D
BS
1 1
Hoe hij leerde bidden
Te Huur
Woensdag 16 Mei 1928
Vierde Blad
Pagina 1
5HI
- iȣ.
Ver van het dorp ligt in de eenzaamheid
een laag, eenvoudig huisje, waaromheen een
paar dcneboomen staan, die hun ruwe tak
ken als beschermend over het met mos be
groeide dak uitstrekken.
Hier woont de turfsteker Klaas met zijn
vrouw en kinderen. Men ziet met den eer
sten blik. dat in de hut, armoede de scepter
voert, maar ook vroomheid en tevredenheid
wonen er en dat is meer waard dan g'eld en
goed.
Zoowat een geweerschot achter het huis
begint 't groote veenmoer&s, 'n kale vlak
te, waaruit slechts hier en daar een groepje
berken of een boschjc vlierstruiken omhoog
steken.
En de stilte, die hier heerscht, wordt haast
alleen onderbroken door het gekwaak der
kikkers en de kreten der moerasvogels, die
hier een rijken buit vinden.
Wel voert door het bedriegelijke veen een
weg, die van het dorp komend een kortere
verbinding vormt met het naaste, een mijl
verwijderde stadje, maar wee den vreemde
ling, die zich zonder ervaring en zonder
gids aan dit paadje toevertrouwt!
Hij heeft maar 'n misstap te doen en het
wordt zijn graf.
Klaas Dirk is op weg naar huis. Heel de
week heeft hij op meer verwijderde turfvel-
den gewerkt, om den bruinen bodem ontvan
kelijk te maken voor het zaad, doch vana
vond heeft men hem vroeger laten gaan,
want het is morgen Zondag, en hij verheugt
zich, dat hij zich weer eens geheel en al aan
zijn dierbaren zal kunnen wijden.
Bijna een uur is Klaas nog van zijn wo
ning verwijderd. Hij heeft de herberg be
reikt, die aan den breeden straatweg ligt op
het punt waar de weg naar het dorp af
slaat. Ilier gaan de werklui na den dag
van arbeid wel eens een kwartiertje binnen,
om hij een glaasje dit of dat te bespreken.
Maar ook reizigers, die den breeden
straatweg afkomen, vermijden een kortere
of langere rustpauze hier niet.
Bij zijn binnentreden in de groote gelag
kamer vindt. Klaas de arbeiders bijna voltal
lig om de lange tafel verzameld. Uit korte
aarden pijpen rookend, luisteren ze allen met
meer of minder belangstelling naar de
woorden van een man, wiens kleeding en
spraak dadelijk den vreemdeling verraden.
Zwijgend neemt Klaas aan de tafel tusschen
zijn kameraden plaats, nieuwsgierig den man
bekijkend, die hem met een knikje van het
hoofd hij zijn binnentreden groet.
Wanneer ik u nu zeg, mijne heeren, zegt
de vreemdeling juist, dat het leven, dat gij
hier voert, zeer zwaar is en dat uw gering
loon allerminst evenredig is aan den arbeid
dien gij presteert, zult u mij toch gelijk moe
ten geven. En beziet nu eens hot leven der
rijken en grooten, die iederen dag in niets
doen, in plezier maken doorbrengen. Dan zal
zich toch onwillekeurig bij elk van u de
vraag opdringen: Waarom dit geweldig
standsverschil? Was 't niet beter, wanneer
de rijke een deel van zijn overvloed aan den
arme afstond en zoo den afgrond vulde,
die er tusschen de menschen bestaat?
Verbaasd, bijna boos kijkt Klaas den spre
ker in het gezicht. Zonder klassenverschil
gaat het niet in de wereld, dat heeft Gocl
zélf zoo ingericht. En u zult die verschillen
niet uit de wereld kunnen wegwerken.
...vi verscheidene ar-
tSsVl Cr -v
rr,-n oogenhlik u* vreemdeling verwon
derd, dan gaat hij voort: Wat u me daar
zegt, is niets nieuws. Ik ken deze phrase al
lang. Ze is opgesteld door de grooten en rij
ken ter bescherming van hun eigendom. Door
God is hel standsverschil niet gemaakt, dat
kan niet, omdat er geen God bestaat.
Een dreigend gemompel was te hooren.
Mijne heeren, onderbreekt mij niet.
