I
&-
MZE
EUQD
DE ERFENIS VAN OQME JOB EN TANTE jni
DOOR G- D- hoogendoorm.
HET STERREKIND
l'i
AARDIGHEIDJES
MET SINAASAPPEL
SCHILLEN
'N KUNSTJE MET
DOBBELSTEENEN
MEI
VKIJUAU 1b M£l 1928
p&11
if?*'
|M«l
f t
DERDE BLAD
ZofaT liefk°°zend de ha»d oP1
iM"
verte, en een grauwe helde doemde voor Het kind herkende in de selioone vrouw
de 'Slangenkoningin en verheugde zich
Overname uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming vcroonen
Naar Angclika Harten
(Vervol;;.)
De reus was al gauw ingeslapen en
snurkte, zóó luid, als wanneer in den
winter de wind door een dicht dennen
bosch loeit. Maar het kind kon niet in
slapen. Alles wat ze dezen dag en gis
teren had beleefd en gezien, bleef in haar
hoofd rondspoken. Opeens hoorde ze van
de bloemenwei een zacht gezang van
veel stemmen komen. Iets mooiers haci ze
nooit in haar leven gehoord, dacht ze.
En toen het gezang was weggestorven,
was er een vreemd, plechtig klokgelui in
de lucht en duizend bonte lichtjes glin
sterden en zwermden langs den kier van
de hal voorbij, alsof de zevenkleurige
regenboog in millioenen fijne edelge
steenten was uiteengespat.
Daar zag ze een kleine stokoude vrouw.
Toen kon het kind haar nieuwsgierig
heid niet langer bedwingen. Ze stond
zachtjes op en klauterde behoedzaam
over de beenen van den reus. Die lagen
als twee machtige boomstammen dwars
voor de spleet. Maar de reus verroerde
zich niet, toen het kind over hem heen
liep. De kier van het hol was juist wijd
genoeg, dat ze er doorheen kon glippen.
Op dit oogenblik werd het luiden ster
ker, en het wonderlijke gezang begon op
nieuw. De kleurige schijn der lichtjes
drong zich dicht samen, zoodat het nu
was, alsof er een regenboog op de
bloeiende maanwei lag. Toen 't kind ech
ter dichterbij kwam, zag ze, dat duizen
den en duizenden kleine mannetjes en
vrouwtjes, niet hooger dan een hand. op
de weide dooreen wemelden. Ze waren
donker van haar en gelaatskleur, had
den zwarte oogen, die hard en stekend
waren als kever-oogen, en waren in witte
feestgewaden gekleed. Ieder droeg aan
een gouden steel een bloem van robijn
topaas, smaragd of saffier, en midden in
den bloemkelk brandde een kleine, le
vende vlam. Daarvan kwam dat wonder
lijke lichten en stralen.
Alle dwergjes gingen nu twee aan twee
in lange rijen op een heuvel in 't mid
den van de bloemenwei toe, en het kind
volgde hen langzaam. Dan zat op een
hoogen, bemosten steen tusschen dui
zendschoon en wilde rozen een kleine
man met een hermelijnmantel en een ko
ningskroon. In de rechterhand hield hij
een kleinen scepter, die, gevormd als een
lelie, uit éc'n enkelen diamant was
gesneden en straalde als de zon.
Rondom de wilde rozen en duizend-
schoontjes echter groeide een bveede gor
del van doolkruid.
De dwergjes waren in tusschen aldoor
dichter en dichterbij gekomen, en het
kind merkte opeens, dat de rij zich ach
ter haar gesloten had. Voor haar was nu
de gordel van dbolkruid, achter haar de
kring van het kleine volkje. En nu ver
stond ze ook heel duidelijk, wat ze zon
gen;
aarddwergen zich aldoor nauwer om kind
en koning.
