebruik van het ontvangen
van de Heilige Communie op den Eersten Vrij
dag van iedere maand overeenkomstig het ver
langen van Jesus Christus, welk gebruik tegen
woordig wijd en zijd verbreid is.
DE TOEWIJDING AAN HET H. HART
Maar zeker blinkt onder alles, dat tot
de devotie van het Allerheiligste Hart be
hoort, bijzonder uit de toewijding, waardoor
wij ons zelf en alles wat wij ontvangen neo-
ben, aan Gods Liefde aanbevelen en aan net
Goddelijk Hart van Jesus opdragen. En zeker
verdient deze toewijding hier bijzondere ver
melding. Deze daad van opdracht is het eerst
van allen verricht door de alleronschuldigste
leerlinge van het Goddelijk Hart, Margaretha
Maria, met haren geestelijken leider Claude
de la Colombière, nadat Onze Verlosser kaar
had medegedeeld hoezeer Hij verlangde, dat
die daad Hem door de menschen bewezen zou
worden, daarbij niet zoozeer sprekend krach
tens Zijn recht, als wel bewogen door Zijn on
eindige liefde jegens ons. Verschillende afzon
derlijke personen, vervolgens families en ver
eenigingen en tenslotte zelfs overheden, sta
ten en rijken hebben sindsdien dit voorbecd
nagevolgd. Waar het dan ook, vroeger en ook
in onzen eigen tijd, door het toedoen van god
delooze menschen zoover gekomen is, dat toen
zich aan de heerschappij van Christus on ze a
Heer, heeft onttrokken en openlijk oorlog voert
tegen de Kerk door het uitvaardigen van wet
ten en besluiten der volken strijdig met het
Goddelijk en natuurlijk recht die als in een
volksvergadering als om strijd roepen: ,,Wij
willen niet, dat Deze over ons heerscht" (6),
daar stijgt inderdaad uit deze toewijding als
het ware één stem op van alle vereerders van
het Heilig Hart en stelt zich scherp te weer
om Zijn glorie en Zijn rechten te handhaven.
„Christus moet keerschen"; (7) „Dat toeko ne
Uw rijk". En zoo is het ten slotte gelukkiglijk
geschied, dat het gansche menschelijk ge
slacht, hetwelk Christus, den Eêne, in Wien
alles wordt hersteld (8) door Zijn geboorte
recht als het Zijne beheerscht, in het begin
van deze eeuw door Onzen voorganger, Leo
XIII z.g. ,onder de toejuichingen der Chris
tenheid aan het Allerheiligst Hart werd toege
wijd.
Al deze zoo gelukkige en aangename stappen
bekrachtigend op de voortdurende verzoeken
en overtalrijke gebeden van de Bisschoppen ra
de geloovigen, zooals Wij in Onze Encycliek
„Quas Primas" hebben uiteengezet nebben
Wijzelf, door Gods gunst, tenslotte aangevuld
en vervolmaakt, toen Wij aan het einde van
het Heilig Jaar het feest van Christus-Koning
instelden als plechtig te vieren in de gekeele
Christelijke wereld. Toen Wij dit deden, heb
ben Wij niet alleen het hooge gezag in net
licht geplaatst, dat Christus heeft over alle
dingen over de burgerlijke en huiselijke samen
leving en over de menschen afzonderlijk, maar
zijn Wij ook vooruit geloopen, reeds toen, op
de vreugden van den heerlijken dag, waarop
de geheele wereld uit eigen vrijen wil, zien
zal onderwerpen aan de zoete heerschappij van
Christus-Koning. Daarom hebben Wij toen te
gelijkertijd bepaald, dat ter gelegenheid van
dezen feestdag jaarlijks die toewijding moest
worden vernieuwd, om hare vruchten zekerder
en overvloediger te verkrijgen en om alle vol
ken in het Hart van deu Koning der koningen
en den Heer der heeren door Christelijke lief
de en de verzoening des vredes te vereenigen.
Al die liefdeplichten echter, vooral de zoo
heilzame toewijding', bevestigd als 't ware door
het plechtig feest van Christus-Koning, dienen
gepaard te gaan met een anderen, waarover Wij
U, Eerbiedwaardige Broeders, esuigszins uit
voeriger wenscken te onderhouden; men noemt
het voldoening of eerherstel jegens het Aller
heiligste Hart van Jesus.
