m 7jim DE ERFENIS VAN COME JOB EN TANTE JOL DE THUISREIS DE B. N. L. S. Een aardappelen-geschiedenis VRiJwmG '15 -UNI 1028 DERDE BLAD „Water", riep eensklaps Henk. Een juichkreet van het heele gezelschap, 't Was ook wel de moeite waard. Tus- schen de groote bijna kale stukken hei, hier en daar doorsneden door een zandpad en met slechts enkele bescha duwde plekken, waar een dennetje de eentonigheid brak, vertoonde zich een rimpelig wateroppervlak, dat schitterde in de zon. Aan de kanten staken mooie witte wollegrasjes omboog en hier en daar wuifden rietstengels, 't Was een mooi maar warm gezicht, die geblaker de hei. En de kinderen zagen er uit .of ze niet minder geblakerd waren. Vlug werden de fietsen naar een boschje ge bracht, waar ze in de schaduw konden staan en twee aan twee, stuur aan za del, „gestald", zooals Ada het uitdrukte. Gerrit vond hierin aanleiding haar te vragen of ze niet gevoederd en geros kamd moesten worden. Nu wat 't stof aanging, was roskammen niet overbo dig geweest. Daarna keerden allen weer naar het ven terug om zich eens lek ker hoofd en handen te wasschen. toos, DOOR G. D, HOOGENDCORN. a Altai. -ktaaawcaluiB. Stekel siNaaausosaa» s - ;ek zonder schriftelijke toestemming verikoder Naar het Duitsch. De koninklijke trein daverde door den nacht. Spookachtig belichtte de schijn van zijn verblindende lampen de rails, zoodat ze bliksemend opflitsten; hij wekte zwart groene bosschen uit hun donkere droo- men, dwaalde vluchtig door de stilte van slapende dorpen, joeg over dreunende bruggen en doofde in den gapenden muil van rookende tunnels. Dan weer dook de trein uit woeste rotspartijen te voorschijn en snelde daverend voort over de wijde vlakte onvermoeid, hijgend, rusteloos. Reeds wenkte het doel in de verte; de hoofdstad van het land. Binnen in den trein, in het voortrollend salonrijtuig, liep de koning heen en weer. Vermoeidheid had hem doen insluimeren; benauwde droomen hadden hem gekweld en met een onverklaarbare onrust was hij overeind gesprongen. Wat een heerlijken d r "d hij beleefd! Het was hem, of hij zün uït*es("™»kt rijk be- ■a aauiekio plotseling het eind daarvan. reisd had, omjubeld door de welkomst- kreten van zijn volk; vlaggen hadden ge wapperd» bloemen en Unienslingers wuif den van hooge bontgeschilderde palen, kinderen en in 't wit gekleede jonge meis jes hadden hem in toespraken en liede ren hulde gebracht. Nooit had hij de liefde,'da vereering en de dankbaarheid van zijn onderdanen zóó tastbaar ge voeld p;-zit was hij zóó trotsch en ge^ lukkig geweest. Zijn trots was als dsT stralende zomerdag, dien hij vandaa[»ba- leefd had, en-deze scheen hem werkt»jk een zinnebeeld van zijn gacsehe leven. Macht en roem waren de stralende ster ren van zijn regeering geweest, en zijn onbuigzame wil had de omstandigheden zóó weten te beheerschen en naar ziin hand te zetten, als hij 't voor zijn voïk en land het beste oordeelde. Was niet alles bereikt, wat hij zie.' ten doel gesteld had? De schatkist was tot den raad toe gevuld, de gïenzen waren uitstekend verdedigd, de vijanden waren door zijn zwaard in 't stof geworpen. Alle onderdanen verheugden zich in een behaaglijken welstand, de wetenschappen konden zich vrij ontplooien en een ge wapende vrede beschermde den handel op alle omliggende landen en zeeën. Wart beteekenden dan die onrustige; benauwende droomen? Wat was het pre cies geweest? Hij wist het zich niet meer te herinneren. Zou het een waarschuwing