Toen keerde het kind zich zoo vlug als
de gedachte om, nam een geweldigen
sprong over de hoofden der kleine wezen
tjes heen, zoodat ze van schrik en ver
wondering omvielen, wild door elkaar
schreeuwden en met handen en voeten
krabbelden als meikevers, die op hun rug
liggen. Maar het kind bekommerde zich
niet om hen, maar liep in groote spron
gen naar de spelonk terug, waar Ullo
sliep en snorkte.
Maar ze was nog niet ver gekomen, of
de aarddwergen hadden haar al inge
haald en versperden haar in zóó dichte
hoopen den weg, dat ze geen voet meer
verzetten kon. Toen riep ze in haar groo
ten angst zoo hard ze kon: „Ullo, lieve
Ullo, kom en help me toch!"
Daar week met geweldig gekraak de
spleet in den rotswand ver uiteen, en
Ullo kwam met groote stappen over de
weide. Zoodra ze den reus in 't oog kre
gen, waren in een ommezien alle dwer
gen verdwenen. Het kind had nog juist
gezien, hoe iedere dwerg driemaal met
den Ijzeren hak van zijn linker schoentje
op den grond had gestampt, en met gil
lende stem geroepen: „Aardmoedertje,
doe 't deurtje open!" Dadelijk had de
aardbodem zich geopend en van de heele
schaar kleine wezentjes was zelfs geen
mutskwastje meer te zien geweest.
En wat nog 't meest zonderling was:
de weide was zoo mooi en glad als te
voren.
„Ik dank je, o Ullo," zei het kind,
„dat je op mijn geroep zoo vlug te hulp
bent gekomen."
„Dank liever het wortelmannetje!" zei
Ullo. „Je fijne stemmetje zou me nooit
hebben kunnen wekken, al had je me met
een jachthoorn in mijn oor getoeterd. Zóó
diep en zwaar is de slaap der reuzen.
Mandragora, de koningin der wortelman
netjes heeft me gewekt. Toen ze zag, dat
je in nood was, kwam ze haastig in de
grot geglipt, en om me te wekken beet ze
stevig en onbeschroomd in mijn wang.
Driemaal moest ze bijten met haar scher
pe muizc-ntandjes, eer ik wakker werd. Je
kunt het bepaald nog aan mijn wang
zien."
Het kind keek omhoog, en bij 't maan
licht zag ze, dat de wang van den reus
veel dikker was dan anders en zoo rood
als klaprozen. Toen werd ze treurig eu
wenschte, dat ze maar niet nieuwsgierig
was geweest, en stil in de rotsspelonk ge
bleven. Maar de goede Ullo troostte haai
en zei: „Nu we tóch niet meer slapen
kunnen, moesten we maar verder reizen
in het maanlicht. Het kan zijn, dat we
toch nog de groote poort aan 't eind van
de wereld bereiken, vóór de morgenster
haar licht voor de zon verbergt."
Hij zette het kind weer op het beren
vel in zijn weitaseh, zwaaide zijn wandel
staf, en met groote stappen ging 't
voorwaarts over het gebergte. Het maan
licht stroomde om hen heen als zilver
water en de wind zong hun een wonder
lijk lied voor. Toen de maan eindelijk in
de lichtende verten van de zee was on
dergedoken, straalde het vriendelijke
licht van de morgenster helderder op
aan den hemel en het meisje werd zoo
licht en vroolijk te moede, alsof ze het
haardvuur zag stralen in haar ouderlijk
huis.
Maar allengs werd het licht bleeker en
bleeker, alsof er fijne, witte sluiers over
de sterren geschoven werden. In het Oos
ten begon de hemel in een nieuw, won
derlijk licht te stralen. Het was, alsof
daar opeens eindelooze weiden lagen vol
bleekgoud-schemerende sleutelbloemen en
bloeiende wilde rozen.
Ullo liep, dat het zweet hem in beek
jes van het voorhoofd liep. Als een
trouwe jachthond liep hij.
De koningin komt, de zon!" zei hij.
