t I i M O Woensdag 20 Juni 1928 Derde Biad Pagina 1 mrrrx Een merkwaardig Proces De bliksemafleider nrart"'Mrf II. Hij noemde derhalve zijn namen, leeftijd, beroep, woonplaats en ouderdom; hij ant woordde op de gebruikelijke vraag of hij kon lezen en schrijven; of hij nooit veroor deeld was geworden enz. Toen de rechter hem evenwel vroeg of hij zijn vrouw ge dood had, bepaalde hij zich tot het korte woord: Neen. Waar bevindt zij zich? Dat weet ik niet. Wanneer is zij vertrokken? Dinsdag, den 14en, 's avonds tusschen zeven en half acht. Welke omstandigheden hebben haar doen vertrekken? Daar heb ik niemand rekenschap van te geven? De rechter van instructie merkte op nat die systematische weigering om te antwoor den het geval veel verergerde en eigenlijk de hoofdreden was der vcy'denking. U beschuldigt' mij mijn vrouw te heb ben gedood; hernam de verdachte kalm, ik ontken dat. Bewijs dus uw bewering of veronderstelling. Toon mij het lijk. Ik kan niet bewijzen dat ik mijn vrouw niet ge dood heb; u moet dus bewijzen dat ik die misdaad wel gepleegd heb. Mijnheer Escudier werd in verzekerde be waring gesteld en de rechter van instructie begon h"t. oni^rzoek. II De eerste getuigen, welke de rechter van Instructie opriep, waren de dienstboden en huisknecht van mijnheer Escudier. Zij verhaalden wat zij wisten. Toen zij om zeven uur het huis verlieten, stond mevrouw Escudier klaar om uit te gaan en zat mijnheer een brief te schrijven. Wat er dien avond verder gebeurd was, wisten zij niet. Den volgenden morgen was mijn heer alleen thuis; hij was om drie uur 's nachts teruggekomen. Intusschen was de indruk welke hun ver klaring wekte verre van gunstig Hetzij ze niet veel van hun meester hielden, hetzij ze uit trotschheid hun oorspronkelijk vermoeden niet wilden verloochenen, zij gaven als hun meening te kennen der er iets vreeselijks gebeurd moest zijn. Geen der buren had bemerkt dat mijn heer en mevrouw afzonderlijk of te zamen uit gegaan waren. De moeilijkheid waarmee dat eerste punt vastgesteld moest worden, maakte de on tevredenheid van den rechter van instructie gaande. Dat mevrouw Escudier tusschen zeven en half acht was uitgegaan, was bijna het eenige wat de beklaagde had willen bekennen. Doch juist, omdat hij dat bekende, moest het niet waar zifn. Een man als Escudier, kon zoo'n gezegde niet bij toeval laten ontsnappen, dus moest het een misleiding zijn, waarmee hij het ge recht op een dwaalspoor hoopte te bren gen. liet meest waarschijnlijk was de ver onderstelling dat mevrouw Escudier in haar huis vermoord was, misschien niet eens opzettelijk, maar in een opwelling van toorn. Vanaf zeven uur tot midder nacht, het uur waarop het personeel thuis was gekomen, had de moordenaar vijf uur gehad om de sporen van zijn misdaad te doen verdwijnen. Het was moeilijk aan te nemen dat hij het lijk naar elders vervoerd had. Dat zou dan in een auto of fiacre ge beurd moeten zijn en zulks was onmogelijk zonder de medeplichtigheid van den chauf feur of koetsier. Ofschoon het dus bijna onaannemelijk was dat een chauffeur of koetsier een lijk vervoerd had zonder zich daarvan rekenschap te geven, zocht men toch of dien avond een auto of rijtuig voor de deur of in de huurt iemand op genomen had. Dat onderzoek leverde echter niets op. Het scheen dus steeds meer waarschijnlijk dat het lijk in de woning verborgen was. Een strenge huiszoeking volgde. Niet alleen werden alle vertrekken en kasten afgezocht maar ook iedere ton, iedere kist. De muren werden onderzocht, de vloeren opgebroken, de treden der trappen opgelicht, maar men vond niets. Daarom kreeg de eerste veronderstelling weer meer kracht, namelijk dat mijnheer Escudier zijn vrouw op reis meegenomen had om haar op een afgelegen plaats van het leven te benemen. Vroeg of laat zou men het lijk vinden, maar men zou dan wel licht niet meer in staat zijn de identiteit vast te stellen. Zoo redeneerend vermoedde men dat Es cudier de misdaad niet in Parijs gepleegd had. Hij had voldoenden tijd gehad om zijn vrouw ver weg te brengen, door een der treinen te nemen welke zich 's