Wat ik u zeg berust op het oordeel van ge
leerde mannen en denkers. Ook ik heb eens
aan een God geloofd, aan den duivel, aan een
eeuwigheid; maar de wetenschap en het vrije
onderzoek hebben mijne oogen geopen. Ik heb
de lastige banden van een zoogenaamd Gods
geloof van mij afgeworpen, om mij des te
ongehinderder te kunnen bewegen. En opdat
heel het volk hetzelfde doe, trek ik van plaats
naar plaats, om allen te vermanen, het
knechtenjuk der tyrannen af te schudden
en den rijkdom voor de voeten te werpen:
Wat van jou is, is ook van mij! Laten we
deelen, want nu is de tijd gekomen van het
beginsel: Vrijheid, gelijkheid en broeder
schap!
Dan moet de rijke van zijn hoogte afdalen,
de arme zal hooger klimmen en zoo zal de
afgrond verdwijnen, die er tusschen de stan
den ontstaan is. Dan is het voorbij met de
slavernij der arbeiders, dan zijn er alleen
nog maar vrije staatsburgers, die zich niet
huigen voor vorsten en potentaten en óók
niet voor een ingebeeld en God of duivel!
Klaas Dirk keek naar de gezichten der ar
beiders. Op menig gelaat zag hij een te
vreden glimlach. Het vooruitzicht op rijk
dom, zooals de redenaar hun beloofde, had
bij menigen werkman zijn uitwerking niet
gemist.
II ij wordt hoos bij deze ontdekking. Ver
toornd verlaat hij de herberg, om naar zijn
hut te gaan. De brutale manier van spreken
van den goddelooze heeft hem verontwaar
digd, hij ziet. in de onzinnige woorden een
aanleiding tot twijfel en ontevredenheid bij
de vele arbeiders, die alleen gedwongen hun
zware taak verrichten.
In het diepst van zijn hart echter zweert
hij, trouw aan God en de heilige Kerk te blij
ven en geen vinger breed af te wijken van
zijn overgeërfd katholiek geloof.
De schemering, legt hare sluier over heide
en veen.
Klaas Dirk zit in zijn hut, dichte rook
wolken peinzend voor zich uitblazend, ter
wijl zijn vrouw met. het verstellen van eenige
kleedingstukken voor de kinderen bezig is.
Daar wordt aan de deur geklopt.
Wie kan er nu op dit uur nog naar
hier verdwalen? mompelt Klaas, terwijl hij
opstaat.
Als hij den grendel teruggeschoven en de
deur geopend heeft, valt zijn blik op een
mannengezicht met een baard. Klaas staat
paf. Want het is de goddelooze vreemde
ling, die de oproerige rede in de herberg
heeft gehouden.
Verontschuldig mij, dat ik u kom sto
ren, begint de godloochenaar. Ilc zou graag
naar de stad en zou den weg door het veen
willen nemen. Wilt u mijn gids zijn? ik be
taal goed.
Klaas kijkt naar zijn vrouw, die vlijtig aan
haar werk verder naait en zich niet om het
gesprek schijnt te bekommeren. Een oogen-
blilc is hij besluiteloos.
Wat gaat hem die vreemde man aan, die
God en zijne geboden loochenen? Laat-ie zelf
zien hoe hij verder komt. Maar ik betaal
goed, heeft hij gezegd. Nu, een flinken duit
extra kan hij best gebruiken.
Door het veen wilt u? Het is een ge
vaarlijke weg. Hebt, u dat wel goed bedacht?
Ik heb vertrouwen in je leiding, beste
man.
Dan in Gods naam.
Een tevreden glimlach glijdt over het ge
zicht van den turfsteker, wanneer hij zijn
met breedo zooien voorziene veenschoencn
aandoet. Hij zal den God-looclienaar eens
een duchtig lesje geven.
Dan gaat het in den vallenden avond het
moeras in, dat zich grauwdonker voor hem
uitstrekt. Pratend, doch met geen ssyllabe
het tooneel in de herberg aanrakend, zetten
de beide mannen hun tocht voort. Klaas
Dirks als gids voorop. Het is maar een smal
paadje, dat de beide wandelaars beloopen,
en ook dit is nog dikwijls glibberig.
