EL/GD
DE ERFENIS VAN OQME JOB EN TANTE JOL
DE BOCHEL
DE DRIE RAVEN
WIST U DAT?
VRIJDAG 8 JUNI 1828
DERDE BLAD
ii
K DOOR G. D. HQQGENDQORN,
Verborgen Vogels
saouas TOaxs naq w w 'w»p in z
•saaooA NaoaoaaaA dnissoiao
Overname uit deze rubrics zonder schriftelijke toestemming verBotie»
In de dagen van de feeën regeerde er
over Engeland een koning, die zooveel
van appelen hield, dat hij bekend was
onder den naam van Appelenkoning. Hij
had maar- één kind, een prinses van
bijzondere schoonheid. En op zekeren
dag liet hij in ieder deel van zijn ko
ninkrijk proclameeren, dat hij de hand
van zijn dochter zou schenken aan den
man, wie het ook was, die hem een do
zijn van de fijnste appelen ter wereld kon
verschaffen. Toen raakten de straten van
Windsor opgepropt met menschen, die
mandjes met appels naar het kasteel
droegen koningen, prinsen, edellieden,
landeigenaars, tuinlieden, boeren, alles.
Misschien waren de prachtigste appel-
boomen van Engeland wel die, welke in
den boomgaard groeiden van een Kent-
schen pachter, Frankson genaamd, maar
hij was te gelukkig en te tevreden met
zijn lot, dan dat hij zich om de procla
matie van den koning zou bekommeren.
Hij had echter twee zoons Richard,
een langen knappen jongen, Tony, een
schuchteren, kleinen gebochelden knaap
en ze zeurden net zoo lang bij hun va
der, dat deze eindelijk sprak tot Richard,
den oudste van de twee: ,.Kies maar wat
Hij rustte een poosje uit bij het water
langs den weg, waar ook zijn broer had
halt gehouden.
Terwijl hij daar op een droge korst
zat te knabbelen, verscheen weer het
kleine oude vrouwtje, en vroeg hem, ter
liefde Gods, haar iets te eten te geven.
„Het spijt me, moedertje, maar ik heb
niet anders dan dit stuk brood. Maar
wat ik heb, wil ik met je deelen," zei
hij, en hij brak de helft van de korst af
en gaf ze haar.
„God zegene je, mijn zoon!" zei het
oude vrouwtje. „De appels zullen prach
tig zijn."
Tony kwam spoedig bij 't kasteel
Windsor aan. Toen de koninklijke die
naars den kleinen bochel zagen, weiger
den ze eerst, hem binnen te laten, maar
ten laatste slaagde hij er in om tussehen
een drom andere mededingers mee naar
binnen te glippen. Toen hij het witte
doekje, dat over zijn mand hing, opsloeg,
stond de koning verbaasd over de pracht
van de appels, en zei:
„Jij hebt den prijs gewonnen, mijn
jongen. Jij zult mijn schoonzoon zijn."
Maar de prinses, die er bij stond,
schrok terug op het zien van Tony.
een fluitje." En ze gaf hem een zilveren
fluitje. „Daar hoef je nu alleen maar op
te blazen, als je de eekhorens weer ver
zamelen wilt. Dan zullen ze je volgen
waarheen je wilt. Maar pas op, dat je
't fluitje niet gebruikt, wanneer 't niet
noodig is."
Tony dankte het oude vrouwtje, en op
hetzelfde oogenblik was ze verdwenen.
Het geval leek hem onwaarschijnlijk, en
hij twijfelde er aan, of het fluitje alles
zou kunnen uitwerken, wat zij gezegd
had. Hij mompelde in zichzelf: „Ik ben
benieuwd, of ze de waarheid heeft ge
sproken."
Hij kwam bij een schoone, blosmige
vallei midden in het woud, en opende de
kooi om de eekhorens vrij te laten. In
een oogwenk sprongen ze naar de too
rnen, klauterden langs de stammen om
hoog en dartelden vlug en licht van tak
op tak, alsof ze vleugels hadden. Mocht
het God behagen," zuchtte hij, „dat het
oude vrouwtje de waarheid heeft gezegd!"