Immers, als in de toewijding dit het eerste
en het voornaamste is, dat aan des Scheppers
liefde de liefde antwoordt van het schepsel,
dan volgt daaruit ook, dat aan die ongeschapen
Liefde, zoo zij door nalatigheid veronachtzaamd
of door beieediging werd gekrenkt, voor al het
gedane onrecht herstel moet worden gebracht:
een plicht^ welken men gemeenlijk met het
woord eerherstel aanduidt
En, al worden wij tot beide plichten door
geheel dezelfde motieven aangespoord, tot her
stel en uitboeten noopt ons een machtiger reden
van rechtvaardigheid en liefde: van rechtvaar
digheid, opdat de beieediging, God door onzo
misstappen aangedaan, worde uitgeboet, en de
geschonden orde door boete hersteld; van liefde,
opdat wij met den lijdenden, „met smaad ver
zadigden" Christus mede lijden, en Hem naar
onze zwakke krachten troost brengen.
Immers, wijl wij zondaars zijn m met vele
schulden beladen, moeten wij onzen God niet
enkel die eer bewijzen, dat wij met de 'noodige
gehoorzaamheid Zijn opperste Majesieit aanbid
den, of door ons gebed Zijn opperste Heer
schappij erkennen, of Zijn oneindige vrijgevig
beid met dankzeggingen prijzen; maar ook is
het noodig, dat wij God, den rechtvaardigen
Rechter voldoening brengen voor onze ontelbare-
zonden en beleedigingen en nalatigheden".
Aan die toewijding derhalve, waardoor wij
aan God ons opdragen en God-ge wij den genoom 1
worden, door die heiligheid en kracht, welke
zooals de engelachtige Leeraar leert, der toe
wijding eigen is, moet worden gevoegd de uit
boeting, waardoor de zonden geheel worden uit-
gewischt, opdat niet misschien de heiligheid
der opperste Rechtvaardigheid onze schaamte-
looze onwaardigheid afwijze en ons offer met
afkeer verwerpe in plaats van het welgevallig
te aanvaarden.
Dien plicht echter van uitboeten liecft heel
het menschelijk geslacht, wijl het, gelijk wij uit
het geloof weten, na den dr-oeven vai van Adam,
door do erfzonde besmet, aan begeerlijkheden
onderhevig en van nature bedorven, anders zich
zou neerstorten in liet eeuwig ongeluk.
De trotsche wijzen onzer eeuw, de dwaling
van Pelagius volgend, loochenen het, luide prij
zen zij de aangeboren deugd der menschelijke
natuur, welke door eigen kracht net hoogere
zou bereiken; maar de Apostel verwerpt deze
valsche verzinsels van menschelijken hoogmoed
met de waarschuwing: „wij waren van nature
kinderen der gramschap" (10).
Eh inderdaad reeds van deu beginne af heb
ben de menschen dien plicht van algemeeue
uitboeting als het ware erkend en, door een
natuurlijk gevoel gedreven, trachtten zij met
openbare offers God te verzoenen.
Doch geen geschapen macht was toereikend,
om de misdaden der menschen uit te boeten,
tenzij de zoon Gods de in eere te herstellen
menschelijke natuur aannam, zooals de Redder
door den mond van den profeet aankondigde:
„Slachtoffer en offerande wildet gij niet, maar
een lichaam hebt gij mij toebereid; brandoffers
voor de zonden behaagden u niet. Toen sprak
ik: Zie ik kom" (11). En inderdaad, „in waar
heid, onzo krankheden heeft Hij gedragen, en
onze smarten heeft Hij op zich geladen; Hij
werd gewond om onze ongerechtigheden" (12)
en „onze zonden heeft Hij Zelf gedragen in
eigen lichaam aan het Kruis (13) na het tegen
ons zijnde handschrift des gebods, dat ons
vijandig was, te hebben uitgewisebt, en hij heeft
het Zelve uit het midden weggedaan, door het
aan 't Kruis te nagelen.. (14), opdat wij der
zonde afgestorven, voor de gerechtigheid zouden
leven (15).