We moeten ons haasten. Over enkele
oogenblikken licht ze haar sluier op. Dan
moeten alle
„Wij biengen u t bruidje, blond en zacht,
Maantoover bracht haar in onze macht,
Ze is als de Maanbloem zoo teer en rein'
Rn waardig, uw koningin te zijn."
Het kind zag, hoe de koning opstond
en zijn diamantscepter voor liaar neer-
boog. Toen schrok ze tot in 't diepst van
haar hart, en wist toch zelf niet waarom.
Op hetzelfde oogenblik voelde ze een
1 mkken en trekken aan den hiel
keek zpf rireohtervoet> en toen ze omlaag
keek, zat daar een peuterig klein manne
tje op haar rechtervoet, niet grooter dan
een veldmuis. De dreumes was zóó ruig
of hij een jasje van verwarde, bruine
wortelvezels droeg en zijn gezichtje was
tot dicht onder de fonkelende oogjes met
bruin haar begroeid. En het mannetje
fluisterde, zoodat het kind het duidelijk
verstaan kon:
„Treed niet op 't doolkruid,
Je blijft in den ban,
11 rnacht van je valsehe vrienden dan!
Boos zijn de aarddwergen,
t Menschdom vijandig,
Hun lachen is leugen
En gif hunne goedheid'
Diep onder d' aarde
Moet je verkwijnen,
Daar zal geen zon of
Maan je beschijnen!
Vlucht van de dwergen, eer het je spijt,
Vlucht naar den Kroonreus, nu is *t nog
tijd!
Daarna viel het kind plotseling de
waarschuwing der Slangenkoningin weer
in, en ze schrok zóó, dat 't hart haar in
de keel klopte.
De koning begon nu van den hoogen
steen af te klauteren en wenkte het kind,
5en gordel van doolkruid heen te
stappen. En rondom sloot de kling dér
hem op uit den morgennevel. Laag' en
zwaar hingen de wolken daarboven.
„Dat is het einde der wereld!" zei Ullo
onder het voortloopen.
Maar een poort was nergens te zien,
hoe scherp het meisje ook uitkeek. De
morgenster stond nu ook heel laag over
de heide en glansde nog slechts met een
bleeken schijn tusschen de sombere wol
ken. De wind zong droefgeestig door gras
en heidekruid.
Toen liep Ullo, de reus, sneller dan te
voren. Als een gewond koningshert liep
hij. Nu kwamen ze aan eén diepe, diepe
bron, midden in de verlaten heide. Daar
bleef Ullo staan. „Hier moeten we naar
beneden," zei hij. „Ben je bang?
„Neen," zei het kind. „Als je bij me
blijft, heb ik geen angst, o Ullo."
Toen nam de reus het kind vaster in
zijn rechterhand, slingerde zich over den
rand van de bron; en deed een geweldi
gen sprong in de donkere diepte. Het
kind sloot haar oogen en beval haar ziel
aan God.
Maar het duurde nog geen minuut, of
ze waren al beneden; en het was er hee-
lemaal niet meer koud en donker, zoo
als in de bron, maar een vriendelijk licht
en zoele lucht kwam hen tegemoet. Ze
stonden op een groote, groene wei.
Vreemde bloemen, die het kind nooit ge
zien had, Moeiden daar, en boven de
kantige rotsbergen lichtte bleek de mor
genster. Een hemelbooge poort van ge
smeed ijzer stond in het midden, tusschen
de rotsen. De poort stond op 't punt,
langzaam vanzelf dicht te gaan; er was
nog maar een kier open-, juist breed ge
noeg, dat Ullo zich er met het kind door
kon wringen. Hij zette het kind behoed
zaam op den grond. Maar toen ze beter
toekeek, zag ze, dat ze op een sneeuw
witte wolk stond, vanwaar een smalle
gouden weg regelrecht naar den hemel
leidde. Nog vee! zulke gouden straten
gingen van andere wolken uit. Langs één
daarvan kwam nu een .oud man aan. Zijn
gezicht glansde als de zon en zijn kleed
lichtte als versch-gevallen bergsneeuw.