Een half uur zal de tocht der twee zoowat
geduurd hebben, als de gids, een weinig van
het pad afbuigend, eensklapt het moeras in
gaat, Akelig plonst het water onder zijn
voeten, doch de breede zolen verhinderen dat
hij wegzinkt. De vreemdeling volgt den gids,
doch nauwelijks heeft hij eenige schsed< n
gedaan, of hij zinkt tot aan de knieën in
het moeras. Een vloek ontsnapt aan zijn
mond. Klaas schijnt niets te hooren of te
zien.
Help, ik zak weg! roept de vreemdeling
dan met bange stem.
Dat is wat moois! zegt IClaas op zijn
kalmsten toon, als was er niets gebeurd.
Laten we omlceeren! Help! Mijn God, ik
kan niet meer!
God?! zeide Klaas. Er is geen God, zoo
als n zelf gezegd hebt. Het is allemaal be
drog! Of gelooft u tóch aan een God?
Maak nu geen grappen, maar help me!
En ik dan ook wegzakken? Ik dank er
voor! Maak u maar bereid. U staat in uw
graf. Maar u kan het sterven toch niet zwaar
vallen, want u gelooft aan God, duivel noch
eeuwigheid!
Ja, ja, ik geloof! Help me!
U meent er niets van. Bid dan eens
de geloofsbelijdenis!
Ben je gek?
Zuchtend van angst staart de godlooche
naar naar het moeras, die hem als met poly-
penarmen omvangen houdt.
Door den nood gedreven, vouwt hij de
handen en bevend zeggen zijn lippen: Ik ge
loof in God, den almachtigen Vader Die
ontvangen is van den Heiligen Geest
Schepper van hemel en aarde, en in
Jesus Christus zijn «enigen Zoon onzen
Heerverbetert Klaas.
De vreemde begint weer opnieuw, menig
maal moet de gids helpen, maar eindelijk
kan hij „Amen" zeggen.
Zoo is het in orde! antwoordt Klaas
bevredigend, en nu zullen we eens zien wat
we doen kunnen.
Voorzichtig treedt bij op den vreemde toe.
Dan grijpt hij hem met zijn gespierde handen
onder de armen, die hulpzoekend omhoog
steken, een geweldige ruk en de man is uit
zijn graf getrokken.
Onze financieelc toestand was niet roos
kleurig. Dat was wel geen bijzonderheid,
want. financieel zijn wij nooit sterk geweest.
Maar zoo nu en dan dringt zich het onge
mak van een loege beurs naar voren. Het
was op 'n avond dat wij in onze gezamenlij
ke huiskamer zaten. De glazen voor ons
waren leeg evenals het eenige biervaatje,
dat in den kelder lag. Onwillekeurig keken
wij Dobber aan, die in zulke oogenbliklcen
nog wel eens een oplossend idee heeft.
Er moet wat gedaan worden, sprak
Bikkel anders gaan wij een droge tijd tege
moet. Overigens dreigt ook dezen avond saai
te verloopen.
—In het avondblad van vandaag, zei Dob
ber, vraagt een juffrouw een kamer te huur
zonder pension. Wij hebben nog eenige ka
mers leeg staan. Hoe dachten jullie er over
een van de loege kamers te verhuren?
Maar, opperde Specht, bij vier jonge
lui....
Juist, meende Dobber, wanneer hier één
jongeman woonde zou het niet gaan. Maar
nu zijn er in het slechtste geval dwarskij
kers. Overigens is het heelemaal niet gezegd,
dat de juffrouw zal huren. Laten wij dus van
avond nog schrijven.
Toch zal het zaak zijn, sprak Bikkel,
een kamer te verhuren om aan geld te ko
men. Het liefst natuurlijk met vooruitbe
taling. Wie van ons moet den brief schrij
ven?
Wel, sprak Dobber, dat zal ik doen.
Maar wij zullen met z'n vieren den brief
onderteekenon. Een heer alleen oefent ge
woonlijk veel aantrekkingskracht uit, vier
maal grooter zal de aantrekkingskracht dus
zijn bij vier heeren. Aldus werd besloten.
Dobber schreef 'n keurig briefje, en zijn ta
lent om op advertenties te schrijven boe
zemde zulk een bewondering ln, dat wij er
van overtuigd waren, dat wij alle leege ka
mers spoedig zouden verhuurd hebben en
bovendien alle betrekkingen voor ons open
lagen, in tijd van nood natuurlijk, wanneer
Dobber de sollicitatiebrief opstelt.
