DE NEDERLANDSCHE INDUSTRIE
'DE TENTOONSTELLING ALS FEEST
VRIJDAG 1 JUNI 1928
VIERDE BLAD
PAGINA 4
BLOEI, VERVAL, HERSTEL
I. BLOEI
II. VERVAL
III. HERSTEL
ANTON VAN- DUINKERKEN, J AN STEEN EN DE „NENYTO"
doe.
Dr. H. F. M. HUIJBERS,
Hoogleeraar aan de H. K. Universiteit te Nijmegen.
De Nederlandsche industrie heeft haar
grondstoffen altijd moeten bijeengaren uit
verre en verspreide streken. In de Zeven
tiende Eeuw werd de industrie gedragen
door den handel. Deze, de meest ontwik
kelde bedrijfsvorm, verzorgde den toevoer
van grondstoffen, verzorgde tevens den
uitvoer ran fabrikaten. Vandaar dat Hol
land ie provincie was, waar de industrie
het belangrijkst kon zijn en het meest veel
vormig.
Deze bleef gelocaliseerd binnen de
steden. De befaamde Order op de Bui
tennering uit den tijd van Karei V belette
de stichting van fabrieken op het platte
land. De machtige stedelijke regenten zorg
den er wel voor, dat deze Order van kracht
gebleven is tot 1795. Het was voor hen een
zacht monopolie, zelf burgers, plukten ze
er mee de zoete vruchten van.
Maar de verordening heeft natuurlijk ver
keerd gewerkt. Zij hield de algemeene uit
breiding van de nijverheid tegen en belem
merde daarmee de volkswelvaart. Later is
hun kortzichtigheid den heeren duur te
staan gekomen.
In de eerste helft van de zeventiende eeuw
bedroeg de productie van de Leidsche laken-
nering jaar lijks van 70 tot 120.000 stuks
van alle kwaliteiten. De beste afnemer was
Frankrijk. De bloei van de lakennijverheid
leidde zelfs tot een uitleg van de stad, kort
na 1045.
Over het algemeen ontwikkelt de laken-
nering zich in de zeventiende eeuw voor
spoedig. Als er geen oorlog is, is er ook
geen crisis. De Leidsche exportindustrie be
reikte in 1G64 het hoogtepunt van haar
kwantitatieve productie: 144.000 stuks.
Daarna wordt het minder. Frankrijk begint
zijn tarievenoorlog met de Republiek, het
ongeluksjaar 1672 brengt over Leiden een
erisis, welke de stad nooit geheel te boven
gekomen is. Het wordt het begin van het
verval.
Da Haarlemsche linnenindustrie was een
erfenis van de voormalige Boergondische
monarchie. Zij is in het laatst van de zes
tiende eeuw gegrondvest door uitgeweken
Vlamingen en Brabanders. Tegelijkertijd
stichtten zij de eerste linnen- en garenblee-
kerijen en linnenweverijen.
Kaast Haarlem bezat Schiedam mede een
beroemde oud-vaderlandsche industrie, welke
tot dezen dag heeft stand gehouden: de
branderij. Eeuwen lang was deze haven
stad er een geweest als de andere Holland-
sche havens: zij deed mee aan de Oostzee
vaart en de haringvisscherij, overtrof zelfs
Delfshaven en het nog jonge Rotterdam. Veel
geheimen zweven nog om de oudere geschie
denis van Schiedam. De inwoners stonden
bekend om hun soberheid en spaarzin. Aan
speculatieve ondernemingen deden zij liefst
niet mee. Omstreeks 1630 ontstaat er de
branderij. Dat juist Schiedam sedert 1630 het
middelpunt is geworden van deze industrie,
bleef tot nu toe onopgehelderd. Maar zij
kwam er dra tot hoogen bloei. De grondstof
fen moesten ook voor deze nijverheid uit het
buitenland aangevoerd worden, maar de
lage productiekosten maakten het product
bestand tegen de concurrentie met Fransche
branderijeen. Afnemers waren er genoeg
voor de aanlokkelijke, maar toch niet
goedkoope waar: de Oostzeelanden, Duitsch-
land, Engeland, Oost- en West-Iridië, en ver
der in Europa overal wat, behalve in Frank
rijk, dat zelf in Schiedam een sterken con
current had en zijn grenzen zorgvuldig ge
sloten hield voor de Nederlandsche okshoof
den.