zijn? Een vage vrees rees bij hem op, doch dadelijk schudde hij die af: spoken e' duwen waren het, anders niet, s n, zooals die konden opdoemen uit er; donkere diepten van nacht en ver moeidheid. En nu sta ik hier immers in het volle licht, dacht hij, en spoedig zal ik binnen de veilige muren van mijn slot zijn. Morgen zal ik na een verkwikkenden slaap mijn arbeid weer hervatten, zoodat mijn land nog rijker en mijn volk nog gelukkiger wordt. Ik wil onder de groo- te figuren van mijn stamtïuis een van de grootste en machtigste zijn, en als een ster wil ik een lichtend spoor nala ten tot in de verre toekomst. Hij trad aan het venster en zag uit. Rees daar niet donker en indrukwekkend het groote koningsslot op den berg die de stad beheersehte? Hij verwonderde zich er over, dat zijn kamerdienaar nog niet verscheen: want reeds daverde de trein over de laatste brug en de lichten van de groote zaal waren te onderschei den; ontstemd ging hij naar de bel om den nalatigen dienaar tot de orde te roe pen. Toen gêbaurüD er iets vreemds. De bel, die anders zoo luid en bevelend snerpte, gaf geen geluid; geen dienaar verscheen. Met een ruk doofde het licht. Een angstwekkende schemer, vreemd en onwezenlijk, als het daglicht tijdens een zonsverduistering, omgaf .alle dingen. Ook het donderend geraas van den trein was met één slag verstomd. De plotselinge stilte drukte als een verlammend ge wicht, en toch snelde de trein met on verminderde vaart verder, rusteloos als het glijdende zwerven, van den nacht wind. „Wat is dat?" vroeg de koning bleek en star en het was hem of oen stalen vuist zijn hart en zijn keel omknelde. Hij wil de om zijn gevolg roepen, maar geen ge luid kwam over zijn lippen. Met groote inspanning bereikte hij de deur, maar die was gesloten. O, vreeselijk! dacht hij, de trein vliegt in het wilde voort, hij jaagt zich te plet ter en ik word verbrijzeld hij zocht een uitweg uit zijn vreeselijke gevangenis. Daar weerklonk in de verschrikkelijke stilte een stem, onbewogen, zwaar en vernietigend: „De trein brengt je naar huis. Het doel is nabij, je einde is daar. Je moet rekenschap afleggen." De koning begreep; maar ondanks de schrikwekkende wooreïkn en den diepen ernst van hun beteekenis gleed er een rlimiach over zijn bleeke trekken en hüj dficht; Zelfs den strengsten rechter kan ik rustig in de oogen zien. Ben ik niet de koning? Geen rechtvaardig oordeel zal mij iets kunnen verwijten. Mijn werken zijn een afglans van mijn onvermoeiden arbeid. Weer riep de verborgen stem: „Niet je werken van steen en marmer worden ge oordeeld, maar je eig#n persoon. Niet hier is de rechtszaal, maar hierboven!" Toen schrok de konir#. Zijn moed ont zonk hem, toen hij ^pn trein geluidloos door de bekende hoofdstad zag snellen, die daar in de grauwe schemering leeg, dood en verlaten lag. En verder en ver der ging het, t^gen een helling op reed de trein, en daarna zag de koning zijn stad diep onder zich liggen als een ver steend visioen en hij strekte de armen er naar uit. O, als ik jelui mee kon nemen, zuchtte hij in zijn hart, mijn standbeel den en bruggen, mijn b.reede straten en paleizen, mijn scholen en kazernes, mijn weeshuizen en gestichten, wat zou het me dan gemakkelijk vallen, te bewijzen wat ik met mijn lange leven gedaan heb* Maar altijd verder week de hoofdstad terug, en ten laatste verzonk alles in een ■blauwigen nevel. Het is maar goed, overlegde de koning, terwijl zijn angsten van oogenblik tot oogenblik toenamen, dat mijn dienaren bij mij zijn, trouwp ministers en raadge vers, en ook mijn zoon vergezelt mij op deze reis; in alle vorstendeugden ben ik hem ten voorbeeld geweest. Ja, zij zullen gaarne ten gunste van mij, hun Ironing en vader, getuigen! „Misleid jezelf niet," riep de meedoo- genloo^e stem. „Siechts reine, onzelfzuch tige liefde kan je veilig over den don keren drempel voeren. Z-> hier zijn we aan het doel!" De trein stond stil. Met am knal vloog de deur open. 