EL/GD DE ERFENIS VAN OQME JOB EN TANTE JOL DE BOCHEL DE DRIE RAVEN WIST U DAT? VRIJDAG 8 JUNI 1828 DERDE BLAD ii K DOOR G. D. HQQGENDQORN, Verborgen Vogels saouas TOaxs naq w w 'w»p in z •saaooA NaoaoaaaA dnissoiao Overname uit deze rubrics zonder schriftelijke toestemming verBotie» In de dagen van de feeën regeerde er over Engeland een koning, die zooveel van appelen hield, dat hij bekend was onder den naam van Appelenkoning. Hij had maar- één kind, een prinses van bijzondere schoonheid. En op zekeren dag liet hij in ieder deel van zijn ko ninkrijk proclameeren, dat hij de hand van zijn dochter zou schenken aan den man, wie het ook was, die hem een do zijn van de fijnste appelen ter wereld kon verschaffen. Toen raakten de straten van Windsor opgepropt met menschen, die mandjes met appels naar het kasteel droegen koningen, prinsen, edellieden, landeigenaars, tuinlieden, boeren, alles. Misschien waren de prachtigste appel- boomen van Engeland wel die, welke in den boomgaard groeiden van een Kent- schen pachter, Frankson genaamd, maar hij was te gelukkig en te tevreden met zijn lot, dan dat hij zich om de procla matie van den koning zou bekommeren. Hij had echter twee zoons Richard, een langen knappen jongen, Tony, een schuchteren, kleinen gebochelden knaap en ze zeurden net zoo lang bij hun va der, dat deze eindelijk sprak tot Richard, den oudste van de twee: ,.Kies maar wat Hij rustte een poosje uit bij het water langs den weg, waar ook zijn broer had halt gehouden. Terwijl hij daar op een droge korst zat te knabbelen, verscheen weer het kleine oude vrouwtje, en vroeg hem, ter liefde Gods, haar iets te eten te geven. „Het spijt me, moedertje, maar ik heb niet anders dan dit stuk brood. Maar wat ik heb, wil ik met je deelen," zei hij, en hij brak de helft van de korst af en gaf ze haar. „God zegene je, mijn zoon!" zei het oude vrouwtje. „De appels zullen prach tig zijn." Tony kwam spoedig bij 't kasteel Windsor aan. Toen de koninklijke die naars den kleinen bochel zagen, weiger den ze eerst, hem binnen te laten, maar ten laatste slaagde hij er in om tussehen een drom andere mededingers mee naar binnen te glippen. Toen hij het witte doekje, dat over zijn mand hing, opsloeg, stond de koning verbaasd over de pracht van de appels, en zei: „Jij hebt den prijs gewonnen, mijn jongen. Jij zult mijn schoonzoon zijn." Maar de prinses, die er bij stond, schrok terug op het zien van Tony. een fluitje." En ze gaf hem een zilveren fluitje. „Daar hoef je nu alleen maar op te blazen, als je de eekhorens weer ver zamelen wilt. Dan zullen ze je volgen waarheen je wilt. Maar pas op, dat je 't fluitje niet gebruikt, wanneer 't niet noodig is." Tony dankte het oude vrouwtje, en op hetzelfde oogenblik was ze verdwenen. Het geval leek hem onwaarschijnlijk, en hij twijfelde er aan, of het fluitje alles zou kunnen uitwerken, wat zij gezegd had. Hij mompelde in zichzelf: „Ik ben benieuwd, of ze de waarheid heeft ge sproken." Hij kwam bij een schoone, blosmige vallei midden in het woud, en opende de kooi om de eekhorens vrij te laten. In een oogwenk sprongen ze naar de too rnen, klauterden langs de stammen om hoog en dartelden vlug en licht van tak op tak, alsof ze vleugels hadden. Mocht het God behagen," zuchtte hij, „dat het oude vrouwtje de waarheid heeft gezegd!" Het was vroeg in den herfst. De lucht was blauw, de zon warm, en Tony stil de zijn honger met de noten en de bes sen, die hij tussehen de struiken vond „Lieve jongeheer," zei ze, „ik ben ur-tge hongerd. Ter liefde Gods, geef me iets te eten." appels uit en breng ze naar den koning. Dan hebben jelui je zin!" Na zorgvuldig de twaalf beste appels in den boomgaard te hebben uitgezocht, legde Richard ze in een mandje en ging te voet op pad naar Windsor. Onderweg dacht .hij