avonds in ftile richtingen van de hoofdstad verwij deren. Op die wijze had hij haar minstens honderd K.M. kunnen meenemen. Maar 't was natuurlijk niet doenlijk in zoo'n wijden kring om Parijs naar het lijk van mevrouw Escudier te zoeken. Men meende reeds te mogen vaststellen clat de oorzaak dor misdaad geen plotse linge opwelling van toorn geweest was, immers In dat geval zou het slachtoffer thuis vermoord zijn geworden. De veronderstelling van een reis deed vermoeden dat de misdaad lang over wogen was en koelbloedig bedreven. Wat anders dan de hebzucht had mijnheer Es cudier zoo ver kunnen brengen? Hij was van huis uit arm, zijn vrouw echter rijk. Misschien had hij dus gehoopt door haar te dooden in 't hez.it te komen van haar geld. De rechter van instructie begaf zich daarom naar de woning van den verdachte m alle geldswaardige papieren te contro- ren. maar hij vond het geheele ver mogen van mevrouw Escudier onaange roerd. Bij het zoeken viel den rechter een papier in handen dat meer dan iets anders in staat was de ernstigste verdenking te koes teren jegens mijnheer Escudier. Het was Leonora's testament dat Gustaaf Escudier als eenig erfgenaam aanwees, en... het stuk was een week voor de misdaad geteekend. Dat was een grooten stap op den weg naar de oplossing. Men wist nu dus waarom hij zijn vrouw gedood had. Wel Keef er een moeilijkheid bestaan, namelijk: de dood van zijn vrouw moest wettig gecon stateerd worden om de erfenis van kracht te maken, maar daarop kon men antwoor den: zoolang dat overlijden niet is vast gesteld zal mijnheer Escudier het vermogen van zijn vrouw beheeren en op die wijze heeft niemand iets van hem te eischen. Dat scheen zelfs een handige combinatie. Eindelijk was er nog een omstandigheid welke den toestand met den dag een ernstiger karakter gaf. Hoe meer tijd er verstreek, hoe minder men kon veronder stellen dat ntbvrouw Escudier uit vrije be weging vertrokken was, want wanneer zij vernemen zou in welke moeilijkheden haar handelwijze mijnheer Escudier gebracht had, moest zij zeker een poging doen om aan die geruchtmakende zaak een einde te maken. Ondanks al die beschouwingen, welke men nog met eenige, andere zou kunnen vermeerderen, en die alle op één punt schepen uit te komen, namelijk de hypo these dat mevrouw Leonora dood was bleef de rechter van instructie aarzelen. Als man van geweten, wilde hij het on derzoek niet als beëindigd beschouwen, zoo lang hij geen onaanvechtbare bewijzen kon overleggen. Het lichaam van het slachtoffer ontbrak nog; er was geen enkel bewijs stuk. Het toeval vulde^die leegte evenwel eenigs- zins aan. Eenige varensgezellen vischten uit de Seine, dicht hij de Pont d'Asmeres, een da- meskleedingsstuk op, dat de bijzondere aan dacht der mannen trok door zijn ongewone kostbaarheid. Het. was een baTmantekje naar de laatste mode. De schippers vonden het geval merkwaardig genoeg om het aan de politie bekend te maken. Het duurde niet lang of het manteltje kwam hij den rechter van instructie terecht. Een onderzoek wees uit dat het door Leonora gedragen was. De naaister en eenige dames vriend innen van 't slachtoffer, herkenden het aanstonds. Het kamermeisje verklaarde zelfs onder eede, dat haar mevrouw daarmee gekleed was op den avond van den 14en, toen ze op 't punt stond om uit te gaan De rechter van instructie onderwierp mijnheer Escudier aan een verhoor dat echter weder niets opleverde wegens het hardnekkig zwijgen van den verdachte. Alvorens het onderzoek te eindigen, sprak de rechter streng, verzoek ik u voor de laatste maai te bekennen. Er zijn mis schien omstandigheden die uw schuldigheid verminderen en de rechter milder voor u kunnen stemmen, maar door uw zwijgende houding te handhaven verergert, u uw toe stand meer dan u wellicht vermoedt, zoodat de volle zwaarte der gerechtelijke wraak op u moet neerkomen. Kalm en hardnekkig antwoordde de ver dachte: Toon mij het lijk. Dat kan ik u niet toonen, want, het. is nog niet gevonden, maar wij weten reeds waar er gezocht moet worden. Wel kan ik u dit alreeds laten zien. Bij die woorden nam de