Het was vroeg in den herfst. De lucht
was blauw, de zon warm, en Tony stil
de zijn honger met de noten en de bes
sen, die hij tussehen de struiken vond
„Lieve jongeheer," zei ze, „ik ben ur-tge hongerd. Ter liefde Gods, geef me iets
te eten."
appels uit en breng ze naar den koning.
Dan hebben jelui je zin!"
Na zorgvuldig de twaalf beste appels
in den boomgaard te hebben uitgezocht,
legde Richard ze in een mandje en ging
te voet op pad naar Windsor. Onderweg
dacht .hij voortdurend aan de prinses,
want hij was er zeker van, dat hij haar
hand zou verwerven. Zijn appels waren
zoo schitterend mooi!
Nog altijd denkend aan haar, ging hij
zitten bij een water aan den wegkant en
begon een van de pasteien te verorberen,
die hij meegenomen had. Terwijl hij
daarmee bezig was, zag hij een klein oud
vrouwtje, dat nauwelijks in staat scheen
om te loopen, naar hem toe komen.
„Lieve jongeheer," zei ze, „ik ben uit
gehongerd. Ter 4lfefde Gods, geef me iets
te eten."
„Ga weg!" zei Richard met kooze stem.
„Ik heb geen lekkere beetjes over voor
een luie bedelvrouw."
„Heel goed, mijn jongen," zei de oude
vrouw, terwijl ze wegging, „de padden
zullen prachtig zijn."
Richard begreep toen die woorden nog
niet, maar te zijner tijd doorzag hij hun
beteekenis. Vroeg in den rnorgen bereik
te hij Windsor, en werd in een
groote, ruime hal gelaten, waar wel hon
derd mannen van allerlei rang en stand
evenals hij met een mandje met ap
pels zaten te wachten. Zoodra de koning
met zijn ontbijt klaar was, begon hij
met teedere zorg ieder mandje na te
kijken, en het duurde lang, voordat hij
bij Richard was aangeland.
„Wei, wat voor appelen heb jij mee
gebracht?" zei hij. Hij boog zich over het
mandje en verwijderde het witte doekje,
dat er overheen lag. Twaalf leelijke pad
den sprongen er uit. De Koning deinsde
terug, rood van toorn, en beval zijn sol
daten Richard te grijpen en hem in het
donkerste hol onder het kasteel te wer
pen.
Een jaar en een dag gingen voorbij, en
de oude pachter in Kent hoorde niets
van zijn zoon. Hij werd angstig en on
gelukkig, en verwaarloosde zijn appelboo-
men. Tenslotte zei Tony, de arme kleine
gebochelde jongen, dat hij zijn broer wil
de gaan zoeken, en meteen wat appels
naar den koning brengen.
„Wat geeft het?" zei de vader, ,,'t Is
een dwaasheid, Tony, om te denken, dat
jij zou slagen waar een flinke, groote jon
gen als Richard te kort is geschoten."
Maar Tony wist eindelijk toestemming-
te verkrijgen.
Het fruit van de verwaarloosde appel-
boomen was niet meer zoo goed, maar
Tony zocht de twaalf beste appels bij
elkaar, die hij vinden kon, legde ze in
een oud mandje en ging vol hoop op
pad.
„Een bochel trouwen!" riep ze veront
waardigd uit. „Nooit! Ik ging nog liever
dood."
„Hij is werkelijk zóó leelijk," zei een
van haar hofdames, „dat hij eigenlijk nog
iets anders moest doen om de hand van
de schoonste dame van Engeland te win
nen, dan een paar mooie appels laten
kijken."
„Dut is waar." zeiden al de andere me
dedingers en de koning voegde zich ge-
reedelük naar hun meening.