Want, ofschoon Christus' overvloedige ver
lossing ons overvloedig „ai de misdaden ver
geven heeft" (16) kunnen wij toeh, door die
wonderbare regeling dér Goddelijke Wijsheid,
waardoor aan te vullen is in ons vleesch het
geen overblijft van Christus' verdrukkingen voor
Zijn lichaam, hetwelk is de Kprk (Xaap den
lof en het eerherstel, door Christus aan God
in naam der zondaren gebracht, onzen lof
voegen en ons eerherstel. En niet alleen kunnen
wij het, wij moeten het ook.
Steeds echter moeten wij in herinnering
houden, dat heel de kracht der uitboeting ge
legen is in het ééne bloedige offer van Christus,
dat zonder onderbreken op onz^ altaren op
onbloedige wijze wordt hernieuwd, „het is een
en hetzelfde Offerlam, dat thans zich offert
door de bediening der priesters en toer. Zich zelf
offerde op het Kruis; het eenig verschil is de
wijze van offeren" (18); daarom moet met dit
hoogverheven offer der Eucharistie gepaard
gaan het zich offeren der bedienaien en der
andero geloovigen, opdat ook zij „levende,
heilige, Gode welbehaaglijke offers zijn". (10)
En do H. Cypriauus aarzelt zelfs p5e^ te ver.
klaren, „dat het H. Misoffer niet met passende
heiligheid wordt opgedragen, tenz.'i onze op
dracht en ons offer beantwoordt aan het H.
Lijden" (20).
Daarom vermaant ons de apostel, dat „wij
Jesus' dooding in ons lichaam omdragend" (21)
en „met Hem begraven en verwant door ge
lijkheid aan Zijn dood", (22) „niet alleen ns
lichaam zullen kruisigen met zijn ondeugden
en begeerlijkheden" (23),, en „vluchtend het
bederf van de begeerlijkheid, dat in de wereld
is", (24), „opdat ook het leven van Jesus in
onze lichamen openbaar worde" (25), en deelge
noot geworden aan Zijn eeuwig priesterschap,
wij „gaven en offers voor de zouden" opdra
gen, (26). Immers niet alleen zij, die onze Op
perpriester Christus als Zijn bedienaren ge
bruikt om „aan den Goddelijken Naam van
den opgang der zon tot aan den ondergang
een reine offerande op te dragen" (27), nemen
deel aan dit mystieke priesterschap en aan
de taak om te voldoen en te offeren, maar
heel het Christelijk volk, dat door den Vorst
der Apostelen terecht genoemd wordt „een uit
verkoren geslacht, een koninklijk priesterdom"
(29), ongeveer op dezelfde wijze als iedere pries
ter en opperpriester, die „uit de menschen ge
nomen wordt, voor menschen is aangesteld in
de zaken bij God". (30),
Hoe volmaakter dan onze uitboeting en ons
offer zal beantwoorden aan het offer des Hee
ren, dat wil zeggen, dat wij onze eigenliefde
en onze hegeerlijkheden zullen hebben ten of
fer gebracht en ons vleesch zullen hebben ge
kruisigd met die mystieke kruisiging, waarvan
de Apostel spreekt, des te overvloedgier vruch
ten van verzoening cn uitboeting zullen wij
voor ons en voor anderen verv/erven. Er leeft
immers een bewonderenswaardige verbintenis
van alle geloovigen met Christus, zooais er
bestaat tusschen het hoofd en de overige lede
maten van het lichaam, en met die geheim
zinnige gemeenschap der Heiligen, zooais uo
Katholiek© geloofsbelijdenis luidt, zoodat zoo
wel individuen als volken niet slechts onder
ling zijn verbonden, maar «ook met Hem, die
Christus is, het Hoofd, waaruit het geheele
lichaam in zijn geheel en in zijn samenstellen
de deelen door iedere verbindingsvezel en vol
gens de afgebakende bedoeling van ieder lid,
zijn groei en zijn ophouw in liefde bewerkt
(31). Hetgeen de Bemiddelaar zelf tusschen
God en de menschen, Christus Jesus, den dood
nabij, aan Zijn Vader vroeg: „Ik in hen en
Gij in Mij ,dat zij volkomen êên zijn."