In cfe hand hield hij een groofcen sleutel
van zuiver goud.
„Dat is de heilige Hemelportier," zei
Ullo zacht.
Daar stond hij ook al voor hen.
„Waarheen is de reis, gij wandelaars?"
vroeg hij.
„Ik zoek den weg naar den hemel, waar
mijn ouders zijn," zei het kind. „Zij zijn
gestorven aan den zwarten dood, en de
Slangenkoningin en de goede Ullo hebben
mij geholpen tot hiertoe. Wilt ge me nu
niet verder naar den hemel brengen, hei
lige man?"
Toen glimlachte de Hemelwachter en
legde zijn hand op 't hoofd van het
kind.
In den hemel kun je nu nog niet ko
men," zei hij. „Je moet eerst door het
bittere water gaan. En je uur heeft nog
niet geslagen. Maar je moogt kiezen, of
je nu naar de aarde, naar goede men-
schen, wilt terugkeeren, of dichter bij den
hemel en je vader en moeder op de mor
genster wilt blijven. Daar kun je de
sterren-engelen helpen, de kleine kin
derzieltjes bewaken. Ik geef je een
oogenblik bedenktijd."
Maar het kind bedacht zich niet lang
en zei, dat ze liever op de morgenster bij
de kinderzieltjes en dichter bij vader en
moeder wilde zijn.
De Hemelwachter knikte en wendde
zich nu tot Ullo, den reus.
Van u, o Ullo, is vanaf dit oogenblik
de vloek weggenomen. Ge kunt dadelijk
met mij door het bittere water het ver-
mct hermelijnsmantel en een
koningskroon.
blijf der zaligen binnengaan. In broe-
dei trouw hebt gij, de schuldelooze, voor
uw schuldige zuster meegeboet.
Maar Ullo smeekte dringend, toch ook
het laatste gedeelte van de schuld zijner
miot-zMt tma a1
hartelijk met broeder en zuster, toen ze
elkaar jubelend in de armen vielen en
God uit 't diepst hunner ziel dankten.
„Groet ook vader en moeder en On
zen lieven Heer van mij!" riep ze hen
toe. Maar meteen waren ze al met den
heiligen Hemelportier in een wolk ver
dwenen. Op hetzelfde oogenblik viel de
groote ijzeren poort aan het einde der
wereld met een zwaar gedreun toe.
Daar stond het kind nu heelemaal al
leen op de witte wolk en wist niet, waar
heen ze zich wenden moest. Maar daar
lag toch de gouden lichtstraat voor haar
voeten, en die scheen recht naar de mor
genster te leiden. Moedig deed het kind
een paar stappen en zie! de straat was
zoo stevig, alsof ze uit gouden platen
gesmeed was, en rechts en links ervan
vlogen groote witte wolken met het kind
door het hemelruim als beschuttende
wanden, zoodat ze niet bang hoefde te
zijn, naar beneden te vallen.
„Nu zal ik nog- wel een langen weg
moeten afleggen," dacht ze, „eer ik aan
de morgenster kom."
Maar nauwelijks had ze dat gedacht, of
daar stond ze al voor een hooge poort.
Die was heelemaal van zuiver zilver en
dicht bezet rnet flonkerende cdelsteenen.
Een vriendelijke vrouw ln een wit kleed
stond ervoor. Ze hield 'n groote lantaarn
van bergkristal in de hand. Een wonder-
helder licht brandde in de lantaarn
„Ik heb je al verwacht, lief kind," zei
„Je wilt immers de sterren-engelen
helpen, de zieltjes der kleine, ongedoop
te kindertjes verzorgen, die hier bij ons
wonen?"
Het kind knikte; ze kon van verwonde
ring niets zeggen.