Curieus is het lijstje indirecte belastingen,
die geheven werden, voordat uit het graan
de alcohol te voorschijn kwam:
Rogge
Mout
Turf
Kolen
Gemaal
Kraangeld
Maat en gewicht
Armen-procent.
Brandewijn
Dit alïes wa3 belast.
En toch bleef het bedrijf tegen al deze
accijnzen en imposten bestand. Tegen het
einde van de zeventiende eeuw neemt de
weelde en daarmee het verbruik van alco
holische dranken in ons land zienderoogen
toe. Terecht is reeds de vraag gesteld of een
verbruik van 450.000 anker jenever in één
jaar op een bevolking, die veel minder tal
rijk was, dan in onzen tijd, en veel minder
beschermd tegen pathologische invloeden,
wel verdedigbaar mag genoemd worden met
het oog op den algemeenen welstand?
Met de achttiende verandert het beeld. De
'tijd van verval treedt in, een snel, hopeloos
.verval. Reeds omstreeks 1725 is dat proces
voltrokken.
Dat de industrie als grootbedrijf 't eerst
len 't meest geleden heeft van de veranderde
Verhoudingen ligt aan zijn zakelijken grond
slag. Geen enkele exportindustrie in de
Republiek of zij haalde haar grondstoffen
uit het buitenland. Tegen 1700 echter wordt
Europa wakker en begint het voorbeeld van
Engeland te volgen. Het Colbertisme viert
hoogtij. De eene staat na den anderen gaat
den uitvoer van de eigen grondstoffen onmo
gelijk maken.
Er zijn nog andere oorzaken, die de export
industrie van Nederland goeddeels ten
gronde richtten. Onze voorvaderen uit den
pruikentijd waren buitengemeen conserva
tief. Zaandag gaat na 1700 steeds achteruit.
Waardoor? In Engeland, den grootsten
mededinger, legde men zich energiek toe op
de verbetering van den scheepsbouw, Zaan
dam hield stijf vast aan zijn beproefde tra
ditie. Geen wonder, dat het langzamerhand
terrein verloor en overtroefd werd door den
concurrent.
Noch de Staat, noch de industrie zijn in
staat geweest het verval tegen te gaan. Als
straks, in den Franschen tijd, de toestand
van malaise algemeen wordt, blijft er van
onze nijverheid weinig meer over dan lokaal-
industrie.
De Zuid-Nederlandsche industrie was het
Noorden stukken vooruit. Geholpen door de
beschermingspolitiek van Napoleon was
daar de nijverheid opgebloeid tot een
ongekende hoogte. Kunstmatige bloei, stel
lig, maar met dat al stond het bedrijfskapi
taal er sterker, de uitrusting der fabrieken
was op de hoogte van den tijd gebleven, de
relaties bleven onderhouden.
Het Noorden had van dit alles veel ver
loren.
Nog lange jaren bleef Engeland de ge
duchte concurrent. Het wegvallen van het
Continentaal-stelsel voerde dra tot een Euro-
peesche economische crisis. In Groot-Brit-
tannië was het fabriekswezen winstgevender
geoutilleerd dan waar ook in Europa. De
versperring van den uitvoer naar het
Continent had ten gevolge, dat de industrie
er te kampen kreeg met onoplosbare over
productie: overvolle pakhuizen, geen of te
weinig afzet, Is de langdurige oorlogsperiode
voorbij, dan wordt Europa overstroomd met
Engelsche fabrikaten, eea economische aan
val, waartoe Nederland een gemakkelijk
kwetsbare prooi moest blijken. Textielwaren
in alle variaties van katoen, metaal-artikelen
in elk genre, West-Indische suiker vormden
wel de hcofd-massa.
Rotterdam was de doorvoerhaven. Er
heerschte groote drukte, men kon de sche
pen haast niet bergen, maar de meeste voe
ren onder vreemde vlag.
Onze uitvoer naar Engeland bestond in
hoofdzaak uit boter, kaas en jenever. Als
dan de Engelsche regeering nog afwerende
maatregelen gaat nemen tegen cle landbouw
producten om het grootgrondbezit te be
schermen, krimpt de uitvoer nog meer.