'Wezenloos, als een slaap wandelaar-stapte de koning naar buiten. Wat voor een streek was dat! Had de voortsnellende trein hem dan zóó ver van de plaats van zijn leven en werken Wig-, gevoerd, dat hij zich in een volslagen' onbekend, wild gebergte van zijn land bevond? Nooit, voor zoover hij zich her inneren kon. was hij hier geweest, in dit schrikwekkend Dal der Stilte, dat bezaaid was met reusachtige rotsblokken. Alsof een ontzaglijke stroom ze In zijn werve ling daarheen gesleurd had, zoo lagen ze daar op en over elkander, en behalve scherpe doornstruiken en vergroeide, en kwijnende boomen zag hij in het on wezenlijk licht niets dan naakt, grauw gesteente. Zwart en grillig- slingerde zich een pad door deze wildernis; dat meest hij volgen. Neen, alleen kan ik dat niet inslaan, dacht hij in doodsangst. Ik wil wachten, tot mijn gevolg kornt. Hij wachtte tevergeefs. Wel.stegen ook zij uit den trein, maar ze leken slechts schimmen en nevels, die haastig terug weken uit het dal des doods, want ze wilden geen deel hebben aan het lot van hun koning. Met ziellooze oogen zagen ze hem aan, en wanneer hij ti-acjatte, hen te grijpen, vloden ze voor zijn aanraking. Deze ministers, raadslieden -en lakeien hadden hem als koning geëerbiedigd, ve len hadden hem gevreesd, maar geen van hen had des trotschen heerscher liefge had. We hebben u trouw gediend, sche nen hun kille gelaatstrekken te zeggen; deze trouw was onze dank. Nu dienen wij met dezelfde trouw uw zoon; met u heb ben wij afgerekend. En de arme,.verlaten koning zag dien. zoon, zijn eenigsten, trotsch langs hem heengaan, zijn blik strak 'vooruitgericht en geen oogenblik afdwalend naar zijn smeekend opgeheven handen. Ja, in de oogen van zijn zoon meende hij een vonk te zien opglimmen, die hij herken de: het was het vuur van den trots, nu in de plaats van zijn vader heerscher te zijn over het machtige rijk. Weldra was hij met het heele gevolg in de verte verdwenen. Toen was het, of er een sluier van zijn geest werd afgenomen, en hij be gon in te zien, dat hij zijn leven wel aan den roem en de eer, maar niet aan de stille, eenvoudige harte-goedheid gewijd had. Die hem in zijn leven het naast hadden gestaan, hadden hem niet lief, maar bogen zich slechts voor den heer scher. Wat baatte hem nu al die macht en waardigheid? Ze was van hem afge vallen als een versleten mantel, en hij stond daar alleen en verlaten. Daar voelde hij plotseling, hoe ijskoud de lucht was in het dal en vertwijfeling greep hem aan. Als hij allen die hem verlaten hadden, nog slechts éénmaal volgen kon! Maar onverbiddelijk riep de verborgen stem; „Vooruit! Talm niet langer!" Hij begon het donkere pad te volgen: hij liep moeizaam over modderige en glibberige plekken, over poelen en moe rassen, en hier en daar was de ellen dige weg door steenbrokken zoodanig versperd, dat hij er overheen moest klauteren en de dorens zijn gezicht en handen openreten. Is dat de weg van een koning, zuchtte hijals