„Kom dan maar mee," zei de vrien
delijke vrouw, en leidde het kind bij de
hand door de zilveren poort.
.Wacht maar een oogenblik. ik moet
mijn lantaarn aan de binnenzijde van
de poort hangen. Op de aardzijde mag
ze nu geen licht geven, omdat de Zon-
nekoningin langs den hemel reist."
„Maar wie zijt gij, schoone vrouw?"
vroeg het kind schuchter.
Ik ben de meesteres van de morgen
ter, en je zult blijde dagen bij mij heb
ben, omdat je een goed kind bent."
„Kan ik van hieruit ook in den hemel
bij vader en moeder komen?" vroeg het
kmd.
„Dat zou je zeker kunnen," zei de
mooie vrouw, „want alle wegen leiden
naar God en Zijn Zaligheid. Maar je
moet die eerst verdienen, en omdat je
een menschenkind bent, moet je eerst
door de bittere wateren van den dood
gaan"
Ze had intusschen het licht aan een
zuil van de zilveren poort gehangen, en
ging nu het kind voor door een uitge
strekte open plaats, die met 't fijnste
goudzand bestrooid was. Overal in 'tzand
lagen honderden stukjes klein speelgoed
verstrooid, alsof juist een schaar kinde
ren van 't spel was opgestaan. Een muur
van glinsterend kristal sloot rondom de
Plaats af. De vrouw ging dicht voor den
muur staan en ademde daartegen; toen
gmg die in 't midden uiteen als stroo-
mend water en liet beiden door.
Ze stonden op den top van een heuvel,
en vóór hen lag in 't groene dal een
groote tuin. Het kind moest blijven staan
en haar adem inhouden. Zoo iets moois
had ze nog nooit gezien. Daar waren alle
vruchtboomen ter wereld en alle bessen-
struiken, die ooit geschapen zijn, en die
't meisje voor geen honderdste deel ken
de; daar stonden de bloemen uit alle
jaargetijden, en alle bloeiden en geurden
en droegen vruchten tegelijk.
Een sterk goudlicht lag over heel het
landschap de heuvel wasVeM hooger en
van een dieper blauw dan op aarde en
ds zon zag er veel grooter en vuriger
frissche teken™ dL^1' Weiden stroomden
fri-scne oeken, daann spartelden gouden
en zilveren visschen; praehtig-gekleurde
watervogels stapten trotsch rond en in
de bloesemboomen en sti-nitor, rïL
duizend zangvogels Ulken floten
nam het meisje bij de hand
en leidde haar lanes dp heiiiv,A T
hemel naar het bloeiende dal
„We moeten verder," zei ze' De kin
dertjes wachten."
De vogels in 't geboomte zongen hoo-
gel'+ w i f1'' toen de schoone vrouw
met het kind voorbijging; uit de struiken
Kwamen reee®> herten en haasjes mak
en vertrouwelijk aangeloopen om zich te
u En de vrouW sprak ze
ïn Pfepn m diertje begreep haar op
Z,J" «gen mamer. Het kind verstond
ook alles, ja, ze verstond zoo goed wat
het eene dier tegen het andere zei aSof
Z vroeger ook^1 Take»'
aarddwergen had ^eretaan" D^tT^t
allemaal, doordat Ik den geu? van dP
Maanbloem ingeademd heb
menschenhand heeft
Een brug van zuiver goud was over het
water gespannen. Die was heelemaal met
edelgesteenten bezet, zoodat ze er van
verre uRzag als een glinsterende regen
boog.
„Dat is de Engelenbrug," zei de vrouw.
„Daarover dragen de engelbewaarders de
zieltjes van de gestorven, ongedoopte kin
dertjes, die den Drie-Eénen niet aan
schouwen kunnen, maar die toch, omdat
ze vrij zijn van eigen schuld of zonde
een eeuwig-gelukkig leven krijgen."
„Zijn al die zieltjes hier op de Morgen
ster?" vroeg het kind.
