I &- MZE EUQD DE ERFENIS VAN OQME JOB EN TANTE jni DOOR G- D- hoogendoorm. HET STERREKIND l'i AARDIGHEIDJES MET SINAASAPPEL SCHILLEN 'N KUNSTJE MET DOBBELSTEENEN MEI VKIJUAU 1b M£l 1928 p&11 if?*' |M«l f t DERDE BLAD ZofaT liefk°°zend de ha»d oP1 iM" verte, en een grauwe helde doemde voor Het kind herkende in de selioone vrouw de 'Slangenkoningin en verheugde zich Overname uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming vcroonen Naar Angclika Harten (Vervol;;.) De reus was al gauw ingeslapen en snurkte, zóó luid, als wanneer in den winter de wind door een dicht dennen bosch loeit. Maar het kind kon niet in slapen. Alles wat ze dezen dag en gis teren had beleefd en gezien, bleef in haar hoofd rondspoken. Opeens hoorde ze van de bloemenwei een zacht gezang van veel stemmen komen. Iets mooiers haci ze nooit in haar leven gehoord, dacht ze. En toen het gezang was weggestorven, was er een vreemd, plechtig klokgelui in de lucht en duizend bonte lichtjes glin sterden en zwermden langs den kier van de hal voorbij, alsof de zevenkleurige regenboog in millioenen fijne edelge steenten was uiteengespat. Daar zag ze een kleine stokoude vrouw. Toen kon het kind haar nieuwsgierig heid niet langer bedwingen. Ze stond zachtjes op en klauterde behoedzaam over de beenen van den reus. Die lagen als twee machtige boomstammen dwars voor de spleet. Maar de reus verroerde zich niet, toen het kind over hem heen liep. De kier van het hol was juist wijd genoeg, dat ze er doorheen kon glippen. Op dit oogenblik werd het luiden ster ker, en het wonderlijke gezang begon op nieuw. De kleurige schijn der lichtjes drong zich dicht samen, zoodat het nu was, alsof er een regenboog op de bloeiende maanwei lag. Toen 't kind ech ter dichterbij kwam, zag ze, dat duizen den en duizenden kleine mannetjes en vrouwtjes, niet hooger dan een hand. op de weide dooreen wemelden. Ze waren donker van haar en gelaatskleur, had den zwarte oogen, die hard en stekend waren als kever-oogen, en waren in witte feestgewaden gekleed. Ieder droeg aan een gouden steel een bloem van robijn topaas, smaragd of saffier, en midden in den bloemkelk brandde een kleine, le vende vlam. Daarvan kwam dat wonder lijke lichten en stralen. Alle dwergjes gingen nu twee aan twee in lange rijen op een heuvel in 't mid den van de bloemenwei toe, en het kind volgde hen langzaam. Dan zat op een hoogen, bemosten steen tusschen dui zendschoon en wilde rozen een kleine man met een hermelijnmantel en een ko ningskroon. In de rechterhand hield hij een kleinen scepter, die, gevormd als een lelie, uit éc'n enkelen diamant was gesneden en straalde als de zon. Rondom de wilde rozen en duizend- schoontjes echter groeide een bveede gor del van doolkruid. De dwergjes waren in tusschen aldoor dichter en dichterbij gekomen, en het kind merkte opeens, dat de rij zich ach ter haar gesloten had. Voor haar was nu de gordel van dbolkruid, achter haar de kring van het kleine volkje. En nu ver stond ze ook heel duidelijk, wat ze zon gen; aarddwergen zich aldoor nauwer om kind en koning. Toen keerde het kind zich zoo vlug als de gedachte om, nam een geweldigen sprong over de hoofden der kleine wezen tjes heen, zoodat ze van schrik en ver wondering omvielen, wild door elkaar schreeuwden en met handen en voeten krabbelden als meikevers, die op hun rug liggen. Maar het kind bekommerde zich niet om hen, maar liep in groote spron gen naar de spelonk terug, waar Ullo sliep en snorkte. Maar ze was nog niet ver gekomen, of de aarddwergen hadden haar al inge haald en versperden haar in zóó dichte hoopen den weg, dat ze geen voet meer verzetten