Daarom werd Tony den volgenden dag
naar het bosch gestuurd met de eekho
rens van den koning. Hij kreeg opdracht
en in 't geheim werd iemand meege
stuurd om te waken ova- de stipte uit
voering ze 's morgens uit hun kooi te
laten, zoodat ze vrij in de boomen kon
den ronddartelen, en ze 's avonds weer
in hun kooi thuis te brengen. Als er een
zoek raakte, zou hij zijn recht op de hand
der prinses onherroepelijk verliezen.
Toen hij met hangend hoofd naar het
woud ging, met twee dozijn eekhoorns in
een groote kooi op zijn rug, kwam hij
het kleine oude vrouwtje tegen, met wie
hij zijn broodkorst gedeeld had.
„Kijk niet zoo bedroefd, mijn zoon,"
zei ze. „De taak, waartoe ze je veroor
deeld hebben, is niet moeilijk. Hier is
de de prinses. „Stuur hem morgen op
nieuw met de eekhorens 'naar het bosch,
en ik zal er, koste wat het kost, een
koopen. die me niet zal ontsnappen."
Den volgenden dag bracht de prinses
Tony zelf een fijne lunch en twee fles-
schen goeden wijn. Ze onderhandelde een
poosje met hem, en slaagde er eindelijk
in, een eekhoorn te koopen voor tien
duizend gulden en tien kussen.
„Kom hier nu eens uit, als je kunt,"
zei ze, terwijl ze het diertje in een le
deren zak borg. Maa: toen het fluitje
klonk, wist de eekhoorn dopr den bodem
van den zak heen te breken en sprong
terug het bosch in. 's Avonds keerde To
ny naar het kasteel terug met al zijn
eekhoorns voltallig.
„U moet nu den trouwdag bepalen,"
zei hij tot de prinses, in tegenwoordigheid
van den koning en zijn hof. „Ik heb
alles gedaan, wat me opgedragen is, en
tweemaal uw hand gewonnen in plaats
van eens."
„Ik wil nog maar één ding van je ver
gen één ding maar," zei de prinses,
en ze gaf hem een grooten zak. „Als je
dezen zak kunt vullen met waarheden,
zal ik je trouwen, zoodra je wilt."
„Niets is gemakkelijker," zei Tony op
gewekt. „Dat kan ik direct."
Zich tot de hofdame wendend, sprak
hij: „Is 't niet waar, dat u mij op kwam
zoeken in het bosch, en mij een kus gaf
en duizend gulden voor een van mijn
eekhoorns?"
De hofdame bloosde diep en keerde
zich af; toen antwoordde ze:
„Ik kan het niet ontkennen, maar
„Dat is voldoende," zei Tony; „dat is
één waarheid, om in den zak te doen."
En toen keerde hij zich tot de konings
dochter, die zich weinig op haar gemak
begon te voelen en zei: „En u, mijn
dierbare prinses, herinnert u zich niet..."
„Geen woord meer." zei ze snel. „Ik
ben bereid morgen met je te trouwen."
Het huwelijk hep schitterend van sta
pel. Richard werd uit de gevangenis ont
slagen en fungeerde als bruidsjonker
voor zijn broer. Toen de bruid en de
bruidegom onder heerlijke muziek uit de
kerk terugkwamen, ontmoetten ze een
klein oud vrouwtje, dat een witten staf
droeg. Ze naderde den bruidegom, raak
te zijn rug aan met de punt van baar
staf, en dadelijk verdween de bochel, en
Tcny werd de schoonste en rechtste jonk
man dien men zich denken kan.
Het feesten en dansen en zingen duur
de drie maanden. Toen stierf na kor
ten tijd de vader van de prinses, en
Tony werd in zijn plaats koning van En
geland en regeerde met Zijn schoone ko
ningin over het gelukkigste land van de
wereld. Maar dat was in de dagen van
de feeën.
HEDWIG.
of er klonk een fluitje..
Toen 't avond werd, trok hij zijn fluitje
en blies er met bevende lippen driemaal
op. Er was een gedraaf en gevlieg tus
sehen de boomen, en in een oogenblik
kwamen alle eekhorens in een kring om
hem heen, rustig en mak als schapen.