De regeering van Willem I grijpt naar be
schermende maatregelen. Maar de talrijke,
elkander steeds opvolgende tarieven doen
gereedelijk twijfelen aan het succes. Voor
zoover er iets mee bereikt is, kwam zulks in
hoofdzaak ten goede aan de Zuid-Nederland
sche industrie. De Belgische opstand wordt
dan ook niet beheerscht door materieele be
langen. Wel heeft onze industrie uit de af
scheiding geleerd op zich zelf te staan en
over de voortdurende malaise heen te komen.
Dat blijkt uit de geschiedenis van de Ne
derlandsche Handelmaatschappij in verband
met de Twentsche Katoennijverheid. Vóór
1830 betrok deze onderneming haar voor
Indië bestemde katoentjes in hoofdzaak van
Zuid-Nederlandsche fabrieken, 't Gevolg
was, dat zij na 1830 in groote moeilijkheden
geraakte: het ontbrak haar aan voldoende
lading naar Indië.
Het technisch onderwijs heeft toen uit
komst gebracht en den grondslag gelegd
voor Twente's industrie. De Engelsche
katoenfabrikant Ainsworth vestigde de aan
dacht op de snelspoel voor de weverij. Wil
lem de Clercq, de secretaris van de Handel
maatschappij, ging op het denkbeeld in en
de weefschool te Goor kwam tot stand. Nu
ging Twente snel vooruit. Een corps ge
schoolde arbeiders, het monopolie van de
Handelmaatschappij, een werkzame, sobere
bevolking, goede vooruitzichten, alles werkte
samen om de kroon te vlechten om het
initiatief van Willem I. Weldra deed ook de
stoommachine haar intrede, de grondslag
tevens voor de latere metaalnijverheid.
Toch ondervond Twente ook de nadeelen
van het monopolie der Handelmaatschappij.
De export bleef beperkt tot Indië, de pro
ductie tot bepaalde artikelen, de markt in
handen van de Maatschappij. Dat hield
jaren lang expansie tegen. In 1854 werden
de toen geheime lijnwaad contracten met de
regeering buiten werking gesteld, de indus
trie moest nu in vrijheid op eigen beenen
leeren staan om daarin langzaam maar zeker
te slagen. Eerst in de tweede helft van da
negentiende eeuw ontwikkelt zich de eerste
uitbreiding in de vaderlandsche industrie.
De architect cuerlandscKe
Nij verheids ten Ioori3 teiüng, ir. C. B.
van der Tak Jr.
Onder leiding van dezen energieken,
bekwamen werker, in zijn kwaliteit
van Directeur van het Bouw-burcau,
zijn nagenoeg alle bouwwerken, op
de N e n y t o te aanschouwen, ont
worpen en opgetrokken. Dat de Ten
toonstelling in architectonisch opzicht
zulk een waardig en imposant karak
ter draagt, daarvoor dient den heer
v. d. Tak en zijnen assistenten, waar
van de architect G. L. Theyssen
worde genoemd, lof gebracht.
Er ontstaan nieuwe takken van bedrijf.
De machine-industrie wordt eervol ver
tegenwoordigd door de fabriek van stoom-
en andere werktuigen, die in 1827 te Amster
dam was begonnen met 26 arbeiders, in 1856
reeds met 1600 man werkte.
Rotterdam kreeg in 1825 zijn scheepswerf
te Feyenoord, opgericht door de Neder
landsche Stoombootmaatschappij. In 1852
werkten er 650 arbeiders.
Omstreeks 1860 ontwikkelt zich in Noord-
Brabant de beetwortelsuikerfabricage, in
1858 is de eerste fabriek opgericht te Zeven
bergen. In 1871 waren er 32.
W. A. Scholten zette iri 1841 zijn eerste
aardappelmeelfabriek in gang, in de pro
vincie Groningen, 't Was een klein bedrijfje
met een paard als motor. Maar na 1860
komt er schot in: de grondslag wordt gelegd
van de later zoo bloeiende veenkoloniale
industrie.