rechter den doek van het balmanteltje dat over een stoel hing. De verdachte verbleekte en scheen een be zwijming nabij. Hij kon zijn blikken niet van dat kleedingstuk afwenden en zijn ver starde blik te midden van dat ontdane ge laat, nam de laatste twijfel bij den rech ter trsg. Waar heeft men dat gevonden? vroeg Escudier met heesche stem. Dat weet u beter dan ik, antwoordde de rechter van instructie met een glimlach van voldoening. Er volgde een korte stilte, tijdens welke de verdachte ten prooi scheen aan de vree- selijkste gemoedsaa ndoeni ngen. Ontkent u nu nog? werd hem gevraagd. Ik ontken Weinig dagen later werd Escudier naai de rechtbank verwezen en het duurde niet lang of zijn dossier kwam aan de beurt. Zelden had de rechtzaal een talrijker en schitterender publiek binnen haar muren gezien. In plaats van een ernstige, stille houding aan te nemen zooals het betaamd op die plaats werd de zaal vervuld van het geroesemoes der m-^iigte. Een plotselinge stilte volgde toen de rech ters verschenen en hun plaats innamen. Nieuwsgierig rekte men den hals om den beschuldigde te zien die aanstonds binnen werd geleid. De griffier begon zijn voorle zing en vermeldde de reden waarom Escu dier beschuldigd was. Onderwijl had het publiek gelegenheid de beschuldigde gade te slaan. 't Was een man van ruim dertig jaar; in een eenvoudige, maar elegante kleeding. Bij het uittrekken van zijn handschoenen bemerkte men dat hij zijn trouwring nog droeg, een feit dat de meeste toeschouwers als een ijdel vertoon van moed beschouwde. Zijn gestalte deed een meer dan gewone lichaamskracht vermoeden, welke de ver vulling van zijn misdaad ten zeerste moet hebben verlicht. Hij had geen haard, maar een tamelijk lange snor welke de energieke uitdrukking van harde, hautaine trek ken nog verscherpte. De lijnen om den mond drukten iets zonderlings uit en maakten een .pijnlijken indruk. Hij stond recht op en keel? zonder blikken of blozen de rechters en het publiek aan. Nadat de griffier zijn voorlezing geëindigd had, vroeg de president: Mijnheer, hebt u iets in te brengen te gen hetgeen daar zoojuist is voorgelezen? Ja, mijnheer de president, antwoordde dwe beklaagde dat is een weefsel van onge rijmdheden. Wij zullen naar u luisteren. Ik moet u er echter aan herinneren, en wel in uw eigen bedang, dat u een zekere bescheiden heid in uw opmerkingen in acht moet ne men. U hebt het woord. Wij waren dien bewusten Dinsdag avond van plan bij vrienden te gaan sou- peeren. In afwachting van 't uur van het vertrek schreef ik een brief, toen mijn vrouw mij kwam zeggen dat zij klaar was. Zij ging zitten, terwijl ik het adres schreef en vroeg me voor wien dien brief was. Ik antwoordde haar dat mijn schrijven haar niet kon interesseeren. Zij drong bij mij aan om te weten naar wien ik schreef en ik bleef bij m'n besluit het haar niet te zeggen. Zij werd kwaad en zei dat ze ongelukkig was, dat ik haar niet telde, dat ze in onmin met haar familie leefde terwille van mij, dat ik het eenige was wat zij bezat, maar. dat ik er behagen in schepte haar te kwellen. Ze kon het niet goedkeuren dat ik dien brief voor haar verborg en begon allerlei veron derstellingen op te maken. Ik antwoordde kalm dat zij haar wederwaardigheden over dreef en mij verkeerd beoordeelde; dat mijn eenige zorg was, haar gelukkig te maken, maar dat zulks niet belette alleen een brief te schrijven of alleen uit te gaan. Ik kon haar echter niet overtuigen; integendeel, zij wond zich op, maakte zinspelingen op de ongelijke verhouding van ons wtderzijdsch vermogen en verklaarde dat zij zoo'n le ven niet langer vol kon houden. Ik bleef geheel kalm tegenover haar en misschien heeft ze mij zelfs zien glimlachen, Dat maak te haar plotseling woedend en zij dreigde zelfs mij te verlaten, waarop ik antwoordde: Doe zooals ge wilt. Toen stond ze op, kwam op me af en hernam: Zeg dat nog eens en ik ga onmiddellijk heen; nu zeg dat nog eens, zoo ge durft! Het was de eerste keer niet dat ze zoo sprak. Reeds eenige malen had ze gedreigd het huis te zullen verlaten, maar toen was het mij met zachte