Wat Tony blij was! Hij keerde terug naar
't kasteel Windsor, een vroolijk deuntje
zingend, en met al zijn eekhorens sprin
gend en huppelend achter hem aan
Groot was de verbazing van den koning
en van de prinses, teen ze hem zagen
aankomen. Ze telden de eekhoorns, er
ontbrak er niet een.
„Wat zal ik doen?" vroeg de prinses
aan haar hofdame.
„Stuur hem morgen opnieuw met de
eekhorens het bosch in," antwoordde
deze, „en dezen keer zullen we hem een
poets bakken."
Den volgenden dag ging Tony dus op
nieuw met zijn eekhorens naar het
bosch. Om twaalf uur bracht de hofdame
hem een heerlijke lunch en een groote
flesch goeden wijn. Ze ging naast hem
in het gras zitten, en speelde met de
eekhorens, terwijl hij zijn maal deed.
„Wat zijn het lieve, vroolijke diertjes,"
zei ze. „Toe, verkoop mij er een."
„Neen," antwoordde Tony, „ik wil al
mijn eekhorens bewaren allemaal. Ik
zou er nog voor geen duizend gulden een
willen missen."
„Heel goed," zei de hofdame. „Ik wil
je duizend gulden geven voor dit schat
tige kleine bruintje."
Duizend gulden voor een eekhoorn!
Het was een heeleboel geld. Nooit van zijn
leven had Tony zooveel bij elkaar gezien.
„Duizend gulden," zei Tony, „en een
kus."
„Neen," zei de hofdame, „duizend gul
den en verder geen nieuws."
Maar Tony hield aan, en ontving zoo
wel den kus als het geld. De hofdame
vertrok welgemoed, met den eekhoorn in
haar zakdoek geknoopt. Maar ze was nog
niet ver gegaan of er klonk een fluitje,
en de eekhoorn wist zich los te werken
uit den zakdoek en ijlde naar Tony
terug.
„De bochel is een toovenaar," zei ze
tot de prinses.
„Ik zal niet met hem trouwen, al is hij
honderd keer een toovenaar," antwoord-
(Slot)
„Ik wil nog verder één ding van je
vergen," zei de prinses.
Besteraad gaf baar nu het volgende
raadsel op: ,.Eèn doodt er drie, drie doo-
den er twaalf. Wat beteekent dat?" Daar
na keerde hij met den prins naar het
logement terug, waar ze tot den avond
van den derden dag bleven.
Intussehen zat de prinses te peinzen en
te piekeren, sloeg al haar oude boeken na
en liet alle ministers, raadgevers en vij
zen te zamen komen. Maar alles was te
vergeefs. Voor dit raadsel was geen kruid
gewassen en eer men er aan dacht, waren
de drie dagen verstreken en de twee
vreemdelingen verzochten bii de prinses
te worden toegelaten. Toen hielp ai haar
wijsheid de trotsche prinses niets en ze
moest haar woord houden en den prins,
dien ze in zijn afgedragen reiskleeren
voor een landlooper hield, haar hand
schenken.
Nu werd er in de heele stad getrom
meld en getrompetterd en de bruiloft
duurde drie heele dagen. De trouwe Bes
teraad werd minister en bleef dag en
nacht in de nabijheid van den jongen
koning.
Die beleefde echter weinig pleizier aan
zijn koningin, want ze bleef even trotsch
en heerschzuchtig en verachtte haar man;
Dat beviel dep. trouwen dienaar heele-
maal niet en hij besloot, aan al die ku
ren een eind te maken. Hij nam daarom
zijn meester dikwijls te paard met zich
mee en reed met hem naar een eenzaam
jachtslot in het bosch, waar ze zich da-
gelang ophielden. Als de fiere jonge ko
ning dan weer terugkwam, was de ko
ningin toch heimelijk wel blij en vroeg,
waarom hij zoo lang weggebleven was
en hoe hij zijn tijd wel .doorgebracht
had. Dan kreeg se ten antwoord: „We
hebben in het jachtslot met andere rid
ders geklonken en gedobbeld en vandaag
heb ik weer honderdduizend gulden ver
loren."