„Neen, daarvoor zijn er veel te veel.
Ook op andere sterren wonen nog zulke
kindertjes."
Ze waren intusschen' bij de regenboog-
brug aangekomen. Toen zij den eersteh
stap daarop zetten, begonnen de fijn-
gevormde brugbogen te klinken als zin
gende snaren, en wondere melodieën wa
ren in de lucht, zooals hét meisje ze op
aarde nooit gehoord had.
Het statige, plechtige lied van de rui-
sehende snaren der brugharpen zette zich
voort in de golven van het meer, -en het
hart van 't meisje werd zóó licht en blij
en wijd, alsof "t springen moest. En een
sterke drang dreef haar, mee te zingen
in het geheimzinnige jubelkoor.
Aan den overkant van het meer was
een lichtpark van zilverberken. Breede
palen, met teer, helgroen mos begroei-
süngerden er doorheen. Onder de
berkenboomen stonden op eenigen af
stand van elkaar honderden huisjes van
witte boomstammen, wier voegen met
moskussentjes dichtgestopt waren. Op de
Iaag-afhangende mosdaken groeide huis-
look, en boven op de dakvorst bloeiden
witte sterrebloemen en goudgele muur
peper. Zwaluwen en roodstaartjes nestel
den boven de roode ramen. Die straalden
zóó hel en zonnig als de kristallen poort
vóór het groene dal.
Rondom ieder huisje lag een kleine
tuin. Daarin groeiden allerlei bloemen en
kruiden, die het kind zich van de aarde
herinnerde: witte lelies en roode rozen,
die hier echter heelemaal geen dorens
nadden, blauwe klokjes en sleutelbloe
men, hooge zonnebloemen en bescheiden
vergeet-mij-nietjes. In 't rond geurde het
heerlijk naar rijpe aardbeien, waar de
zon op schijnt, en naar jong berkenloof,
waai op nog c!e nachtdauw ligt.
De vrouw a-ad met het kind het eerste
huisje binnen. Een enkele kamer was er
1?'/r0»ifni De zo!dei'ing was van
glad wit berkenhout, met gouden sterren
mgeiegd, de muren waren behangen met
bonte weefsels, waarin allerlei vroolijke
voorstellingen gewerkt waren.
Vier witte bedjes stonden in de hoeken
van de kamer, en een gedekte tafel met
vier stoeltjes m 't midden.
,Ir;. ied(r1' bedje lag een wonderlief
kinaje. Allen sprongen op, toen de hooge
vrouwe binnentrad, groetten haar en
lapten van vreugde in hun handjes.
Uit den eenen hoek trad een engel naar
voren, die juist het kleinste kindje op den
arm genomen had. De vrouw nam hem
not ziei-je at en streelde en kuste het
Toen strekte het aarde-kind haar armen
naai hei. kleintje uit, en heel vertrouwe
lijk liet t zich ook door haar liefkozen
„Dit menschkind wil een tijdlang bij
ons blijven en ons helpen op de zieltjes
te passen," zei de meesteres van cle mor
genster. Toen glimlachte de engel het
meisje vriendelijk toe, en reikte haar de
hand als welkomstgroet.
„Is het morgenpapje klaar?" vroeg de
vrouw. 5
„Het is klaar," zei de engel, „maar we
gaan eerst naar het meer voor het mor-
genbad."
De engel en het meisje namen nu ieder
twee zieltjes aan de hand en gingen door
het bekenbosch naar den oever van
het meer.
Daar zwommen nu honderden witte
vogels op het water; maar toen het
meisje dichterbij kwam, zag ze, dat het
heel kleine kindertjes waren, die witte
wiekjes als duivenvleugels hadden Ze
plasten, lachten en zongen, dat 't een
lust was. Aan den oever stonden vele en
gelen, en zagen het vroolijk spel aan
Toen ook de vier kleintjes, die'het
menschenkind bij zich had, hun vleu
geltjes aangebonden hadden gekregen
vlogen ze zoo licht als witte vlinders
het heldere water.
frisch, en het heimwee naar God eri
hemel blijft hun onbekend. En omdSt
ze juist met den ouden houten nap schep
pen, is hun eeuwige jeugd, eeuwige ge
zondheid en zonnige tevredenheid ver
zekerd."