kon. Toen riep ze in haar groo ten angst zoo hard ze kon: „Ullo, lieve Ullo, kom en help me toch!" Daar week met geweldig gekraak de spleet in den rotswand ver uiteen, en Ullo kwam met groote stappen over de weide. Zoodra ze den reus in 't oog kre gen, waren in een ommezien alle dwer gen verdwenen. Het kind had nog juist gezien, hoe iedere dwerg driemaal met den Ijzeren hak van zijn linker schoentje op den grond had gestampt, en met gil lende stem geroepen: „Aardmoedertje, doe 't deurtje open!" Dadelijk had de aardbodem zich geopend en van de heele schaar kleine wezentjes was zelfs geen mutskwastje meer te zien geweest. En wat nog 't meest zonderling was: de weide was zoo mooi en glad als te voren. „Ik dank je, o Ullo," zei het kind, „dat je op mijn geroep zoo vlug te hulp bent gekomen." „Dank liever het wortelmannetje!" zei Ullo. „Je fijne stemmetje zou me nooit hebben kunnen wekken, al had je me met een jachthoorn in mijn oor getoeterd. Zóó diep en zwaar is de slaap der reuzen. Mandragora, de koningin der wortelman netjes heeft me gewekt. Toen ze zag, dat je in nood was, kwam ze haastig in de grot geglipt, en om me te wekken beet ze stevig en onbeschroomd in mijn wang. Driemaal moest ze bijten met haar scher pe muizc-ntandjes, eer ik wakker werd. Je kunt het bepaald nog aan mijn wang zien." Het kind keek omhoog, en bij 't maan licht zag ze, dat de wang van den reus veel dikker was dan anders en zoo rood als klaprozen. Toen werd ze treurig eu wenschte, dat ze maar niet nieuwsgierig was geweest, en stil in de rotsspelonk ge bleven. Maar de goede Ullo troostte haai en zei: „Nu we tóch niet meer slapen kunnen, moesten we maar verder reizen in het maanlicht. Het kan zijn, dat we toch nog de groote poort aan 't eind van de wereld bereiken, vóór de morgenster haar licht voor de zon verbergt." Hij zette het kind weer op het beren vel in zijn weitaseh, zwaaide zijn wandel staf, en met groote stappen ging 't voorwaarts over het gebergte. Het maan licht stroomde om hen heen als zilver water en de wind zong hun een wonder lijk lied voor. Toen de maan eindelijk in de lichtende verten van de zee was on dergedoken, straalde het vriendelijke licht van de morgenster helderder op aan den hemel en het meisje werd zoo licht en vroolijk te moede, alsof ze het haardvuur zag stralen in haar ouderlijk huis. Maar allengs werd het licht bleeker en bleeker, alsof er fijne, witte sluiers over de sterren geschoven werden. In het Oos ten begon de hemel in een nieuw, won derlijk licht te stralen. Het was, alsof daar opeens eindelooze weiden lagen vol bleekgoud-schemerende sleutelbloemen en bloeiende wilde rozen. Ullo liep, dat het zweet hem in beek jes van het voorhoofd liep. Als een trouwe jachthond liep hij. De koningin komt, de zon!" zei hij. We moeten ons haasten. Over enkele oogenblikken licht ze haar sluier op. Dan moeten alle „Wij biengen u t bruidje, blond en zacht, Maantoover bracht haar in onze macht, Ze is als de Maanbloem zoo teer en rein' Rn waardig, uw koningin te zijn." Het kind zag, hoe de koning opstond en zijn diamantscepter voor liaar neer- boog. Toen schrok ze tot in 't diepst van haar hart, en wist toch zelf niet waarom. Op hetzelfde oogenblik voelde ze een 1 mkken en trekken aan den hiel keek zpf rireohtervoet> en toen ze omlaag keek, zat daar een peuterig klein manne tje op haar rechtervoet, niet grooter dan een veldmuis. De dreumes was zóó ruig of hij een jasje van verwarde, bruine wortelvezels droeg en zijn gezichtje was tot dicht onder de fonkelende oogjes met bruin haar begroeid. En het mannetje fluisterde, zoodat het kind het duidelijk verstaan kon: „Treed niet op 't doolkruid, Je blijft in den ban, 11 rnacht van je valsehe vrienden dan! Boos zijn de aarddwergen, t Menschdom vijandig, Hun lachen is leugen En gif hunne goedheid' Diep onder d' aarde Moet je verkwijnen, Daar zal geen zon of Maan je beschijnen! Vlucht van de dwergen, eer het je spijt, Vlucht naar den Kroonreus, nu is *t nog tijd! Daarna viel het kind plotseling de waarschuwing der Slangenkoningin weer in, en ze schrok zóó, dat 't hart haar in de keel klopte. De koning begon nu van den hoogen steen af te klauteren en wenkte het kind, 5en gordel van doolkruid heen te stappen. En rondom sloot de kling dér hem op uit den morgennevel. Laag' en zwaar hingen de wolken daarboven. „Dat is het einde der wereld!" zei Ullo onder het voortloopen. Maar een poort was nergens te zien, hoe scherp het meisje ook uitkeek. De morgenster stond nu ook heel laag over de heide en glansde nog slechts met een bleeken schijn tusschen de sombere wol ken. De wind zong droefgeestig door gras en heidekruid. Toen liep Ullo, de reus, sneller dan te voren. Als een gewond koningshert liep hij. Nu kwamen ze aan eén diepe, diepe bron, midden in de verlaten heide. Daar bleef Ullo staan. „Hier moeten we naar beneden," zei hij. „Ben je bang? „Neen," zei het kind. „Als je bij me blijft, heb ik geen angst, o Ullo." Toen nam de reus het kind vaster in zijn rechterhand, slingerde zich over den rand van de bron; en deed een geweldi gen sprong in de donkere diepte. Het kind sloot haar oogen en beval haar ziel aan God. Maar het duurde nog geen minuut, of ze waren al beneden; en het was er hee- lemaal niet meer koud en donker, zoo als in de bron, maar een vriendelijk licht en zoele lucht kwam hen tegemoet. Ze stonden op een groote, groene wei. Vreemde bloemen, die het kind nooit ge zien had, Moeiden daar, en boven de kantige rotsbergen lichtte bleek de mor genster. Een hemelbooge poort van ge smeed ijzer stond in het midden, tusschen de rotsen. De poort stond op 't punt, langzaam vanzelf dicht te gaan; er was nog maar een kier open-, juist breed ge noeg, dat Ullo zich er met het kind door kon wringen. Hij zette het kind behoed zaam op den grond. Maar toen ze beter toekeek, zag ze, dat ze op een sneeuw witte wolk stond, vanwaar een smalle gouden weg regelrecht naar den hemel leidde. Nog vee! zulke gouden straten gingen van andere wolken uit. Langs één daarvan kwam nu een .oud man aan. Zijn gezicht glansde als de zon en zijn kleed lichtte als versch-gevallen bergsneeuw. In cfe hand hield hij een groofcen sleutel van zuiver goud. „Dat is de heilige Hemelportier," zei Ullo zacht. Daar stond hij ook al voor hen. „Waarheen is de reis, gij wandelaars?" vroeg hij. „Ik zoek den weg naar den hemel, waar mijn ouders zijn," zei het kind. „Zij zijn gestorven aan den zwarten dood, en de Slangenkoningin en de goede Ullo hebben mij geholpen tot hiertoe. Wilt ge me nu niet verder naar den hemel brengen, hei lige man?" Toen glimlachte de Hemelwachter en legde zijn hand op 't hoofd van het kind. In den hemel kun je nu nog niet ko men," zei hij. „Je moet eerst door het bittere water gaan. En je uur heeft nog niet geslagen. Maar je moogt kiezen, of je nu naar de aarde, naar goede men- schen, wilt terugkeeren, of dichter bij den hemel en je vader en moeder op de mor genster wilt blijven. Daar kun je de sterren-engelen helpen, de kleine kin derzieltjes bewaken. Ik geef je een oogenblik bedenktijd." Maar het kind bedacht zich niet lang en zei, dat ze liever op de morgenster bij de kinderzieltjes en dichter bij vader en moeder wilde zijn. De Hemelwachter knikte en wendde zich nu tot Ullo, den reus. Van