Dat was de koningin te dol; ze werd
heel boos en bleef mokken, net zoolang
tot de jonge koning weer met minister
Besteraad wegreed om, naar zij meende,
bil wijn en dobbelspel de huiselijke twis
ten te vergeten. Zoo ging het een heelen
tijd. tot op een avond de koning doods
bleek het vertrek van de koningin bin
nenstormde en riep: „Lieve vrouw, ik
heb alles verspeeld. Het koninkrijk met
al zijn bezittingen is verloren We mos
ten dadelijk weg, als we aan de schande
en den bedelstaf willen ontkomen!"
Eer de koningin goed en wel tot be
zinning was gekomen, stond er een koets
klaar, met zes paarden bespannen, waar
haar echtgenoot en minister Besteraad
haar overhaast hielpen instappen. En
voort ging het, zoo razend vlug, of de
wind hen wegdroeg. Dag en nacht werd
doorgereden, tct ze in het vaderland van
den prins kwamen.
Toen ze de hoofdstad naderden, hield
de koets stil en Besteraad snelde te voet
vooruit. Langzaam reden de koning en cle
koningin verder. Al gauw kwamen ze bij
een armoedig klein huisje, dat in een
smerig achterbuurt-steegje stend. Hier
werd halt gehouden; de prins hielp zijn
jonge vrouw uitstappen en leidde haar
in het lage, bedompte kamertje.
Daarna zei hij tot haar: „Lieve vrouw,
we zijn hier in het huisje, dat mijn ou
ders me hebben nagelaten. Tracht je hier
thuis te voelen en werk vlijtig, zoodat
we geen honger behoeven te lijden. Ik
zelf zal weer als meteelaarsgezel in dag
dienst gaan, zooals ik dat vroeger altijd
gedaan heb en zóó een eerlijk stuk brood
voor ons beiden verdienen."
De koningin bleef nu doodongelukkig in
het vervallen huisje achter, terwijl haar
echtgenoot dagelijks naar de stad ging
om, zooals zij meende, daar te metselen.
In werkelijkheid begaf hij zich echter
naar het koninklijk paleis, waar hij niet
Besteraad en zijn andere ministers de
regeeringsbelangen behartigde, want zijn
booze stiefmoeder w*s intussehen gestor
ven. Als hij 's avonds in het kleine huis
je terugkwam, gaf hij zijn vrouw een
schamel dagloon, om daarmee de onkos
ten van de huishouding te bestrijden. Ze
had er echter lang niet genoeg aan en
bc-sloot daarom met borduren en weven
er nog wat bij te verdienen. Maar al
haar pogingen waren tevergeefsch, want
zoo dikwijls ze een afgewerkt stuk naar
de stad zond, kreeg ze het weer terug
met cle boodschap; „Zulk grof, slecht
werk koopt men nergens."
Dat maakte de arme vrouw erg be
droefd en beschaamd en ze klaagde
haar nood aan haar man. Die zei haar:
„Lieve vrouw, je hebt zooiets zeker ook
nooit eerder gedaan; je moest liever
Toen ze op een goeden dag weer zoo
tussehen haar potten en kruiken zat...
probearen, op 'n andere manier iets te
verdienen. Ik zal trachten, ergens wat
geld te leenen. Daarvoor kun je dan wat
aardewerk koopen en dat op de markt
te kcop aanbieden. Iets kun je daar toch
wel mee verdienen."