Een gevolg van de afscheiding van België
was de oprichting van het grootbedrijf van
Petrus Regout te Maastricht: glas- en aarde
werk. In 1841 werkten er 198 arbeiders, in
1852: 900, in 1860: 1400, in 1865 ongeveer 2000.
In 1857 telt ons land reeds een menigte
grootbedrijven. Omstreeks 1860 valt er dus
een aanmerkelijke opbloei van de vader
landsche industrie te constateeren. Een
hoofdoorzaak is daarbij geweest de ver
betering van de techniek en de meer alge
meene toepasing van de stoommachine. Nog
altijd is in 1860 de textielnijverheid de voor
naamste.
Tot 1870 verkeerde ons land in de periode
van het vroegkapitalisme. Het is een tijd
van regelmatige ontwikkeling, nog niet ver
ontrust door het mateloos najagen van
enorme winsten. De fabrikant deed zijn dage-
lijksch werk veel meer op zijn gemak dan
tegenwoordig. Hij kon zich wijden aan zijn
huisgezin, aan zijn liefhebberijen, aan
wetenschap en dichtkunst, aan Kerk en
maatschappij. Hij dreigde nog niet te wor
den de slaaf van zijn grootbedrijf. Men
luierde niet, maar men werkte ook niet
overmatig en gejaagd, zooals nu. Met matige
winst tevreden, wat te veel gehecht aan
oude bedrijfsgewoonten en marktverhoudin
gen, leefden de industrieelen genoeglijker en
gelukkiger.
Na 1870 is dit veranderd. Het cosmopo-
litisme grijpt Europa in de ziel en sleept
ook oud-Holland mee. Het modern kapita
lisme gaat zegevieren. Na 1880 heeft de
Nederlandsche nijverheid zich hersteld van
de zoo lang doorgemaakte malaise, 't verval
van de 18e eeuw is voorbij. Zij herneemt de
positie van de zeventiende eeuw; zij wordt
weer een exportindustrie, die op de wereld
markt meeconcurresrt, som mi.ge bedrijven
worden zelfs cosmopolitisch.
Na 1870 is in ons land ook ontstaan de
sociale kwestie. Aan de oplossing van dit
vraagstuk mee te werken, is ook de taak van
den modernen ondernemersstand, omdat het
waar blijft, dat de geest de materie over-
heerscJbt, en, wil deze weerbarstig zijn, haar
verteert. In het rationalisme van het mo
dern kapitalisme schuilt de kiem van zijn
verderf, omdat het de voedingsbodem is van
de revolutie, het groote gevaar van allen stof-
felij'ken en geestelijken welstand. Worde
daarom de onvermijdelijke industrialisatie
van onze maatschappij geleid, met medewer
king van de mannen, aan wie Nederland een
groot gedeelte van zijn rijkdom te danken
heeft, in de hanen van het wijze woord van
het Evangelie: de mensch leeft niet van
brood alleen.
door
JAN NIEUWENHUIS.
Dit zij onzen kameraad Anton van Duin
kerken na gegeven bij zijn verdediging van
carnaval: het is of de eeuwen samengespan
nen hebben de mensehheid haar feesten te
ontnemen. Het liturgisch feest met zijn sta
tige processies: de vaandels zwierend boven
de biddende menigte, heldere knapenzang
als rinkelend zilver in de lucht, sluiers van
wierook opwolkend in het zonlicht, eh het
volksfeest: de reuzen en draken uit over
oude tijden, de koene vendelzwaaiers, het
dansen op de bloemenwei met handgeklap
en rinkelbommen, of het feest van de grqoten
der aarde: de plechtige intocht van den vorst
binnen de stad, die als één tuin van groen
en scharlaken geworden ds met de vlaggen
klapperend in den wind, al die feesten, waar
zijn zij? De mensch leeft op zijn feesten en
wat is er ons van gebleven, wat rest ons
van die schoone uitbundigheid in dit on-
luisterd tijdsgewricht?