u, o Ullo, is vanaf dit oogenblik de vloek weggenomen. Ge kunt dadelijk met mij door het bittere water het ver- mct hermelijnsmantel en een koningskroon. blijf der zaligen binnengaan. In broe- dei trouw hebt gij, de schuldelooze, voor uw schuldige zuster meegeboet. Maar Ullo smeekte dringend, toch ook het laatste gedeelte van de schuld zijner miot-zMt tma a1 hartelijk met broeder en zuster, toen ze elkaar jubelend in de armen vielen en God uit 't diepst hunner ziel dankten. „Groet ook vader en moeder en On zen lieven Heer van mij!" riep ze hen toe. Maar meteen waren ze al met den heiligen Hemelportier in een wolk ver dwenen. Op hetzelfde oogenblik viel de groote ijzeren poort aan het einde der wereld met een zwaar gedreun toe. Daar stond het kind nu heelemaal al leen op de witte wolk en wist niet, waar heen ze zich wenden moest. Maar daar lag toch de gouden lichtstraat voor haar voeten, en die scheen recht naar de mor genster te leiden. Moedig deed het kind een paar stappen en zie! de straat was zoo stevig, alsof ze uit gouden platen gesmeed was, en rechts en links ervan vlogen groote witte wolken met het kind door het hemelruim als beschuttende wanden, zoodat ze niet bang hoefde te zijn, naar beneden te vallen. „Nu zal ik nog- wel een langen weg moeten afleggen," dacht ze, „eer ik aan de morgenster kom." Maar nauwelijks had ze dat gedacht, of daar stond ze al voor een hooge poort. Die was heelemaal van zuiver zilver en dicht bezet rnet flonkerende cdelsteenen. Een vriendelijke vrouw ln een wit kleed stond ervoor. Ze hield 'n groote lantaarn van bergkristal in de hand. Een wonder- helder licht brandde in de lantaarn „Ik heb je al verwacht, lief kind," zei „Je wilt immers de sterren-engelen helpen, de zieltjes der kleine, ongedoop te kindertjes verzorgen, die hier bij ons wonen?" Het kind knikte; ze kon van verwonde ring niets zeggen. „Kom dan maar mee," zei de vrien delijke vrouw, en leidde het kind bij de hand door de zilveren poort. .Wacht maar een oogenblik. ik moet mijn lantaarn aan de binnenzijde van de poort hangen. Op de aardzijde mag ze nu geen licht geven, omdat de Zon- nekoningin langs den hemel reist." „Maar wie zijt gij, schoone vrouw?" vroeg het kind schuchter. Ik ben de meesteres van de morgen ter, en je zult blijde dagen bij mij heb ben, omdat je een goed kind bent." „Kan ik van hieruit ook in den hemel bij vader en moeder komen?" vroeg het kmd. „Dat zou je zeker kunnen," zei de mooie vrouw, „want alle wegen leiden naar God en Zijn Zaligheid. Maar je moet die eerst verdienen, en omdat je een menschenkind bent, moet je eerst door de bittere wateren van den dood gaan" Ze had intusschen het licht aan een zuil van de zilveren poort gehangen, en ging nu het kind voor door een uitge strekte open plaats, die met 't fijnste goudzand bestrooid was. Overal in 'tzand lagen honderden stukjes klein speelgoed verstrooid, alsof juist een schaar kinde ren van 't spel was opgestaan. Een muur van glinsterend kristal sloot rondom de Plaats af. De vrouw ging dicht voor den muur staan en ademde daartegen; toen gmg die in 't midden uiteen als stroo- mend water en liet beiden door. Ze stonden op den top van een heuvel, en vóór hen lag in 't groene dal een groote tuin. Het kind moest blijven staan en haar adem inhouden. Zoo iets moois had ze nog nooit gezien. Daar waren alle vruchtboomen ter wereld en alle bessen- struiken, die ooit geschapen zijn, en die 't meisje voor geen honderdste deel ken de; daar stonden de bloemen uit alle jaargetijden, en alle bloeiden en geurden en droegen vruchten tegelijk. Een sterk goudlicht lag over heel het landschap de