Dienzelfden avond werd de brief gepost
en wij werden het niet eens, wie de juffrouw
de kamer zou mogen laten zien. Dobber
eischte dit recht voor zich op en beriep
zich op zijn idee en het opstellen van den
brief. Bikkel beweerde, altijd gehoord te heb
ben, dat zijn persoon vertrouwen inboezemt,
terwijl Specht vertelde een aangeboren za
ken-talent er op na te houden en daarom
door ons altijd werd aangewezen de bood
schappen te doen, vooral die waar het er
op aankwam op crediet te koopen.
Daar wij het, gelijk gezegd, niet eens wer
den, bleven wij allen den volgenden dag
thuis, om de juffrouw, die een kamer zocht,
te woord te kunnen staan.
Intusschen bespraken wij nog den prijs,
welken wij zouden vragen voor de kamer.
Kom nu maar naar mijn hut, dan kunt
u daar overnachten. \ve kunnen u wel geen
donzen bed ter beschikking stellen, maar
voor een nacht zal het ook wel op een bun
del stroo gaan. Mijn vrouw zal uw kleeren
schoon maken, want zóó kunt u toch niet
verder trekken.
En nu nóg eens: dank Onzen Lieven Heer
en geloof aan hem. Had ook ik niet aan God
en de eeuwigheid geloofd, dan waart u in
het moeras gestorven en hegraven.
Zwijgend hoort de vreemde deze woorden
aan. Hij is blij, dat hij weer vasten bodem
onder de voeten heeft.
Dan trekken de twee naar huis, naar
Dirk's hut, waar de vi eernde gaarne gebruik
maakt van do gastvrijheid, hem door zijn
gids geboden.
Den morgen daarop reist hij verder, onder
hartelijke dankbetuigingen van de arme,
maar geloovige menschen afscheid nemend.
Een jaar is verloopen. Klaas Dirks denkt
niet meer aan den vreemde en aan dat voor
val in het veen.
Doch op een goeden dag komt er een brief
in zijn eenzaam gelegen hutje aan. Dat is
een gebeurtenis.
Wie zou dien wel geschreven hebben?
Gissend en radend scheurt Klaas hem open
en terwijl zijn vrouw vol spanning luistert,
leest, hij:
Mijn beste Klaas Dirks.
Ik ben bezig, mij voor te bereiden voor het
klooster. In het moeras, in dat uur van nood,
werden mij de oogen geopend. Toen heb ik
weder bidden geleerd.
Terwijl ik toen Gods bestaan loochende,
zou ik het nu willen uitschreeuwen over do
wereld: Er is een God!
In het klooster wil ik voor mijn ongeloof
boete doen en voor allen, die ik van God en
de Kerk vervreemd heb. Vergeef mij en allen
de goddelooze woorden die ik toen spralc, en
moge ook Onze Lieve Heer in den hemel
mij vergeven!
Ook hierover werden wij 't niet eens. Eerst
was er sprake van 25 gulden per
maand, maar Dobber meende, dat zoo iets
moest worden besproken met de huurster.
Bikkel voelde meer voor een prijs, die zou
worden vastgesteld naar aanzien* des per-
soons. Besloten werd ten slotte deze kwi e
te laten rusten, tot op het laatste oogenblik.
Tegen den namiddag hadden wij op onzen
brief nog niets vernomen. De aangeschre-
van juffrouw had zich nog niet laten zien
en wij schreven dit toe aan het feit, dat onze
woning aan het einde der stad lag. Juist
waren wij besloten uit te gaan, -ndat wij
heimwee kregen naar de buiten ht, toen
er gebeld werd. Voorzichtigheidshalve, want
bij een huishouden met onbetaalde rekenin
gen zijn er altijd momenten, waarop het
beter is je uit te houden, keek Dobber uit
het raam op de eerste verdieping. Noncha
lant kwam hij de kamer in en zeide:
Bikkel, ga jij maar even opendoen, want
ik wil juist gaan studeeren.
Is ze het? vroeg Bikkel.
Dat weet ik niet. antwoordde hij, want
ik ken ze niet. Wel staat er een juffrouw
aan de deur.