voortdurend aan de prinses, want hij was er zeker van, dat hij haar hand zou verwerven. Zijn appels waren zoo schitterend mooi! Nog altijd denkend aan haar, ging hij zitten bij een water aan den wegkant en begon een van de pasteien te verorberen, die hij meegenomen had. Terwijl hij daarmee bezig was, zag hij een klein oud vrouwtje, dat nauwelijks in staat scheen om te loopen, naar hem toe komen. „Lieve jongeheer," zei ze, „ik ben uit gehongerd. Ter 4lfefde Gods, geef me iets te eten." „Ga weg!" zei Richard met kooze stem. „Ik heb geen lekkere beetjes over voor een luie bedelvrouw." „Heel goed, mijn jongen," zei de oude vrouw, terwijl ze wegging, „de padden zullen prachtig zijn." Richard begreep toen die woorden nog niet, maar te zijner tijd doorzag hij hun beteekenis. Vroeg in den rnorgen bereik te hij Windsor, en werd in een groote, ruime hal gelaten, waar wel hon derd mannen van allerlei rang en stand evenals hij met een mandje met ap pels zaten te wachten. Zoodra de koning met zijn ontbijt klaar was, begon hij met teedere zorg ieder mandje na te kijken, en het duurde lang, voordat hij bij Richard was aangeland. „Wei, wat voor appelen heb jij mee gebracht?" zei hij. Hij boog zich over het mandje en verwijderde het witte doekje, dat er overheen lag. Twaalf leelijke pad den sprongen er uit. De Koning deinsde terug, rood van toorn, en beval zijn sol daten Richard te grijpen en hem in het donkerste hol onder het kasteel te wer pen. Een jaar en een dag gingen voorbij, en de oude pachter in Kent hoorde niets van zijn zoon. Hij werd angstig en on gelukkig, en verwaarloosde zijn appelboo- men. Tenslotte zei Tony, de arme kleine gebochelde jongen, dat hij zijn broer wil de gaan zoeken, en meteen wat appels naar den koning brengen. „Wat geeft het?" zei de vader, ,,'t Is een dwaasheid, Tony, om te denken, dat jij zou slagen waar een flinke, groote jon gen als Richard te kort is geschoten." Maar Tony wist eindelijk toestemming- te verkrijgen. Het fruit van de verwaarloosde appel- boomen was niet meer zoo goed, maar Tony zocht de twaalf beste appels bij elkaar, die hij vinden kon, legde ze in een oud mandje en ging vol hoop op pad. „Een bochel trouwen!" riep ze veront waardigd uit. „Nooit! Ik ging nog liever dood." „Hij is werkelijk zóó leelijk," zei een van haar hofdames, „dat hij eigenlijk nog iets anders moest doen om de hand van de schoonste dame van Engeland te win nen, dan een paar mooie appels laten kijken." „Dut is waar." zeiden al de andere me dedingers en de koning voegde zich ge- reedelük naar hun meening. Daarom werd Tony den volgenden dag naar het bosch gestuurd met de eekho rens van den koning. Hij kreeg opdracht en in 't geheim werd iemand meege stuurd om te waken ova- de stipte uit voering ze 's morgens uit hun kooi te laten, zoodat ze vrij in de boomen kon den ronddartelen, en ze 's avonds weer in hun kooi thuis te brengen. Als er een zoek raakte, zou hij zijn recht op de hand der prinses onherroepelijk verliezen. Toen hij met hangend hoofd naar het woud ging, met twee dozijn eekhoorns in een groote kooi op zijn rug, kwam hij het kleine oude vrouwtje tegen, met wie hij zijn broodkorst gedeeld had. „Kijk niet zoo bedroefd, mijn zoon," zei ze. „De taak, waartoe ze je veroor deeld hebben, is niet moeilijk. Hier is de de prinses. „Stuur hem morgen op nieuw met de eekhorens 'naar het bosch, en ik zal er, koste wat het kost, een koopen. die me niet zal ontsnappen." Den volgenden dag bracht de prinses Tony zelf een fijne lunch en twee fles- schen goeden wijn. Ze onderhandelde een poosje met hem, en slaagde er eindelijk in, een eekhoorn te koopen voor tien duizend gulden en tien kussen. „Kom hier nu eens uit, als je kunt," zei ze, terwijl ze het diertje in een le deren zak borg. Maa: toen het fluitje klonk, wist de eekhoorn dopr den bodem van den zak heen te breken en sprong terug het bosch in. 