heuvel wasVeM hooger en van een dieper blauw dan op aarde en ds zon zag er veel grooter en vuriger frissche teken™ dL^1' Weiden stroomden fri-scne oeken, daann spartelden gouden en zilveren visschen; praehtig-gekleurde watervogels stapten trotsch rond en in de bloesemboomen en sti-nitor, rïL duizend zangvogels Ulken floten nam het meisje bij de hand en leidde haar lanes dp heiiiv,A T hemel naar het bloeiende dal „We moeten verder," zei ze' De kin dertjes wachten." De vogels in 't geboomte zongen hoo- gel'+ w i f1'' toen de schoone vrouw met het kind voorbijging; uit de struiken Kwamen reee®> herten en haasjes mak en vertrouwelijk aangeloopen om zich te u En de vrouW sprak ze ïn Pfepn m diertje begreep haar op Z,J" «gen mamer. Het kind verstond ook alles, ja, ze verstond zoo goed wat het eene dier tegen het andere zei aSof Z vroeger ook^1 Take»' aarddwergen had ^eretaan" D^tT^t allemaal, doordat Ik den geu? van dP Maanbloem ingeademd heb menschenhand heeft Een brug van zuiver goud was over het water gespannen. Die was heelemaal met edelgesteenten bezet, zoodat ze er van verre uRzag als een glinsterende regen boog. „Dat is de Engelenbrug," zei de vrouw. „Daarover dragen de engelbewaarders de zieltjes van de gestorven, ongedoopte kin dertjes, die den Drie-Eénen niet aan schouwen kunnen, maar die toch, omdat ze vrij zijn van eigen schuld of zonde een eeuwig-gelukkig leven krijgen." „Zijn al die zieltjes hier op de Morgen ster?" vroeg het kind. „Neen, daarvoor zijn er veel te veel. Ook op andere sterren wonen nog zulke kindertjes." Ze waren intusschen' bij de regenboog- brug aangekomen. Toen zij den eersteh stap daarop zetten, begonnen de fijn- gevormde brugbogen te klinken als zin gende snaren, en wondere melodieën wa ren in de lucht, zooals hét meisje ze op aarde nooit gehoord had. Het statige, plechtige lied van de rui- sehende snaren der brugharpen zette zich voort in de golven van het meer, -en het hart van 't meisje werd zóó licht en blij en wijd, alsof "t springen moest. En een sterke drang dreef haar, mee te zingen in het geheimzinnige jubelkoor. Aan den overkant van het meer was een lichtpark van zilverberken. Breede palen, met teer, helgroen mos begroei- süngerden er doorheen. Onder de berkenboomen stonden op eenigen af stand van elkaar honderden huisjes van witte boomstammen, wier voegen met moskussentjes dichtgestopt waren. Op de Iaag-afhangende mosdaken groeide huis- look, en boven op de dakvorst bloeiden witte sterrebloemen en goudgele muur peper. Zwaluwen en roodstaartjes nestel den boven de roode ramen. Die straalden zóó hel en zonnig als de kristallen poort vóór het groene dal. Rondom ieder huisje lag een kleine tuin. Daarin groeiden allerlei bloemen en kruiden, die het kind zich van de aarde herinnerde: witte lelies en roode rozen, die hier echter heelemaal geen dorens nadden, blauwe klokjes en sleutelbloe men, hooge zonnebloemen en bescheiden vergeet-mij-nietjes. In 't rond geurde het heerlijk naar rijpe aardbeien, waar de zon op schijnt, en naar jong berkenloof, waai op nog c!e nachtdauw ligt. De vrouw a-ad met het kind het eerste huisje binnen. Een enkele kamer was er 1?'