Gelijk nu de toewijding de vereering met
Christus uitspreekt en vaststelt, zoo maakt de
uitbeelding, door zuivering der schuld, met die
verecniging een aanvang, voltrekt ze door deel
nam. aan het lijden van Christus, en voert ze
tot de volmaaktheid door de offers voor zijn
broeders op te dragen. Dit ook bedoelde de
barmhartige Jesus aan te duiden, toen Hii
ons Zijn Hart wilde openleggen, de teekenen
van het lijden dragend en vlammen van liefde
vertoonend, opdat wij zoodoende de oneindige
boosheid van de zonde beseffend, vol bewon
dering tevens voor de oneindige liefde van den
Eerhersteller, te heviger de zonde zouden ver
foeien en te vuriger wederliefde zouden bewij
zen.
De geest nu van boete of van eerherstel heeft
een allereerste en voornaamste plaats ingeno
men in de devotie, bewezen aan het Allerhei
ligst Hart van Jesus; niets komt, blijkens
den oorsprong, de natuur, de uitwerking, de
praktijk, welke aan deze devotie eigen zijn,
meer daarmee overeen, gelijk geschiedenis en
practijk, de heilige schrift en de daden der
Pausen bevestigen. Tegelijk dat Christus zich
aan Margaretha Maria vertoonde, de oneindig
heid zijner liefde verkondigend, klaagde Hij
als in droefheid over de zoovele en zoo groote
beleedigingen, Hem door de ond^pkbarft men
schen aangedaan, in deze bewoordingen, die
in het hart dienden te zijn gegrift van alle
vrome zielen en nimmer aan de vergetelheid
zouden mogen worden prijs gegeven: „Ziehier,
dit Hart, zeide Hij dat zoozeer de men
schen heeft liefgehad, en met alle weldaden
heeft overleden, en voor welks oneindige liefde
men niet slechts in verzuim bleef dankbaarheid
weder te geven, doch met beleedigingen vergold
en zulks meermalen van den kant van hen, die
tot bijzondere liefde waren verplicht.
Om die fouten uit te wissclien beval Hij naast
andere zeer vele oefeningen als Hem bijzonder
aangenaam aan, dat de menschen met de in
tentie van wat men noemt: „Eerherstellende
Communie" tot de PI. Tafel zouden naderen, en
gebedsoefeningen van eerherstel zouden hou
den gedurende een vol uur achtereen, dat dan
terecht „Heilig uur" wordt genoemd. Deze god
vruchtige oefeningen heeft de Kerk niet alleen
goedgekeurd, maar zij heeft ze met overvloe
dige geestelijke gunsten verrijkt.
Maar hoe zouden deze oefeningen van eere-
boete den zalig in de hémelen heerschenden
Christus kunnen troosten? En wij antwoorden
met de woorden van den II. Augustinus, hier
zoo toepasselijk (Tract. XXVI 4 op het evange
lie van Johannes)„geef een liefhebbende ziel
en zij begrijpt wat ik zeg".