's Avonds keerde To ny naar het kasteel terug met al zijn eekhoorns voltallig. „U moet nu den trouwdag bepalen," zei hij tot de prinses, in tegenwoordigheid van den koning en zijn hof. „Ik heb alles gedaan, wat me opgedragen is, en tweemaal uw hand gewonnen in plaats van eens." „Ik wil nog maar één ding van je ver gen één ding maar," zei de prinses, en ze gaf hem een grooten zak. „Als je dezen zak kunt vullen met waarheden, zal ik je trouwen, zoodra je wilt." „Niets is gemakkelijker," zei Tony op gewekt. „Dat kan ik direct." Zich tot de hofdame wendend, sprak hij: „Is 't niet waar, dat u mij op kwam zoeken in het bosch, en mij een kus gaf en duizend gulden voor een van mijn eekhoorns?" De hofdame bloosde diep en keerde zich af; toen antwoordde ze: „Ik kan het niet ontkennen, maar „Dat is voldoende," zei Tony; „dat is één waarheid, om in den zak te doen." En toen keerde hij zich tot de konings dochter, die zich weinig op haar gemak begon te voelen en zei: „En u, mijn dierbare prinses, herinnert u zich niet..." „Geen woord meer." zei ze snel. „Ik ben bereid morgen met je te trouwen." Het huwelijk hep schitterend van sta pel. Richard werd uit de gevangenis ont slagen en fungeerde als bruidsjonker voor zijn broer. Toen de bruid en de bruidegom onder heerlijke muziek uit de kerk terugkwamen, ontmoetten ze een klein oud vrouwtje, dat een witten staf droeg. Ze naderde den bruidegom, raak te zijn rug aan met de punt van baar staf, en dadelijk verdween de bochel, en Tcny werd de schoonste en rechtste jonk man dien men zich denken kan. Het feesten en dansen en zingen duur de drie maanden. Toen stierf na kor ten tijd de vader van de prinses, en Tony werd in zijn plaats koning van En geland en regeerde met Zijn schoone ko ningin over het gelukkigste land van de wereld. Maar dat was in de dagen van de feeën. HEDWIG. of er klonk een fluitje.. Toen 't avond werd, trok hij zijn fluitje en blies er met bevende lippen driemaal op. Er was een gedraaf en gevlieg tus sehen de boomen, en in een oogenblik kwamen alle eekhorens in een kring om hem heen, rustig en mak als schapen. Wat Tony blij was! Hij keerde terug naar 't kasteel Windsor, een vroolijk deuntje zingend, en met al zijn eekhorens sprin gend en huppelend achter hem aan Groot was de verbazing van den koning en van de prinses, teen ze hem zagen aankomen. Ze telden de eekhoorns, er ontbrak er niet een. „Wat zal ik doen?" vroeg de prinses aan haar hofdame. „Stuur hem morgen opnieuw met de eekhorens het bosch in," antwoordde deze, „en dezen keer zullen we hem een poets bakken." Den volgenden dag ging Tony dus op nieuw met zijn eekhorens naar het bosch. Om twaalf uur bracht de hofdame hem een heerlijke lunch en een groote flesch goeden wijn. Ze ging naast hem in het gras zitten, en speelde met de eekhorens, terwijl hij zijn maal deed. „Wat zijn het lieve, vroolijke diertjes," zei ze. „Toe, verkoop mij er een." „Neen," antwoordde Tony, „ik wil al mijn eekhorens bewaren allemaal. Ik zou er nog voor geen duizend gulden een willen missen." „Heel goed," zei de hofdame. „Ik wil je duizend gulden geven voor dit schat tige kleine bruintje." Duizend gulden voor een eekhoorn! Het was een heeleboel geld. Nooit van zijn leven had Tony zooveel bij elkaar gezien. „Duizend gulden," zei Tony, „en een kus." „Neen," zei de hofdame, „duizend gul den en verder geen nieuws." Maar Tony hield aan, en ontving zoo wel den kus als het geld. De hofdame vertrok welgemoed, met den eekhoorn in haar zakdoek geknoopt. Maar ze was nog niet ver gegaan of er klonk een fluitje, en de eekhoorn wist zich los te werken uit den zakdoek en ijlde naar Tony terug. „De bochel is een toovenaar," zei ze tot de prinses. „Ik zal niet