Specht en Bikkel holden naar 't portaal.
Bikkel trok de deur open en nauwelijks had
hij de juffrouw zien binnenkomen, of hij
zeide:
Specht wil jij die dame even te woord
staan, want ik heb weinig tijd.
Wat blieft u? vroeg Specht.
Ik heb een brief gekregen op mijn adver
tentie waarin ik een kamer te huur vroeg.
Ik ben hier toch terecht?
Ik weet niet.... wacht u even, ik zal
mijn vriend roepen, die voor de kamers zorgt.
Specht riep mij en verdween daarna.
Toen ik tegenover de juffrouw stond, die
kamers wilde huren, begreep ik direct, waar
om Dobber van zijn voorrechten afstand
deed, waarom Bikkel geen tijd had en Specht
zijn functie aan mij overdeed. Ze hadden
zonder dat daartoe aaneiding begtond, zich
in het hoofd gezet, dat het een jong aardig
meisje was, dat een leamer zocht. Nu het
bleek, dat de juffrouw bij de vijftig was, er
ouderwetsch uitzag en bovendien op het ge
bied van schoonheid geen pretenties kon dceii
gelden, lieten ze mij het zaakje opknappen.
Ik maakte dan ook meteen het voornemen
hun een poets te bakken.
U komt dus om de kamer te zien? vroeg
ik met een Zondagsche stem. Wilt u dan
maar binnen komen. Wij hebben twee ka
mers vrij. Vóór aan de straat een kleine
kamer en aan de achterzijde een grootere.
Ik ging de juffrouw voor en liet haar de
kamers zien.
Ki.ik u eens, sprak de juffrouw, ik zoek
eigenlijk een grootere kamer vóór aan de
straat Is de kamer, waarin u mij ontving
niet vrij?
Het was onze groote en gezellige huiska
mer voor aan de straat, waar wij onze avon
den doorbrachten, musiceerden en zongen.
Zeker, antwoordde ik, wij willen met
genoegen die kamer afstaan en zelf de ach
terkamer betrekkon. Do huurprijs is tien
gulden per maand.
Natuurlijk kwam ik op die voorwaarde
met de juffrouw tot overeenstemming. Ze
huurde.
Toen wij dienzelfden avond weer gezellig
bij elkaar zalen, zeide Dobber:
Ik zal eens kijken of in het avondblad
geen advertentie staat van iemand die ka
mers zoekt.
Waarom? merkte ik op, wij zijn toch
klaar gekomen?
Klaar gekomen? en allemaal keken ze
mij met groote oogen aan.
Zeker de juffrouw heeft gehuurd. En
daar ze een kamer aan de straal wilde heb
ben en het kamertje hiernaast te klein vond
en er speciaal op stond deze groote kamer
te hebben, heb ik haar deze verhuurd. Tegen
den eersten moeten wij dus maar de achter
kamer gaan betrekken. Zij betaalt tien gul
den per maand.
Eerst was het even stil. Toen sprongen
Specht, Bikkel en Dobber op. Zij sprongen
om mij heen en wej-den zelfs handtastelijk.
Maar voorloopig had ik mij gewroken.
Twee dagen lang liet ik het drietal als
zoutzakken treuren. Toen.... schreef ik de
juffrouw maar, da» er van de verhuizing
niets komen kon.
„LONDON OPINION".
Motorrijder: „Waarom voor den duivel
ga je met je paard ntet een eind opzij?"
Voerman: „Waarom voor den duivel
rijd je niet onder het paard door?"
WAAR EENS NAPOLEON WOONDE
Het huis te Longwood op St. Helena, waat
Napoleon do tragische jaren zijner balling,
schap doorbracht, bevond zich reeds in 184Q
toen het lijk van den keizer plechtig naaf
Frankrijk werd overgebracht, in een trein
rigen staat. Overal rondom de woning wa<
ren veestallen en schuren gebouwd en de
sterfkamer van Napoleon was onherken.
baar. Met groote moeite vermocht Bertrand
de plaats terug te vimlen, waar het doods
bed had gestaan. De ruiten der venster*
waren gebroken, de vloeren weggerot. Da
zoldering was weggebroken om plaats ie
maken voor eenkorenmolen, die er in
was gebouwd! Vrijwel de geheele inboedel
was in den loop der jaren voor een prik-
je aan de bevolking van St. Helena ver,
kocht.