Toen de Middeleeuwen ten onder waren
gegaan, die het feest, in al zijn gestaltenis
sen hadden gekend en bemind, vereerd en
hooggehouden, als een ons gelaten heilig be
zit, toen de sombere vlaag van het Calvi
nisme over deze streken was heengetrokken
en een eerste ontwikkeling van een nieuwe
anorganische maatschappij met zijn indivi-
dueele rijkdommen en dwang van begeer
lijkheid donker dreigde aan den horizon van
het volksleven, toen, in de zeventiende eeuw,
is er in deze lage landen één geweest die
het feest heeft begrepen en ervoor heeft ge
tuigd en dat was J an Steen. Het feest, bij
Breughei verstai-d in het moe en vreugde
loos gebaar van een ondergangstijd, heeft
Jan Steen begrijpend tot een nieuw en
lachend leven gewekt.
Jan Steen is de schilder van het feest en
het feestelijke leven. In den eenvormigen
gang van het alledags-bestaan lieef-t hij het
feest gezien als een bloei en ontplooiing, een
moment van levensverheerlijking, van bevrij
ding uit alle zorgelijkheid, van mateloos ge
not in de dingen van de milde aarde.
Steen was een volksman. Hij stond heel
dicht bij alle kleine verdrietelijkheden en alle
gróót verlangen, bij alle verzwegen bitter
heid en allen stillen kommer in het leven
van het volk. En omdat deze groote schilder
en wijze mensch het lot der karig-Ievenden
zoo diep begreep, daarom kon hij ook hun
feesten begrijpen. Want het feest was voor
■het volk veel meer dan enkel ontspanning
en vermaak: in het feest trok zich de essentie
van het leven een oogenblik samen, in het
feest triomfeerde de mensch over alle benau-
wenissen van een verengd bestaan. In de
uitbundigheid van het feest won de zuivere
leefdrift het op allen druk en ontmoediging,
in de gezelligheid van het feest werd de
saamhoorigheid van familie en dorpsge
meenschap weer diep en vreugdevol onder
gaan, in de overdaad van het feest, in die
buitensporige weelde van één dag lag een
illusie van vrijheid en oneindigheid, gretig
genoten door hen wier leven zóózeer altijd
gebonden was. Het feest was voor het volk
boordevol herinneringen en zwaar van be
loften. Al wat jong was zag het geluk ver
rukt tegemoet, de ouderen beleefden het een
oogenblik weer in de prille teederheid van
hun eerste liefdesdagen, de kinderen, ver
wonderd om al het bonte en luidruchtig
gedoe, gingen blij en opgetogen rond op
dien vreemden dag, dat Alles schijnt te
mogen
Het mag zijn, dat het feest in Steen's tijd
aan dieperen zin al veel had ingeboet, dat
zijn St. Nicolaas en zijn Driekoningen nog
maar los verhand hielden met het liturgisch
jaar en zijn feest in het algemeen de wij
ding miste van het offer, waarin de Iverk
de vierdagen laat culmineeren, psycholo
gisch had het feest zijn groote waarde
en beteekenis behouden in het leven van het
volk.
Jan Steen heeft het feest opgeëischt als
een behoefte van onze natuur, hij heeft
's menschen recht erkend op het feest, hij
heeft het heimwee doorgrond van het kind,
om de schuld van den vader gebannen uit
h9t paradijs, waarvoor het gemaakt werd.
Als hij thans terug kon keeren hoe zou
hij zich schamen over zijn volk, dat het fees
ten vergat! Hij zou 's avonds in het hart
der 3teden de straten en pleinen stralend
zien van licht, hij zou muziek hooren overal
in de reusachtige taveeme's, hij zou zien
dansen en comedie-spelen en drinken en
lachen en hij zou het bitter ervaren: in dat
durend feest heeft het volk het feesten ver
leerd.
Want het is juist het kenmerk van het
feest, dat het niet blijvend kan zijn. Het volk
zijn de feesten ontnomen en wat het terug
kreeg is niets dan wat vermaak en het feest
staat tot het vermaak als de vreugde tot de
vulgaire lol. Het vermaak kan worden ge
rekt, het amusement in een sleur op gang
gehouden. Maar het feest kan niet duren.
De vreugde is een verheffing, een blijde golf
van verhevigd leven, die uitvloeit in een ver
nieuwde tevredenheid met het daagsehe. De
aangehouden vreugde loopt in ontevreden
heid en ontzenuwing uit; de psychologie
van het genieten leert, dat hij te langen duur
het behagen in verveling, de lust. in tegen
zin, het genot in walg omslaat.. Er is eigen
lijk niets treurigere dan een dancing, waar,
het lederen dag feest is: er hangt daar een
verveelde, katterige stemming en geen kunst
middelen van stampende muziek en wisse
lend licht kunnen er de troostelooze apathie
verdrijven.