Zoo gezegd, zoo gedaan. De gewaande
metselaarsgezel ging uit en kwam thuis
met een sommetje geld. Daarvoor wer
den nu borden, schotels en kroezen ge
kocht en den volgenden dag zat de vrouw
in een armoedig kleedje op de markt en
trachtte koopers te vinden. Dat hield ze
een heel poosje vol en kon menigen
stuiver verdienen. Toen ze op een goe
den dag weer zoo tussehen haar potten
en kruiken zat, kwam een mooie, voor
name ridder, die wel een beetje op haai'
man leek, op een wit paard aangereden
en sprong trotsch en overmoedig midden
-jif-i
„Wel vriend Job," sprak Jan, wees moedig,
„Straks, als hij zit in z'n kist,
Nemen wij hem fijn te pakken,
Als de vent is ingedut."
„Ja, sprak Job, „want ik weet zeker,
Dat die man daar met mijn geld;
's Avonds in zijn hut met leute,
Al mijn goud en zilver telt."
Ja, zoo was het, en toen 's avonds
Hij dan ook met veel pleizier
Job z'n goud en zilver telde,
Klonk het plots'llng; „Geef dat hier!
Hier dat geld! Dat is gestolen,
Hier dat geld van Oome Job."
En een arm greep door het raampje,
't Boefje bij z'n langen kop!
135 Maar, o wee: 't Werd nog veel slimmer,
Want Oom Joppie met vriend Jan
Kwamen bij het Boefje bimien
Met een spoken-tabaard én,
„Wel, ziezoo, jou kwade rekel,
Siste Oom, houd je gemak!"
En zij graaiden *t goud en zilver
Rustig in een groeten zak.
over de uitstalling van de arme koop
vrouw heen, zoodat de scherven naar alle
kanten vlogen. De arme stumper barstte
in tranen uit, toen ze zoo heel de winst
van al die dagen vernietigd zag. Be
droefd keerde ze naar haar schamel huls-
je lerug en stortte haar hart bij den
mc-tselaar uit, toen die thuis kwam. Maar
de man schold haar uit en deed haar
bittere verwijten over haar onhandigheid.
Ze verdroeg zijn harde woorden zonder
tegenspraak. Eindelijk scheen haar man
tot bedaren te komen en hij zei tegen
baar: „Nu, laten we er maar over zwij
gen, want wat gebroken ls, maakt toch
niemand meer heel. Maar hoor eens hier:
Morgen moet ik den heelen dag In het
koninklijk paleis werken en mag geen
oogenblik weg. Je moet me daarom mijn
middageten daar brengen. Vraag maar
aan de poort naar me, dan zul je me
wel vinden."
Den volgenden dag ging de metselaar
in alle vroegte de stad in. Toen het te
gen den middag liep, maakte de arme
vrouw een keteltje soep en worst klaar
en droeg dat naar het paleis. Maar om
dat ze zich schaamde met het zwarte
keteltje over straat te loopen, had ze het
onder haar schort vastgebonden en ging
zoo naar de paleispoort. Toen ze daar
naar den metselaarsgezel vroeg, zei men
haar: „Ga de trap maar op naar de
keuken, daar zullen ze je wel verder den
weg wijzen." Geduldig klom ze de witte
marmeren trap op en ging de keuken
binnen. Daar zei de kok: „Gelukkig, dat
er eindelijk iemand komt. Neem dadelijk
dezen schotel en draag dien naar de
feestzaal. Je hoeft hem niet binnen te
brengen, een bediende zal hem wel van
je overnemen. En kom dan maar weer
hier terug, dan zal ik je wijzen, waar de
metselaar werkt."
Ze vond het goed, nam de schaal van
hem aan en bracht dien naar boven,
naar de groote feestzaal, waaruit luide
muziek en gezang klonk. Toen ze bij de
deur stond en nergens een bediende zag,
gluurde ze eens naar binnen.
Nauwelijks had ze zich echter op den
drempel vertoond, of een mooie, deftige
ridder kwam op haar toe en trok haar
in de zaal, waar ze ondanks al haar te
genstribbelen met hem dansen moest.