ik toch maar een gids had om me bij de hand te leiden! Maar al zijn zuchten hielp niets; een onbekende macht dreef hem voort, en na groote inspanning zag hij einde lijk. dat het pad wat breeder werd en .toen ontdekte hij plotseling het eind ervan. En zie,, daar verhief zich een geweldi ge poort, indrukwekkend omgeven door hooge zwarte zuilen, wier gouden knop pen mat glansden in de schemering. De poort stond wijd open en daarachter was niets te zien dan een donkerblauwe duis ternis. Toen grepen angst en moedeloos heid den koning zoo heftig aan, dat hij op een steen langs den weg neerzonk en niet meer verder kon» „Ja," ging het meisje verder,, „ik ben verder mijn leven lang een bedelares ge weest en was blij, dat God de harten der menschen tot medelijden met mij be woog. Ik heb Hem veel van verborgen weldaden te vertellen en daarom denk ik, dat Hij u tot me gezonden heeft en me in plaats van mijn oude bedelaarskiel dit mooie witte kleed geschonken heeft. ..met haar door de donkere poort. zoodat ik waardig voor Zijn aangezicht kan staan en hem van de goedheid der menschen vertellen „Neen," onderbrak de engel haar, „om dat je zelf zoo goed en tevreden bent geweest, draag je nu dit mooie kleed!" Maar het meisje ging voort: „....Maar nooit was ik zóó innig blij en gelukkig als toen, toen de prins van ons land met zijn troostende - hand den last van mijn verdriet van me afnam; want het is deze hier, die me zooveel barmhartig - heid bewezen heeft. Nooit heb ik dal vergeten." Zij greep de hand van den koning en drukte er een kus op. Ais een lichte verschijning tegen een donkeren achtergrond doemde voor den koning de herinnering op aan dit lang vergeten voorval. Hoe heerlijk en blij had toen die zuivere aandoening van men- schelijk medelijden zijn hart vervuld! Maar toen had zijn hofleeraar hem streng berispt, hem zijn ongepast gedrag voorgehouden en hem smadelijk verwe ten dat hij zich door de eomedie van een bedelkind had laten bedriegen. En hij had den ouderen man geloofd en zich geschaamd. Maar nu zag hij duidelijk in, wat waarheid en wat schijn geweest was; en hij wenschte, dat hij aan deren drang van zijn hart ook verder had toegegeven. Wat baatte hem het koele wikken en wegen van zijn verstand, waarmee hij de menschen beheerscht en geleid had, ter wijl hun hart hem vreemd en ver was gebleven? Niets van alle pracht en heerlijkheid, van alle roem en aardsche grootheid was hem overgebleven hier vóór de poort der eeuwigheid niets behalve de heime lijke, gesmade liefde-daad, aan een arm kind bewezen. Met stralend-blauwe oogen lachte het meisje den ouden man, de bedeiares den machtigen koning toe; deze glimlach sterkte zijn moed en hoopvol trad hij hand ffi hand met haar door de donkere poort. MACHTEED. -Mag ik hem helpen? „Ontferming! Mijn God, ontferming!" klaagde zacht zijn ziel. Het was de eerste maal op zijn barren tocht, dat hij dien naam aanriep-, en toch was het hem, of hij zich reeds ge troost voelde. En het duurde niet lang, of laqgs denzelfden weg, dien hij gegaan was, kwam een meisje aan: ze trad zóó licht en blij over het ruwe, oneffen pad, als liep ze over een bloemenwei. Dat was geen wonder, want een mooie engel leid de haar aan zijn sterke hand. Toen het meisje den koning daar oud, verlaten en moedeloos zag zitten, hield ze den engal staande en vroeg: „Mag ik hem helpen? Och, het is onze goede ko ning, ik ken hem, hij heeft mij eens een grooten liefdedienst bewezen1." „Hoe is