Het huis werd later gerestaureerd maag
in den loop der jaren is het opnieuw verval
len. En zoo werd dezer dagen bericht, dat in
de kamers, eenmaal door den keizer bewoond,
geen meubelstuk meer is te vinden, dat door
hem werd gebruikt. Alleen een marmeren
buste is er en een 'ijst met de namen van alle
overwinningen, die hij heeft behaald en alle
onderscheidingen, welke hij heeft verworven.
Een andere muur is getooid, meldt een
dagbladbericht met... krantenknipsels
over de jongste vluchten over de Oceaan, ter
wijl de kamer, waar Napoleon den laatsten
adem uitblies, zich een trommel en een wijn
glas bevinden met de Fransche en Engelsche
kleuren getooid!
De troffel werd eenige jaren geleden ge
bruikt door den Prins van Wales tijdens
diens bezoek aan St. Helena voor het planten
van een boom bij Napoleon's vroegere graf,
en uit het glas dronk hij toen hij uit de bron,
welke Napoleon gebruikte, eenige teugen
schepte.
IE HANDKUS
De gewoonte om iemands hand te kussen
dateert van zeer lang geleden en was weleer
alom verspreid. In vóór-christelijke tijden
offerden de geloovigen hun goden of half
goden kostbare geschenken, maar de armen,
die niets hadden, geen gaven konden brengen,
kusten hunne handen. En ook dat werd be
schouwd als een offerande van waarde.
Uit reisbeschrijvingen van den Spaanschen
ontdekkingsreiziger Ferdinand Cortez, die in
1519—'21 Mexico veroverde, weten we, dat
deze de gewoonte van den handkus voor het
eerst in dat land zag. De voorname Mexica
nen bogen zich eerst, legden hun hand op
den grond, brachten die daarna aan hun
lippen en gingen dan naar den persoon, dien
zij wilden begroeten, om hem de hand te
nemen en die te kussen.
In deze geste van den handkus zat steeds
de gedachte van eerbied. Dat leert ook Home
rus als hij vertelt hoe de hoogbejaarde Pri-
amus Achilles de hand kuste, toen hij hem
smeekte om het lijk van zijn zoon Hector.
En ook hij de Romeinen was het gebruik, dat
de tribuun den consul zijn hand reikte tot
het ontvangen van een kus.
Deze gewoonte is niet verloren gegaan.
Aan het Spaansche hof is de handkus nog
steeds in gebruik en de meeste brieven der
moderne Spanjaarden eindigen met de ver
zekering, dat de schrijver zijn lippen drukt
op do hand van de geadresseerde.
KONINGSGRIL
Paul I, Keizer van Rusland, had soms
eigenaardige grillen. Op zekeren morgen
maakte hij een rijtoer, toen hij een vaandrig
tegenkwam wiens gezicht hem beviel. Hij
riep hem bij zich.
Wat hen je? vroeg de keizer.
Ik hen een vaandrig in een der regi
menten van Uwe Majesteit.
Gij liegt, zeide de keizer, gij zijt luite
nant. Stap in mijn rijuig.
Stralend van vreugde gaf de nieuwe luite-
nant gevolg aan dit bevel.
Honderd meter verder vroeg de keizer op
nieuw:
Wat ben je?
Dank uwe goedheid ben ik luitenant,
was het antwoord.
Gi] liegt weer: gij zijt kapitein.
Zoo liet de keizer den jongen man elke
honderd meter „liegen" en toen ze het kei
zerlijk paleis genaderd waren was de vaan
drig van een half uur geleden generaal.
De keizer verhaalde zijn avontuurtje met'
den jongen met veel plezier.
Ik heb me vanmorgen best geamuseerd.
Je had het gezicht moeten zien van den
vaandrig, dien ik elke honderd meter be
vorderde, hef. was om je een kriek te lachen.
Morgen ga ik met een generaal uit rijden'.
Dien zal ik elke honderd meter degradee-
ren, zoodat hij als gewoon soldaat uit mijn'
rijtuig zal moeten stappen.
De geschiedenis verhaalt niet of de keizer,
woord heeft gehouden. Hij was er echter,
maar al te goed voor in staat!
J id'ïil i-&~uV'Ét