met hem trouwen, al is hij honderd keer een toovenaar," antwoord- (Slot) „Ik wil nog verder één ding van je vergen," zei de prinses. Besteraad gaf baar nu het volgende raadsel op: ,.Eèn doodt er drie, drie doo- den er twaalf. Wat beteekent dat?" Daar na keerde hij met den prins naar het logement terug, waar ze tot den avond van den derden dag bleven. Intussehen zat de prinses te peinzen en te piekeren, sloeg al haar oude boeken na en liet alle ministers, raadgevers en vij zen te zamen komen. Maar alles was te vergeefs. Voor dit raadsel was geen kruid gewassen en eer men er aan dacht, waren de drie dagen verstreken en de twee vreemdelingen verzochten bii de prinses te worden toegelaten. Toen hielp ai haar wijsheid de trotsche prinses niets en ze moest haar woord houden en den prins, dien ze in zijn afgedragen reiskleeren voor een landlooper hield, haar hand schenken. Nu werd er in de heele stad getrom meld en getrompetterd en de bruiloft duurde drie heele dagen. De trouwe Bes teraad werd minister en bleef dag en nacht in de nabijheid van den jongen koning. Die beleefde echter weinig pleizier aan zijn koningin, want ze bleef even trotsch en heerschzuchtig en verachtte haar man; Dat beviel dep. trouwen dienaar heele- maal niet en hij besloot, aan al die ku ren een eind te maken. Hij nam daarom zijn meester dikwijls te paard met zich mee en reed met hem naar een eenzaam jachtslot in het bosch, waar ze zich da- gelang ophielden. Als de fiere jonge ko ning dan weer terugkwam, was de ko ningin toch heimelijk wel blij en vroeg, waarom hij zoo lang weggebleven was en hoe hij zijn tijd wel .doorgebracht had. Dan kreeg se ten antwoord: „We hebben in het jachtslot met andere rid ders geklonken en gedobbeld en vandaag heb ik weer honderdduizend gulden ver loren." Dat was de koningin te dol; ze werd heel boos en bleef mokken, net zoolang tot de jonge koning weer met minister Besteraad wegreed om, naar zij meende, bil wijn en dobbelspel de huiselijke twis ten te vergeten. Zoo ging het een heelen tijd. tot op een avond de koning doods bleek het vertrek van de koningin bin nenstormde en riep: „Lieve vrouw, ik heb alles verspeeld. Het koninkrijk met al zijn bezittingen is verloren We mos ten dadelijk weg, als we aan de schande en den bedelstaf willen ontkomen!" Eer de koningin goed en wel tot be zinning was gekomen, stond er een koets klaar, met zes paarden bespannen, waar haar echtgenoot en minister Besteraad haar overhaast hielpen instappen. En voort ging het, zoo razend vlug, of de wind hen wegdroeg. Dag en nacht werd doorgereden, tct ze in het vaderland van den prins kwamen. Toen ze de hoofdstad naderden, hield de koets stil en Besteraad snelde te voet vooruit. Langzaam reden de koning en cle koningin verder. Al gauw kwamen ze bij een armoedig klein huisje, dat in een smerig achterbuurt-steegje stend. Hier werd halt gehouden; de prins hielp zijn jonge vrouw uitstappen en leidde haar in het lage, bedompte kamertje. Daarna zei hij tot haar: „Lieve vrouw, we zijn hier in het huisje, dat mijn ou ders me hebben nagelaten. Tracht je hier thuis te voelen en werk vlijtig, zoodat we geen honger behoeven te lijden. Ik zelf zal weer als meteelaarsgezel in dag dienst gaan, zooals ik dat vroeger altijd gedaan heb en zóó een eerlijk stuk brood voor ons beiden verdienen." De koningin bleef nu doodongelukkig in het vervallen huisje achter, terwijl haar echtgenoot dagelijks naar de stad ging om, zooals zij meende, daar te metselen. In werkelijkheid begaf hij zich echter naar het koninklijk paleis, waar hij niet Besteraad en zijn andere ministers de regeeringsbelangen behartigde, want zijn booze stiefmoeder w*s intussehen gestor ven. Als hij 's avonds in het kleine huis je terugkwam, gaf hij zijn vrouw een schamel dagloon, om daarmee de