woorden gelukt haar te kakneeren; de herhaling echter van die dreiging putte mijn geduld uit en daar ik niet goed kon vinden dat ze bij iedere kleine oneenigheid herhaald werd, zei ik gewoonweg: Doe zooals je wilt. Onmiddellijk daarop verliet ze de kamer. Ik had willen wachten tot ze uit eigen be weging terugkwam. Maar het werd tijd voor 't souper en ik besloot daarom haar te gaan halen. Zij was evenwel niet meer op haar kamer en tevergeefs zocht ik het ge heele huis af; zij was vertrokken. Sinds dat uur heb ik haar niet meer gezien. En verontwaardigd gemompel volgde op dat kalm verhaalde relaas. De stem van den beklaagde verried geen enkele ontroe ring. Uw verklaringen zouden als aanneme lijk zijn aangenomen indien V ze bij 't eerste verhoor ten beste hadt gegeven, sprak de president, maar nu komen ze wat laat; u hebt allen tijd gehad een vernuftige fabel samen te stellen. Waarom hebt u de feiten niet aanstonds aldus voorgesteld? Ik oordeelde het niet noodig het perso neel op de hoogte te brengen van een on eenigheid tusschen mijn vrouw en mij en ik meende dat mevrouw Escudier na eenige uren of tenminste na eenige dagen weer terug zou zijn. (Slot volgt.) De vele zware onweersbuien, die bijna alle landen van Europa en ook Nederland heb- bij geteisterd hebben helaas, ook hier en daar schade aangericht. Deze schade heeft in totaal eenige rriillioanen bedragen en zelfs zijn er menschenlevens te betreuren ge weest. Dit feit vestigt opnieuw de aandacht op den bliksemafleider en- veie sceptici be ginnen aan zijn nut zelfs eenigszins te twij felen. Inderdaad is het een vrij algemeen vooroordeel, dat de bliksemafleider in den grond der zaak meer schade dan voordeel heeft veroorzaakt. Want hij „trekt den blik sem aan". Dat doet hij inderdaad. Maar daarom is het vooroordeel nog niet gemoti veerd. Het denkbeeld, aan de hliksemschichr ten ;zulk een sterke geleiding in den aard bodem te verschaffen, dat zij alleen deze volgen en niet hun weg nemen door het dak, wanden, enz. van hot. huis, is en blijft goed en gemotiveerd. Twee eischen moeten echter aan deft bliksemafleider tot in den aardbodem onafgebroken aanwezig zijn. Wanneer er een hiaat is, wordt het ge vaar door den bliksemafleider vermeerderd in plaats van verminderd. In de tweede plaats moet er een goede en juist gecon strueerde aardverbinding zijn. Want ook wanneer de aardverbinding gebrekkig is, doet de bliksemafleider meer schade dan nut. Het verdient de aandacht, dat toestellen, die de noodlottige uitwerking van het on weer van bepaalde plaatsen willen afleiden, niet pas sedert Benjamin Franklin bestaan, doch sedert duizenden jaren hekend zijn. Reeds de oude Egyptische priesters kenden binnen bepaalde grenzen de wetten van den bliksem. Zoo bevinden zich op den tempel van Edsu twee opschriften, die vermelden, dat de vier vlaggenstokken, die hoven het gebouw uitsteken, het onweer afwendden en het gebouw beschermden. De ingang van dezen oud-Egyptischen tempel, die meer dan drie duizend jaar oud moet zijn, wordt be schermd door twee lioogo torens. Er bevinden zich gleuven in het m-etsel- SOCRATES Toen de vermaarde wijsgeer van het oude Griekenland door zijn vijanden ter dood was veroordeeld en hij deen giftbeker moest drinken, klaagde een zijner vrienden luide over het lot, dat hij onschuldig sterven moest. Zou het dan heter zijn, voegde Socra tes het kalm een bij wijze van vertroosting toe, indien ik schuldig zou moeien sterven? werk, die van boven tot beneden loopen. In deze gleuven -bevinden zich geweldige houten masten, die aan den top met koper zijn beslagen en wimpels dragen. Het op schrift luidt hier: „Dit is de hooge Pylon- bouw van den God Edsu. Masthoornen be vinden z.ich paarsgewijze op hun plaats om het onweer tegen te houden". Ook op den tempel staande 3040 M. hooge houten, met koper beslagen en aan den bovenkant toe gespitste palen verklaart: „zij zijn bestemd het onweer te breken". Een dergelijk op schrift. te Medinet Abon vermeldt, dat de toppen verguld en de masten door Ramess II (1300 voor Chr.) zijn opgericht. Men gaat dus, dit