Waardoor heeft de oude houten nap
vroeg het kind
zoo n wonderkracht
verwonderd.
(Wordt vervolgd)
De echte sinaasappeltijd is weer op
komst en jong en oud smullen natuurlijk
weer van die fijne vruchten.
Van de schillen kan je ook weer van al
lerlei aardige dingen fabriceeren.
De meesten van jullie zullen al wel we-
ten, hoe je bijvoorbeeld van een sinaasap-R
pelschil 'n leuk gebit kunt maken.
Maar voor degenen, die dit kunstje
niet kennen, schrijf ik dit nog eens op.
Je snijdt n sinaasappel in vieren en ge
bruikt voor het gebit de schil van een
vierde partje.
Hierin maak je in de lengte 'n snee en
daar dwars overheen kleine sneetjes.
Daarmee is het gebit klaar. Je steekt
het nu in je mond, achter je iippen en
vóór je tanden en je hebt dan een ver-
va- n r 'dl als een reus met griezelig
groote tanden.
Vooral als je dan je tong er nog door
steekt, zoodat de sinaasappeltanden naar
voren gaan staan, zie je d'r heel gek mee
uit. -
Nu nog iets anders.
In 'n sinaasappelschil zit 'n scherp bij
tend vocht. Dat hebben jullie misschien
wel eens gemerkt, als het in je oogen
spatte.
Dit vocht nu is heel erg brandbaar.
Als je nu een stuk sinaasappelschil
dubbel neemt en je perst het vocht er zóó
uit, dat het in de vlam van een branden
de kaars spat, krijg je een miniatuur
vuurwerkje, want al die fijne kleine drup
peltjes vliegen dan in brand en lijken op
kleine vonkjes. 1
die geen
moeten alle sterren verdwijnen en de zuster te mogen helpen uitboe en onda 1 menschenhand ™eft *«aaid en ieen
groote poort sluit zich weer." haar straftiid vevter-t 7mi TTTAIirlnv» Um'iroreln
md mag plukken!" dacht ze
De weg liep nu bergaf. Het scheen het
kind toe, of de rotsen en bosschen voor
bij vlogen, en het zachte zingen van den
wind was tot een machtig bruisen ge
worden. Het was als een heldenzang uit
duizend mannenkelën. En Ullo, de reus,
liep als een wild strijdros over het slag
veld. Weldra lag het Doolwoud in de
haar straftijd verkort zou worden'.
Toen straalde het gelaat van den hei
ligen man met lichtenden glans, en ter
wijl hij op een heel groote, mooie vróuw
wees, die nu juist door den kier van de
poort glipte, zei hij: „Omwille van je
trouwe liefde krijgt ook zij vergiffenis.
Volgt mij nu beiden in de zaligheid der
uitverkorenen."
en huiverde.
Hef waTerVa^111 lag' een meer.
Lichtgroen gfas"Jooda!"menïn^'
den bodem zien kol^z^me wf
leïf g?oeen mosf bo^ekleurdT wie
ren, gioen mos en roode koralenboomnies
cn waar paarlmoerkleurige en r?zen-
roode schelpen op het witte zand lagen.
teNa™friwad •!u'egen alIe Adertjes wit-
kn.„^g rlge' rozeni'oode of blauwe
kleedjes aan, hun gezichtjes, haartjes en
vleugeltjes straalden, en in een lange rij
ze.d00r de engelen naar een bron
geleid, die dicht bij het meer uit een
11v.'en v- §';an enden rotswand te voor
schijn sprong. Van de rots hing aan een
langen gouden ketting een eenvoudige nap
van donker hout. Ieder kindje Tal aan
bafd van zijn engel naderbij, schepte
De mo Vf m den nap en dronk dat
naastten ieS Van de moreenst«' stond
,a,as.t. dei rotsmuur, en toen de lange rij
der kindertjes voorbijtrok en ieder zieltje
glimlachend tot haar opkeek, legde zij
Waarom drinken de kindertjes alle
maal van het water uit de witte rots
nog eer ze hun morgenpapje eten?"
waagde het meisje aan den engel te vra
gen. die naast haar stond.