dat gegaan?" vroeg de engel zacht. „Teen ik nog een klein bedelmeisje was, stuurde mijn vader mij eens met een paar stuivers uit, om brood te koo- pen. De zon .scheen in het nauwe steegje, en ik keek verrukt over dien gouden glans, aldoor naar boven, lette er niet op, waar ik liep en struikelde Dat ik bloedde uit een klein wondje aan het voorhoofd en dat mijn arm pijn deed, bemerkte ik bijna niet, maar groot was mijn schrik, toen ik, nadat ik alweer een. heel stuk verder gekomen was, ont dekte dat ik mijn armzalige stuivers ver loren hadi wat een onherstelbaar verlies, en wat zou mijn strenge va dei- boos zijn! Ik vergat in mijn verdriet mijn heele omgeving en ging luid snik- j kend en heelemaal buiten mezelf op een' stoepje zitten. Veel nieuwsgierigen kwamen om me heen staan; daar trad opeens een voor naam jonkman in den kring, vroeg naar de oorzaak van mijn verdriet, streek mij bemoedigend over mijn verwarde haren, keek me vol vriendelijkheid aan en stop te me stilletjes een groot geldstuk in de hand. „Huil maar niet langer! Hier heb je terug, wat je kwijt bent!" fluisterde hij me toe, legde nog eens zijn zachte, koele handen op mijn gloeiende wangen en was verdwenen." „Nu, en toen?" vroeg de engel. EEN MOOIE FIETSTOCHT. De tuintjes konden nu wel eens een week aan hun lot worden overgelaten, meende Henk. 't Was zulk mooi weer geworden, dat ze daarvan moesten pro fiteeren. Zoo vertrok dan den eersten mooien Woensdagmiddag de heele club per fiets naar „de Vennen", 't Was warm weer. De zon brandde fel en de lucht was strak blauw. De weg was stof fig en droog; er werd druk met auto's gereden, die heele wolken stof opjoegen. Gelukkig hoefde het gezelschap niet ver te gaan op den grooten weg, al spoedig sloegen ze een zijwegje in, midden door de hei, dat hen nader tot het eigenlijke doel zou voeren. Maar nu kreeg de zon hen eerst goed te pakken. De een na den ander stapte af om een zakdoek om zijn hoofd te binden als bescherming tegen al te groote hitte. Hoeden en petten waren natuurlijk thuisgebleven. Henk reed voorop. Dan volgde Toos, dan Tilly en daarna kwam Ada met Ger- rit en Jan. Fig. 1. Henk beweerde, dat hij de heele plas wel kon leegdrinken, maar Jan wees hem op het bezwaar, dat hij daardoor het natuurschoon zou bederven en bo vendien de aardrijkskundige kaart in de war brengen. Eindelijk kwam Toos nog aandragen met allerlei afgrijselijke verhalen uit de vaderlandsche geschie denis over personen, die gestorven wa ren na het te vlug en te veel koud wa ter drinken na groote vermoeienissen. Voor ze het ven weer verlieten, moesten er wollegrasjes (Fig. Ij geplukt wor den. De drie jongens boden zich edel moedig aan om even kousen en schoe nen uit te trekken en het heele gezel schap van wollegras te voorzien. Thuis konden ze dan in vaasjes gezet worden. Henk bracht behalve het wollegras, nog een paar eigenaardige planten mee. Een daarvan bleek zegge te zijn (fig. 2). Fig. 2. Een paar andere had hij van de opper vlakte geplukt, namelijk kroos, (fig 3) gen allen zoo goed en zoo kwaad als het ging, in de schaduw van de dennen zit ten. Maar eerst., wees Henk nog op een paar mooi struikjes stekelbrem, (fig. S). Volgens afspraak zou Henk tracteeren. Hij haalde uit zijn plantentrommel zes stukjes Kwatta te voorschijn, die met 4 eeWmk ruicL Fig. 4. gejuich in ontvangst werden genomen. Onder 't genieten van deze versnapering stond Jan opeens op. „Ik heb een plan", riep hij uit, „we moesten ons