Het kenmerk van het feest is juist, dat het
er niet altijd kan zijn: het volk weet dat als
het zegt, dat het niet iederen dag kermis is.
Het moet er eerst niet zijn, het moet naderen,
het moet worden verbeid. In de voorbe
reiding van het feest ontstaat de spanning,
die het moet doen slagen. Want het feest
moet uitslaan als een vlam, het moet los
springen met de kracht van een opgekropt
verlangen. Daarom levert al dat op gang
gehouden vermaak, die heele eindelooze sleur
van onafgebroken amusement, geen oogen
blik de vreugde op van het waarachtige
feest.
Wat is ons van het feest gebleven? Het
liturgisch feest is ingedamd binnen de
muren van het kerkgebouw, het volksfeest'
en de volksspelen verdwenen en worden in
enkele resten nog met moeite in het leven
gehouden of tot nieuw leven gewekt. Het
nationale feest ziet zijn kansen verminderen
bij een toenemende politieke verdeeldheid
en een feest van groepen en klassen heeft
te veel van belonging en strekking aan zich'
om als een uiting van een zich ontspannen
de natuur geheel zuiver te zijn. Ons wed
strijd-wezen draagt teveel kleinen harts
tocht en verbittering in zich mee om waar
achtig feestelijk te heeten, ons carnaval ia
ontaard ,onze jaarmarkten draaien enkel om
loven en bieden, onze kermissen zijn ver
sleten en vervallen ais de wrakke bouwsels
die er wanhopig blijven ronddraaien op een
orgeldeun.
Maar het bloed kruipt waar het niet gaan
kan. Als wezenlijk het feest tot de nood
zakelijkheden van 's menschen natuur be
hoort, dan kan het ook nooit geheel ver
dwijnen en tenietgaan, omdat de mensch'
zijn natuur niet verliest. En de mensch
wreekt zich op de ontluistering van zijn
bestaan en trekt op herovering uit daar,
waar maar mogelijk iets terug te winnen
is van zijn vroeger blij bezit.
Zoo werd de tentoonstelling in den moder
nen tijd tot een feest gemaakt. Zij beeft er
de groote kenmerken van. De lange voor
bereiding maakt de verwachtingen wakker,
voert het verlangen op naar wat komen gaat.
De tentoonstelling heeft het weelderige en
uitbundige dat het feest kenmerken moet:
het is een uitpakken, een scheppen van over
vloed, een breed laten stroomen van bet'
goede des levens. De tentoonstelling heeft"
niet het beperkte en bekrompene van de be
geerte naar dadelijk gewin, zij is als een
manifestatie van de vruchtbaarheid der
aarde en de vindingrijkheid van het vernuft,
zij laat ons kennend én keurend genieten. En
achter den ernst van baar wezen waarop
zooveel inspanning en energie de strengs
groeven trokken, gaat lachend haar pleizier-
park open, voor don avond gebouwd en ge
noemd naar de stralende maan.
En de tentoonstelling kan als feest wor
den genoten, omdat zij tijdelijk is. We kun
nen ons er aan geven, omdat zij straks niet
meer zal zijn, zij verdraagt onze uitbundig
heid, zij kan de heldere spanning van ds
vreugde handhaven binnen haar hallen, om
dat zij weer verdwijnen zal met het welken
van den zomertijd. Zij mag ons voor een
oogenblik geheel opeischen in een roes van
opgetogenheid, omdat zij ons straks trouw
en wijs terug zal geven aan de eenvoudige
vreugde van eea daagsch geluk, dat wij dac
met nieuwe oog^sün een verfrl^bi üAmnoi
zullen tegemoet tasmett
Laat daarom de :Jienyto" den zomer lang
haar koene toress heffen in de lucht,
laat zij haar hallen openwerpen, haar Luna
park in dreunende beweging zetten, haai*
vlaggen laten rollen over de witte stad Wij
komen, wij komen naar bet. feest
Een der groote Expositie-hallen.