„De bron is een bijzonder geschenk
v.an Onzen Lieven Heer voor de knider
zieltjes. Doordat ze eruit drinken mm
hun levensvreugde dagelijks nTenw en
Behalve voor hun eigenlijke doel kun je
met dobbelsteenen bovendien ook nog ver
schillende leuke kunstjes uithalen.
Hier heb je er nog eentje.
Je neemt drie dobbelsteenen en laat
iemand uit het gezelschap deze opgooien.
Zoo gauw ie gegooid heeft, moet je je
zelf omdraaien, zoodat je niet zien kunt,
hoeveel oogen ie gegooid heeft.
Nu vraag je hem het aantal oogen van
den eersten steen met 2 te vermenigvuldi
gen en er 5 bij te tellen.
Nu moet ie dit getal weer met 5 verme
nigvuldigen en er het aantal oogen van
den tweeden steen er bij optellen.
Daarna het heele getal met 10 verme
nigvuldigen en er het aantal oogen van
den derden steen bij laten tellen.
De nu verkregen uitkomst moet ie je
vertellen en uit dit getal kan je onmid
dellijk opmaken, wat ie gegooid heeft.
Je trekt namelijk van dit getal 250 af
(stilletjes, natuurlijk) ij de cijfers, die je
dan overhoudt, geven de oogen aan, die er
gegooid zijn.
Even 'n voorbeeldje ter verduidelijking.
Er wordt gegooid 1 2 4.
Dan krijgen we:
2x1
+5
X-5
+2 (tweede steen)
X10
+4 (derde steen)
2
7
35
37
370
374
250
124
Of 1 2 4
„Hoep-sa-sa! Na gaan wij varen,
Lachte Oome, „Hoep-sa-see
En krijg ik dien boef te pakken.
Dan gooi ik hem in de Zeel
Varen ga ik als matroosje
En ik krijg mijn geld weerom,
Al het kwaad is dan vergeten,
Als" ik" wèer bij Jölly kom."
„Vrienden," sprak Job tot de Jantjes,
Toen hij kwam bij hen aan boord,
,,'k Meen het met U allen bestig,
Dus kijk maar niet zoo verstoord:
'k Ben hier voor een groote zending
Schijnbaar als matroos verkleed:
Ik zal jelui rijk beloonen,
Doch doet mij dan ook geen leed!"
muimwv,
Maar de Janmaats lachten vroolijk,
Namen toen een heel lang koord
En zij smeten één-twee-hoep-sa
Oome Jopié over boord,
„Hei-lepgilde Job, „wat boeven,
Weg is nu mijn levenshoop!"
Doch de Janmaats zongen „Tra-la!
Dat is maar eèn Zéëmans-dóop
Meisjes, jongens, nu naar buiten
Waar de zon zoo lekker schijnt,
En de vogels vroolijk fluiten,
Dat het in je oor gaat tuiten,
Nu geen winterkoude schrynt.
Meisjes, jongens, nu aan 't spelen,
Spring en dans maar in het rond,
Laat maar blij je liedjes kweelen,
Laat de zon je snuitjes streeien,
Blanke, bruine, blij en blond.
Nu naar buiten, jongens, meisjes,
Wees nu vroolijk in de Mei,
Laat maar klinken leuke wijsjes,
Wees als opgewekte sijsjes,
Altijd vroolijk, altijd biy
JAC. SÜERINK