een aqua rium aanschaffen". Henk trok een be denkelijk gezicht „Een aquarium is te duur meende hii. ,1k ga er voor spa ren," verklaarde Jan. .Alles wat ik met mijn aardbeien kan verdienen, geef ik Fig. 3. en fonteinkruit (fig, 4). Het wollegras werd verdeeld; nu gin- iKTJi It.'ili k t .,1 T~-T - -. ..Hoep-sa-kee, nu hebben wij weer 't Geld van Oome Joppie beet!" Zongen Job en zijn kornuiten, „En vergeten is het leed." Job trakteerde nu z'n vrienden Op veel bier en ïijnen wijn, En zij zongen: Dat Job leve: Dat wij altijd vroolijk zijn." Maar, o wee, daar sprak plots Arie! „Zeg eens Jan én zeg eens Piet, Zie, dat geld van Oome Joppie, Deugt voor hem toch zeker niet!" „Ja, hoera!" zoo riepen beiden, „Oome, hier zoo, met je geld!" En zij bonden Job de armen En de beenen met geweld. Onderwijl was 't zwaar gaan stormen En het schip kreeg stoot op stoot En de donder dreunde brullend Boven de bedreigde boot. Hemelhoog joegen de golven, Krakend flitste 't bliksemlicht, En de bootsman met z'n fluitje Floot de Jantjes tot hun plicht. 1-em Fig. 5. voor het aquarium." „En ik", viel Ger rit zijn broer bij. Tegen zulke goede voornemens kon Henk niets inbrengen. Besloten werd zoo gauw mogelijk te be ginnen met sparen en te trachten door het verzamelen van zilverpapier en dit later te verkoopen bij kleine beetjes bij een te krijgen. Het volgend voorjaar zou dan het geld wel bijeen zijn. 't Was intusschen tijd geworden om heen te gaan. Nog een laatste blik op het Ven ende fietsen werden bestegen om den warmen terugtocht te aanvaarden. Drie handwerkslieden namen 's avonds vermoeid hun intrek in een herberg en bestelden voor hun avondeten want het was in de maand September, ais de aardappelen op zijn best zijn een groo ten schotel aardappelen. Terwijl deze op het vuur stond, legden de vrienden zich met het hoofd op de tafel en sliepen onmiddellijk in, zoo ver moeid waren ze van hun werk. Toen de waardin de aardappelen bin nenbracht, ontwaakte de eerste en at zijn deel. Toen hij met zijn portie klaar was (hij had de anderen ongestoord door la ten slapen) ging hij zijn dutje afmaken. Nu ontwaakte echter de tweede en daar deze meende, dat hij de eerste was, die wakker werd, at hij uit de schaal het derde deel en sliep ook weer in. Ten slotte ontwaakte ook nummer 3 en daar deze ook dacht de eerste te zijn, at hij insgelijks van de rest een derde en legde toen het hoofd weer op de armen. Na een poosje werd de eerste voor de tweede maal wakker en daar hij nog 24 aardappels in den schotel zag, wekte hij zijn beide kameraden. Toen werd het allen duidelijk, dat zij reeds gegeten hadden en ook hoeveel ieder. Van de rest kreeg nu de eerste niets meer en de tweede drie-achtste deel er van terwijl al wat er verder over bleef voor nummer drie was. Wie weet me te vertellen, hoeveel aardappels er eerst op tafel waren gezet? DE VLIEGENDE KANARIEPIET Neem een briefkaart of een visite kaartje en zet dit rechthoekig op onder staand teekeningetje, daar waar ik de Pijltjes gezet heb. Buk je nu zoover voorover, dat je neus den bovenkant van het kaartje raakt en kijk dan met het linkeroog naar het vo geltje en met het rechter naar de kool. Het vogeltje zal dan schijnbaar de kooi binnenvliegen. Het gezichtsbedrog is vol komen. •jqoBaquauuiq uapap -sq-iawpueq awp op ftq az az uao; 'uajaddu -p.mu is rcBqas ap do pen u;p.reuA\ act -TCLIJYtTHVY 353(3 DNISSOUO

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1928 | | pagina 11