Terwijl ze zoo walsten, vlogen de soep en
de worstjes rechts en links, zoodat ze
vuurrood werd van schaamte. Nauwe
lijks had de voorname edelman, met wien
ze danste, dit bemerkt, of hij wenkte met
zijn rechterhand. Oogenblikkelijk zweeg
de muziek. Hij leidde de arme vrouw naar
den troon en zei: „Mijn getrouwe onder
danen, deze vrouw stel ik u voor als mijn
echtgenaote en uw koningin." En hierop
vielen dreunend de pauken en bazuinen
in De eene heildronk volgde den andere.
Intussehen geleidde de jonge koning
zijn vrouw naai' een aangrenzend ver
trek, waar een goudgeborduurd kleed
voor haar klaar lag, en hij vertelde haar,
hoe hij haar op de proef had willen
stellen. Toen de koningin zich verkleed
had, keerden zij naar de prachtig ver
sierde zaal terug en vierden daar een
schitterend bruiloftsfeest. Sindsdien re
geerden de koning en de koningin over
twee rijken en leefden heel gelukkig sa
men. De koningin was de zachtheid in
persoon en was overal bemind om haar
buitengewone bescheidenheid.
Besteraad bleef minister en de trou
we raadgever van den goeden koning tot
aan zijn dood toe. PIERROT.
Dit soort opgaven, daar houden jullie,
naai* ik van verschillende kanten ver
neem, heel veel van.
Daarom vandaag nog maar eens zoo
iets. Nu maar eens aan 't zoeken naar de
namen van vogels in onderstaande vijf
zinnetjes.
1. Heeft Wim u schriftelijk om het boek
gevraagd?
2. Ik dacht, dat het hek sterk genoeg
was, maar het is bezweken.
3. Hoe jammer, Elsje liep mij juist mis.
4. Het was zijn wensch, op zolder te
slapen.
5. Je bent een domme jongen, Hans.
Dat de oppervlakt de. aarde is 50995G000
Km2, dat da. rvan aan oppervlakte water
der 3 grootste zeeën 363500000 Kni2 be
slaat, r.lzoo ruim 68 van den gehcelen
aardbol.
Dat de groote Oceaan alleen 180000000
Km2 uitmaakt en dat het vaste land van
het grootste werelddeel Azië slechts
44093000 Km2 is.
Dat de Wolga de langste rivier van
Europa is, nameiijk 3690 Km, de langste
rivier in Aziëa de Jennessei, 6220 km.
lang is, de langste rivier in Afriea. de Nijl
wet 6500 Km. lengte, de langste rivier in
Amerika is de Missis: ppel met 6730 K.m.
lengte.
Dat de diepte van den Indischen Oceaan
3930 M. is, terwijl de öiapte van den groe
ten Oceaan 4100 M. is, dat de hoogste berg
uamejijk de Mount Everest 8840 meter
hoog is, dat de bekende Montblanc slechts
4810 meter hoog is.
Dat de bevolking der aarde is ruim
1.744 millioen menschen, dat die verdeeld
z}n als volgt: Blanken ruim 925 mil!hen;
en 532 millioen; zuivere nef, a'. lil
millioen; Oostersehe rassen 60 millioen;
zuiver Indiauenras 40 millioen; gemengde
rassen 70 millioen.
Dat er op de geheele aarde toch nog
13500000 joden zijn, waarvan in Polen de
meeste woonachtig zijn, namelijk 11 der
bevolking, dat er daarentegen op de ge
heele aarde ruim 300 millioen Katholieken
zijn of .13 der bevolking der aarde.
Dat Europa het meest bevolkte wereld
deel is, namelijk op de 10066000 Km 2
wonen ruim 449 millioen menschen, terwijl
er in Australië op, de 8900000 Km'!
slechts 8300000 menschen wonen.
Dat de stad New-York in het jaar 1800
60000 menschen telde en in 1920 7400000
inwoners had.
■siren 'uaSuof auiuioa N33 '5
■uoduis
81 jrapioz do HesasAt uftz sem 18H 'f
'SgUI
ismf fira dag ofsaa 'H3IMuref aoH T
'uaifO/Azaq si isq iwta 'seaS
•pSeuiASS ipoq
1911 UI0 JtfüóWHOS n HIM «03H 'T