onkos ten van de huishouding te bestrijden. Ze had er echter lang niet genoeg aan en bc-sloot daarom met borduren en weven er nog wat bij te verdienen. Maar al haar pogingen waren tevergeefsch, want zoo dikwijls ze een afgewerkt stuk naar de stad zond, kreeg ze het weer terug met cle boodschap; „Zulk grof, slecht werk koopt men nergens." Dat maakte de arme vrouw erg be droefd en beschaamd en ze klaagde haar nood aan haar man. Die zei haar: „Lieve vrouw, je hebt zooiets zeker ook nooit eerder gedaan; je moest liever Toen ze op een goeden dag weer zoo tussehen haar potten en kruiken zat... probearen, op 'n andere manier iets te verdienen. Ik zal trachten, ergens wat geld te leenen. Daarvoor kun je dan wat aardewerk koopen en dat op de markt te kcop aanbieden. Iets kun je daar toch wel mee verdienen." Zoo gezegd, zoo gedaan. De gewaande metselaarsgezel ging uit en kwam thuis met een sommetje geld. Daarvoor wer den nu borden, schotels en kroezen ge kocht en den volgenden dag zat de vrouw in een armoedig kleedje op de markt en trachtte koopers te vinden. Dat hield ze een heel poosje vol en kon menigen stuiver verdienen. Toen ze op een goe den dag weer zoo tussehen haar potten en kruiken zat, kwam een mooie, voor name ridder, die wel een beetje op haai' man leek, op een wit paard aangereden en sprong trotsch en overmoedig midden -jif-i „Wel vriend Job," sprak Jan, wees moedig, „Straks, als hij zit in z'n kist, Nemen wij hem fijn te pakken, Als de vent is ingedut." „Ja, sprak Job, „want ik weet zeker, Dat die man daar met mijn geld; 's Avonds in zijn hut met leute, Al mijn goud en zilver telt." Ja, zoo was het, en toen 's avonds Hij dan ook met veel pleizier Job z'n goud en zilver telde, Klonk het plots'llng; „Geef dat hier! Hier dat geld! Dat is gestolen, Hier dat geld van Oome Job." En een arm greep door het raampje, 't Boefje bij z'n langen kop! 135 Maar, o wee: 't Werd nog veel slimmer, Want Oom Joppie met vriend Jan Kwamen bij het Boefje bimien Met een spoken-tabaard én, „Wel, ziezoo, jou kwade rekel, Siste Oom, houd je gemak!" En zij graaiden *t goud en zilver Rustig in een groeten zak. over de uitstalling van de arme koop vrouw heen, zoodat de scherven naar alle kanten vlogen. De arme stumper barstte in tranen uit, toen ze zoo heel de winst van al die dagen vernietigd zag. Be droefd keerde ze naar haar schamel huls- je lerug en stortte haar hart bij den mc-tselaar uit, toen die thuis kwam. Maar de man schold haar uit en deed haar bittere verwijten over haar onhandigheid. Ze verdroeg zijn harde woorden zonder tegenspraak. Eindelijk scheen haar man tot bedaren te komen en hij zei tegen baar: „Nu, laten we er maar over zwij gen, want wat gebroken ls, maakt toch niemand meer heel. Maar hoor eens hier: Morgen moet ik den heelen dag In het koninklijk paleis werken en mag geen oogenblik weg. Je moet me daarom mijn middageten daar brengen. Vraag maar aan de poort naar me, dan zul je me wel vinden." Den volgenden dag ging de metselaar in alle vroegte de stad in. Toen het te gen den middag liep, maakte de arme vrouw een keteltje soep en worst klaar en droeg dat naar het paleis. Maar om dat ze zich schaamde met het zwarte keteltje over straat te loopen, had ze het onder haar schort vastgebonden en ging zoo naar de paleispoort. Toen ze daar naar den metselaarsgezel vroeg, zei men haar: „Ga de trap maar op naar de keuken, daar zullen ze je wel verder den weg wijzen." Geduldig klom ze de witte marmeren trap op en ging de keuken binnen. Daar zei de kok: „Gelukkig, dat er eindelijk iemand komt. Neem dadelijk dezen schotel en draag dien naar de feestzaal. Je hoeft hem niet binnen te brengen, een bediende zal hem wel van je overnemen. En kom dan maar weer hier terug, dan zal ik je wijzen, waar de metselaar werkt." Ze vond