Want ieder, die God oprecht liefheeft, ziet
en aanschouwt bij zijn overweging, als hij na
gaat, wat heeft plaats gehad, den Christus,
lijdend voor den mensch, bedroefd, het ontzet-
tendste verdurend, bijna bezwijkend onder droef
heid, benauwdheden en versmadingen „voor ons
menschen en voor ons heil", ja vermorzeld om
onze misdaden (33) en ons genezend door Zijne
wonden. En te juister overwegen de godvruch
tige zielen dit alles, waar de zonden en schand
daden der menschen, te welker tijd ook be
dreven, de oorzaak waren, waarom de Zoon
Gods ter dood werd overgeleverd; en deze zon
den zouden ook thans den Christus ter dood
voeren, tot den dood met dezelfde smarten en
droefenissen, ja elk voor zich wordt op haar
wijze geacht het lijden van den Heer te hernieu
wen: „kruisigend opnieuw voor zich den Zoon
Gods en Hem ten toon stellend" (34). Wanneer
de ziel van Christus ook om onze zonden, welke
in de toekomst lagen en welke Hij voorzag,
bedroefd is geworden tot den dood, dan is er
geen twijfel aan, dat Hij toen eenige opbeuring
ondervond ook uit ons eveneens door Hem
voorzien eerherstel, toen de H. Engel uit den
hemel Hem verscheen", om Zijn door verdriet
en benauwenis saamgekrompen Hart te
troosten. En dit Allerheiligst Hart, dat door
de zonden der ondankbare menschen voortdu
rend geslagen wordt kunnen en moeten wij ook
op deze bewonderenswaardige maar juiste wijze
troosten, waar, zooals wij in de II. Schrift
lezen, Christus zelf zich beklaagt, dat Hij is
verlaten door Zijn vrienden: „Smaad en ellen
de heeft Mijn Hart ontmoet en ik heb gewaakt
of niet iemand met mij bedroefd zou zijn cn zoo
een was er niet, en die Mij zou troosten en Ik
heb hem niet gevonden." (38)
Er komt hij, dat Christus' uitboetend lijden
wordt vernieuwd en op zekere wijze gecon
tinueerd en voltooid in Zijn mystiek lichaam,
dat de Kerk is. Want, om nogmaals de woorden
van den H. Augustinus te bezigen (37), „Chris
tus heeft geleden wat Hij moest lijden; aan de
maat des lijdens ontbreekt niets. Derhalve is
bet lijden voltooid, doch alleen in het Hoofd;
restte nog Christus' lijden in Zijn lichaam".
Wat de Heer Jesus zelf zich verwaardigde te
verklaren, toen Hij sprekende tot Saulus, „nog
steeds bedreiging en moord ademende tegeli
de leerlingen" (38) zeide: „Ik be:i het, Jesus,'"
dien gij vervolgt", daarmede duidelijk te kennetf
gevend, dat door-de vervolgingen de Kerk aan-
gedaan ook het Goddelijk Hoöfd der Kerk zeff
wordt gekweld en bestreden.
Zeer terecht derhalve wenscht Christus, nog
lijdend in Zijn mystiek lichaam, ons als Zijn
boete-genooten te hebben; wat reeds door onze
verhouding tot Hem wordt gevorderd: want,
daar wij zijn het „lichaam van Chri3tus en
ledematen van Zijn ledematen" (40) behooren"
alle ledematen met Hem te lijden wat het Hoofd
zelf lijdt (41).
Hoezeer echter deze noodwendigheid van boete
en herstel vooral in onzen tijd dringt, zal
niemand onbekend zijn, die, zooais Wij in den
aanvang zelden, deze wereld „geheel liggend
in den booze" (42) met aandacht cversehouwt/
Van alle zijden toch dringen tot Ons door,
zuchten en klachten van volken, wier rogee'f.
ders en bestuurders in waarheid „aangerukt, en
samengerot zijn tegen den Heer en tegen Zijn
Kerk" (43). In die streken n.l. zien Wij alle
Goddelijke en menschelijke rechten met voeten'
getreden: kerkgebouwen verwoest on met den
grond gelijk gemaakt; religieuzen en God-ge^-
wijde maagden uit haar huizen verdreven en aan
allerlei laster, wreedheden, honger en gevange
nisstraf bloot gesteld; scharen jongens en meis
jes van den schoot van hun Moeder de H. Kerk
losgerukt en om lien Christus te leeren afzweren
en lasteren, vertrouwd gemaakt met de verfoei
lijkste zonden des vleesches; heel het Christen
volk, geheel ontmoedigd en ter neer geslagen,
voortdurend geplaatst voor de keuze ófwel aaii
zijn geloof te verzaken ófwel den wreedsrteil
marteldood te sterven.
Hetgeen alles zoo droevig is) dat men zou
zeggen, dat door zulke gebeurtenissen schijnt
te worden aangekondigd het „begin der ver
schrikkingen" welke de wereld zullen gebracht
worden door den „mensch der zonde, die zich
verheft boven al, wat God heet o£ wat vereerd
wordt" (44).