/r0»ifni De zo!dei'ing was van glad wit berkenhout, met gouden sterren mgeiegd, de muren waren behangen met bonte weefsels, waarin allerlei vroolijke voorstellingen gewerkt waren. Vier witte bedjes stonden in de hoeken van de kamer, en een gedekte tafel met vier stoeltjes m 't midden. ,Ir;. ied(r1' bedje lag een wonderlief kinaje. Allen sprongen op, toen de hooge vrouwe binnentrad, groetten haar en lapten van vreugde in hun handjes. Uit den eenen hoek trad een engel naar voren, die juist het kleinste kindje op den arm genomen had. De vrouw nam hem not ziei-je at en streelde en kuste het Toen strekte het aarde-kind haar armen naai hei. kleintje uit, en heel vertrouwe lijk liet t zich ook door haar liefkozen „Dit menschkind wil een tijdlang bij ons blijven en ons helpen op de zieltjes te passen," zei de meesteres van cle mor genster. Toen glimlachte de engel het meisje vriendelijk toe, en reikte haar de hand als welkomstgroet. „Is het morgenpapje klaar?" vroeg de vrouw. 5 „Het is klaar," zei de engel, „maar we gaan eerst naar het meer voor het mor- genbad." De engel en het meisje namen nu ieder twee zieltjes aan de hand en gingen door het bekenbosch naar den oever van het meer. Daar zwommen nu honderden witte vogels op het water; maar toen het meisje dichterbij kwam, zag ze, dat het heel kleine kindertjes waren, die witte wiekjes als duivenvleugels hadden Ze plasten, lachten en zongen, dat 't een lust was. Aan den oever stonden vele en gelen, en zagen het vroolijk spel aan Toen ook de vier kleintjes, die'het menschenkind bij zich had, hun vleu geltjes aangebonden hadden gekregen vlogen ze zoo licht als witte vlinders het heldere water. frisch, en het heimwee naar God eri hemel blijft hun onbekend. En omdSt ze juist met den ouden houten nap schep pen, is hun eeuwige jeugd, eeuwige ge zondheid en zonnige tevredenheid ver zekerd." Waardoor heeft de oude houten nap vroeg het kind zoo n wonderkracht verwonderd. (Wordt vervolgd) De echte sinaasappeltijd is weer op komst en jong en oud smullen natuurlijk weer van die fijne vruchten. Van de schillen kan je ook weer van al lerlei aardige dingen fabriceeren. De meesten van jullie zullen al wel we- ten, hoe je bijvoorbeeld van een sinaasap-R pelschil 'n leuk gebit kunt maken. Maar voor degenen, die dit kunstje niet kennen, schrijf ik dit nog eens op. Je snijdt n sinaasappel in vieren en ge bruikt voor het gebit de schil van een vierde partje. Hierin maak je in de lengte 'n snee en daar dwars overheen kleine sneetjes. Daarmee is het gebit klaar. Je steekt het nu in je mond, achter je iippen en vóór je tanden en je hebt dan een ver- va- n r 'dl als een reus met griezelig groote tanden. Vooral als je dan je tong er nog door steekt, zoodat de sinaasappeltanden naar voren gaan staan, zie je d'r heel gek mee uit. - Nu nog iets anders. In 'n sinaasappelschil zit 'n scherp bij tend vocht. Dat hebben jullie misschien wel eens gemerkt, als het in je oogen spatte. Dit vocht nu is heel erg brandbaar. Als je nu een stuk sinaasappelschil dubbel neemt en je perst het vocht er zóó uit, dat het in de vlam van een branden de kaars spat, krijg je een miniatuur vuurwerkje, want al die fijne kleine drup peltjes vliegen dan in brand en lijken op kleine vonkjes. 1 die geen moeten alle sterren verdwijnen en de zuster te mogen helpen uitboe en onda 1 menschenhand ™eft *«aaid en ieen groote poort sluit zich weer." haar straftiid vevter-t 7mi TTTAIirlnv» Um'iroreln md mag plukken!" dacht ze De weg liep nu bergaf. Het scheen het kind toe, of de rotsen en bosschen voor bij vlogen, en het zachte zingen van den wind was tot een machtig bruisen ge worden. Het was als een heldenzang uit duizend mannenkelën. En Ullo, de reus, liep als een wild strijdros over het slag veld. Weldra lag het Doolwoud in de haar straftijd verkort zou worden'. Toen straalde het gelaat van den hei ligen man met lichtenden glans, en ter wijl hij op een heel groote, mooie vróuw wees, die nu juist door den kier van de poort glipte, zei hij: „Omwille van je trouwe liefde krijgt ook zij vergiffenis. Volgt mij nu beiden in de zaligheid der uitverkorenen." en huiverde. Hef waTerVa^111 lag' een meer. Lichtgroen gfas"Jooda!"menïn^' den bodem zien kol^z^me wf leïf g?oeen mosf bo^ekleurdT wie ren, gioen mos en roode koralenboomnies cn waar paarlmoerkleurige en r?zen- roode schelpen op het witte zand lagen. teNa™friwad •!u'egen alIe Adertjes wit- kn.