het goed, nam de schaal van hem aan en bracht dien naar boven, naar de groote feestzaal, waaruit luide muziek en gezang klonk. Toen ze bij de deur stond en nergens een bediende zag, gluurde ze eens naar binnen. Nauwelijks had ze zich echter op den drempel vertoond, of een mooie, deftige ridder kwam op haar toe en trok haar in de zaal, waar ze ondanks al haar te genstribbelen met hem dansen moest. Terwijl ze zoo walsten, vlogen de soep en de worstjes rechts en links, zoodat ze vuurrood werd van schaamte. Nauwe lijks had de voorname edelman, met wien ze danste, dit bemerkt, of hij wenkte met zijn rechterhand. Oogenblikkelijk zweeg de muziek. Hij leidde de arme vrouw naar den troon en zei: „Mijn getrouwe onder danen, deze vrouw stel ik u voor als mijn echtgenaote en uw koningin." En hierop vielen dreunend de pauken en bazuinen in De eene heildronk volgde den andere. Intussehen geleidde de jonge koning zijn vrouw naai' een aangrenzend ver trek, waar een goudgeborduurd kleed voor haar klaar lag, en hij vertelde haar, hoe hij haar op de proef had willen stellen. Toen de koningin zich verkleed had, keerden zij naar de prachtig ver sierde zaal terug en vierden daar een schitterend bruiloftsfeest. Sindsdien re geerden de koning en de koningin over twee rijken en leefden heel gelukkig sa men. De koningin was de zachtheid in persoon en was overal bemind om haar buitengewone bescheidenheid. Besteraad bleef minister en de trou we raadgever van den goeden koning tot aan zijn dood toe. PIERROT. Dit soort opgaven, daar houden jullie, naai* ik van verschillende kanten ver neem, heel veel van. Daarom vandaag nog maar eens zoo iets. Nu maar eens aan 't zoeken naar de namen van vogels in onderstaande vijf zinnetjes. 1. Heeft Wim u schriftelijk om het boek gevraagd? 2. Ik dacht, dat het hek sterk genoeg was, maar het is bezweken. 3. Hoe jammer, Elsje liep mij juist mis. 4. Het was zijn wensch, op zolder te slapen. 5. Je bent een domme jongen, Hans. Dat de oppervlakt de. aarde is 50995G000 Km2, dat da. rvan aan oppervlakte water der 3 grootste zeeën 363500000 Kni2 be slaat, r.lzoo ruim 68 van den gehcelen aardbol. Dat de groote Oceaan alleen 180000000 Km2 uitmaakt en dat het vaste land van het grootste werelddeel Azië slechts 44093000 Km2 is. Dat de Wolga de langste rivier van Europa is, nameiijk 3690 Km, de langste rivier in Aziëa de Jennessei, 6220 km. lang is, de langste rivier in Afriea. de Nijl wet 6500 Km. lengte, de langste rivier in Amerika is de Missis: ppel met 6730 K.m. lengte. Dat de diepte van den Indischen Oceaan 3930 M. is, terwijl de öiapte van den groe ten Oceaan 4100 M. is, dat de hoogste berg uamejijk de Mount Everest 8840 meter hoog is, dat de bekende Montblanc slechts 4810 meter hoog is. Dat de bevolking der aarde is ruim 1.744 millioen menschen, dat die verdeeld z}n als volgt: Blanken ruim 925 mil!hen; en 532 millioen; zuivere nef, a'. lil millioen; Oostersehe rassen 60 millioen; zuiver Indiauenras 40 millioen; gemengde rassen 70 millioen. Dat er op de geheele aarde toch nog 13500000 joden zijn, waarvan in Polen de meeste woonachtig zijn, namelijk 11 der bevolking, dat er daarentegen op de ge heele aarde ruim 300 millioen Katholieken zijn of .13 der bevolking der aarde. Dat Europa het meest bevolkte wereld deel is, namelijk op de 10066000 Km 2 wonen ruim 449 millioen menschen, terwijl er in Australië op, de 8900000 Km'! slechts 8300000 menschen wonen. Dat de stad New-York in het jaar 1800 60000 menschen telde en in 1920 7400000 inwoners had. ■siren 'uaSuof auiuioa N33 '5 ■uoduis 81 jrapioz do HesasAt uftz sem 18H 'f 'SgUI ismf fira dag ofsaa 'H3IMuref aoH T 'uaifO/Azaq si isq iwta 'seaS •pSeuiASS ipoq 1911 UI0 JtfüóWHOS n HIM «03H 'T

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1928 | | pagina 11