Maar het is meer te betreuren, Eerbiedwaar
dige Broeders, dat ook bij de geioovigen, die
toch door het Bloed van het Lam in het Doopsel
zijn gewasschen en door de genade verrijkt zijn,
er in alle standen zoovelen gevonden worden,
die lijden aan een onbegrijpelijke onwetendheid
omtrent hun godsdienst, en, met. vaisclie theo
rieën besmet, een leven, in zonden verstrikt,
leiden, ver vaD het Vredeshuis, een leven lat
het licht van het ware geloof niet beschijnt.,
de hoop op de toekomstige zaligheid niet ver
zacht. het vnur der liefde niet sterkt cn ver
warmt, zoodat zij waarlijk in de schaduwen des
doods schijnen te zitten.
Bovendien heeft zich bij de geloovigen een
onbezorgdheid verbreid, wat betreft de kerke
lijke tucht en de aloude instellingen, waarop
juist het heele leven van Christenen moet steu
nen, waardoor het familieleven geregeld en de
heiligheid van het huwelijk beveiligd wordt.
Verder wordt do opvoeding der jeugd geheel
verwaarloosd of bedorven door werkelijkheid en
toegevendheid, ja aan de Kerk het recht ont
nomen de jeugd Christelijk op te voeden. Dan
heerscht er een betreurenswaardige laksheid
in zake de Christelijke eerbaarheid in het leven
en vooral in de vrouwenmode en reD onbeteu
gelde zucht naar de vergankelijke goederen; de
staatsbelangen worden op overdreven wijze be
hartigd, de gunst van het volk op buitensporige
manier gezocht, men onttrekt zich aan het
wettig gezag, tenslotte men veracht het woord
Gods. Door dit alles wordt het geloof onder
mijnd of in groot gevaar gebracht.
Daarbij komt zich nog voegen zoowel de laf
heid en achteloosheid van hen, wtlke zooal3
de slapende en vluchtende apostelen, in hun ge
loof wankelen en den door angsten gekwelden
of door trawanten van Satan omringden Chris
tus jammerlijk alleen laten, alsook de trouwe
loosheid van hen, die, naar het voorbeeld van
den verrader Judas, ofwel vermetel heiligschen
nis plegen ofwel naar het kamp der vijanden
overloopen. Zoo komt onwillekeurig de gedachte
in den geest op, dat reeds de tijden naderen,
waarvan Onze Heer voorspeld heef!„En wijl
de ongerechtigheid de overhand neemt, zal da
liefde van velen verkoelen". (45).
Wanneer de geloovigen dit alles vroom over
wogen zullen hebben, kan het niet uitblijven,
dat zij ontvlamd van liefde tot den lijdenden
Zaligmaker, met grooteren ijver hun eigen,
zonden en 'die van anderen zullen uitboeten,
Christus eerherstel zullen brengen en het heil
der zielen zullen bevorderen.
Voorwaar het woord van den Apostel; „Waar
de zonde overvloedig was, daar zal de genade
nog overvloediger zijn", 46) kan op andere
wijze ook op onzen tijd toegepast worden, want
bij het toenemen van de slechtheid der men
schen is ook op wonderbare wijze, door den
bijstand van den Heiligen Geest, bet getal
der geloovigen van beiderlei kunne vermeer
derd, die met grooter ijver het Goddelijk Hart
voor zooveel beleedigingen eerherstel trachten
te brengen, ja zelfs zich aan Christus als
slachtoffer aanbieden.
Immers, indien men datgene, wat wij in net
voorafgaande gezegd hebben, bij zich zelf over
weegt, kan het niet anders, of men zal niet
alleen do zonde verafschuwen als het grootste
kwaad en dus vermijden, maar zich ook ge
heel overgeven aan den wil van God, en er
na^r streven om de beleedigde majesteit Gods
door voortdurende gebeden, door vrijwillige
boetedoeningen en door bet geduldig verdragen
van ons door God gezonden leed en tegenslag
eerherstel geven.
Deze gedachte is dan ook de grondslag ge
weest van het ontstaan van de vele orden voor
mannen en vrouwen, die In heiligen naijver,
nacht en dag, als het ware Je taak van den
engel, die Jesus in den hof ontmoette, op
zich nemen. In deze gedachten vonden hun oor
sprong de broederschappen van vrome mannen,
door den Heiligen Stoel goedgekeurd en met
aflaten verrijkt, die ook willen uitboeten dooi;
bepaalde gebeden te verrichten en zich toe t$
leggen op de beoefening der deugd. TJit dti{(