„^g rlge' rozeni'oode of blauwe kleedjes aan, hun gezichtjes, haartjes en vleugeltjes straalden, en in een lange rij ze.d00r de engelen naar een bron geleid, die dicht bij het meer uit een 11v.'en v- §';an enden rotswand te voor schijn sprong. Van de rots hing aan een langen gouden ketting een eenvoudige nap van donker hout. Ieder kindje Tal aan bafd van zijn engel naderbij, schepte De mo Vf m den nap en dronk dat naastten ieS Van de moreenst«' stond ,a,as.t. dei rotsmuur, en toen de lange rij der kindertjes voorbijtrok en ieder zieltje glimlachend tot haar opkeek, legde zij Waarom drinken de kindertjes alle maal van het water uit de witte rots nog eer ze hun morgenpapje eten?" waagde het meisje aan den engel te vra gen. die naast haar stond. „De bron is een bijzonder geschenk v.an Onzen Lieven Heer voor de knider zieltjes. Doordat ze eruit drinken mm hun levensvreugde dagelijks nTenw en Behalve voor hun eigenlijke doel kun je met dobbelsteenen bovendien ook nog ver schillende leuke kunstjes uithalen. Hier heb je er nog eentje. Je neemt drie dobbelsteenen en laat iemand uit het gezelschap deze opgooien. Zoo gauw ie gegooid heeft, moet je je zelf omdraaien, zoodat je niet zien kunt, hoeveel oogen ie gegooid heeft. Nu vraag je hem het aantal oogen van den eersten steen met 2 te vermenigvuldi gen en er 5 bij te tellen. Nu moet ie dit getal weer met 5 verme nigvuldigen en er het aantal oogen van den tweeden steen er bij optellen. Daarna het heele getal met 10 verme nigvuldigen en er het aantal oogen van den derden steen bij laten tellen. De nu verkregen uitkomst moet ie je vertellen en uit dit getal kan je onmid dellijk opmaken, wat ie gegooid heeft. Je trekt namelijk van dit getal 250 af (stilletjes, natuurlijk) ij de cijfers, die je dan overhoudt, geven de oogen aan, die er gegooid zijn. Even 'n voorbeeldje ter verduidelijking. Er wordt gegooid 1 2 4. Dan krijgen we: 2x1 +5 X-5 +2 (tweede steen) X10 +4 (derde steen) 2 7 35 37 370 374 250 124 Of 1 2 4 „Hoep-sa-sa! Na gaan wij varen, Lachte Oome, „Hoep-sa-see En krijg ik dien boef te pakken. Dan gooi ik hem in de Zeel Varen ga ik als matroosje En ik krijg mijn geld weerom, Al het kwaad is dan vergeten, Als" ik" wèer bij Jölly kom." „Vrienden," sprak Job tot de Jantjes, Toen hij kwam bij hen aan boord, ,,'k Meen het met U allen bestig, Dus kijk maar niet zoo verstoord: 'k Ben hier voor een groote zending Schijnbaar als matroos verkleed: Ik zal jelui rijk beloonen, Doch doet mij dan ook geen leed!" muimwv, Maar de Janmaats lachten vroolijk, Namen toen een heel lang koord En zij smeten één-twee-hoep-sa Oome Jopié over boord, „Hei-lepgilde Job, „wat boeven, Weg is nu mijn levenshoop!" Doch de Janmaats zongen „Tra-la! Dat is maar eèn Zéëmans-dóop Meisjes, jongens, nu naar buiten Waar de zon zoo lekker schijnt, En de vogels vroolijk fluiten, Dat het in je oor gaat tuiten, Nu geen winterkoude schrynt. Meisjes, jongens, nu aan 't spelen, Spring en dans maar in het rond, Laat maar blij je liedjes kweelen, Laat de zon je snuitjes streeien, Blanke, bruine, blij en blond. Nu naar buiten, jongens, meisjes, Wees nu vroolijk in de Mei, Laat maar klinken leuke wijsjes, Wees als opgewekte sijsjes, Altijd vroolijk, altijd biy JAC. SÜERINK

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1928 | | pagina 12