alles overwegende, niet te ver, wanneer men beweert, dat het aflei den van den bliksem reeds in de grijze oud heid is bekend geweest. Op deze kennis wijst ook de gewoonte, de obelisken in kleine, spitse pyramiden te latenuitloopcn. Op dezelfde wijze kan ook de mededeeling uitgelegd worden, die in verschillende his torische stukken wordt gedaan, namelijk, dat de Grieksche en Romeinsche priesters kans hadden gezien „den bliksem te lokken" en dat verscheidene priesters en koningen daar bij door den bliksem zijn gedood. Tenslotte vermeldt de geschiedschrijver Flavius Jose- hus, dat ook de Joodsche tempel te Jeruza lem voorzien was van een voortreffelijken bliksemafleider. Op het dak bevonden zich talrijke ijzeren lansen met vergulde toppen. Ook de dak- en zijvlakken waren sterk ver guld. De afleiding van het regenwater van het dak geschiedde door metalen büizen, die uitliepen in reservoirs in den voortuin en dus een voortreffelijke aardverbindiog had- don. Ook uit de middele'euwen zijn sporen van kennis dor wetten van den Bliksem aan te toonen. Desniettemin had Benjamin Frank lin te kampen met grooten tegenstand te gen zijn geniale uitvinding. Zijn proefnemin gen date'eren uit het jaar 1750, doch eerst 10 jaar later werd de eerste bliksemafleider volgens zijp voorschrift in gebruik geno men, namelijk op het woonhuis van een koopmap West, te Philadelphia. ARBEIDSVOOR WAARDEN JN' DE 1ye EEÏ W Wie meent, dat bepalingen omtrent loon en arbeidsduur eerst van dezen tijd zijn, beeft het mis, al kénde men vroeger geen arbeidswetgeving en was aües meer. geweste lijk en stedelijk geregeld. Zoo verordonneerde het Staatsbestuur van Arnhem in 1788 omtrent de dagloonen voor timmerlieden, metselaars, leidekkers, ver vers en hunne knechten, dat zoowel voor de burgerwerken ten hoogste in rekening mocht worden gebracht: voor een baas een dag loon van 21 stuivers, voor een volle knecht 20 stuivers, voor een opperman 14 stuivers. Onder deze loonen was het biergeld begre pen. Vroeger moest aan de ambachtslieden boven hun loon, per diag een zekere hoe veelheid hier worden verstrekt, wat later in geld is omgezet. Ook waren de maximum-werktijden vast gesteld. Van 1 Maart tot don laatsten Octo ber werden de werktijden vastgesteld van 's morgens 6 tot half 9 en van 9 tot 12 uur en des namiddags van 16 uur. Tusschen 1 November en 1 Maart zou de werktijd zijn van 7 of half 9 tot 9 cn van kwart over 9 tot 12 uur in den morgen en 's middags van 1 tot 5 of half 5 uur. In den morgen was de werktijd dus on geveer 11 uren per dag, waarvoor een be kwaam vakman ten hoogste 15 stuivers ont ving, dus ongeveer 7 centen per uur; een op perman had een uurloon van ongeveer 5 centen, wat zeker verre van ruim is, al had het geld in dien tijd dan ook veel meer waarde dan tegenwoordig. Ten slotte was nog bepaald, dat, de ba zen alleen knechten op het werk mochten' zenden, die voor de hun opgedragen taak berekend waren, terwijl de knechten die aan een bepaald werk bezig waren, niet wille keurig daar vandaan mochten worden ge haald. WIE NIET STERK IS.... Het volgende wordt verteld van den groo ten Franschen dichter Paul Verlaine. Eens wa3 de kunstenaar op een voetreis door Zuid-Frankrijk en zooals het hem wel meer ging het is bekend, dat Verlaine grocte armoede geleden heeft was de kunstenaar platzak en had een geweldigen honger. Honger is een scherp zwaard en vastbeslo ten te eten, hoe dan ook, trad Verlaine een herberg binnen. De waardin, zelf niet van te groote eerlijkheid, bekeek den armoedig uitzienden reiziger achterdochtig en vroeg niet zeer vriendelijk wat hij wilde. Geheim zinnig trad Verlaine naderbij cn vroeg: Zoudt u mij kunnen zeggen, wat een dia mant waard is zoo groot als een hazelnoot? De herbergierster, wie de hebzucht nu uit de oogen keek men kon immers niet weten, misschien bezat deze man zuk een diamant, hoe hij er aan kwam, deed minder ter zake begon den dichter uit te noodigen te gaan zitten en vroeg hem nu zeer vriendelijk of hij niets wilde eten. Verlaine, ofschoon flauw van honger, weigerde. De vrouw, die alles in het werk stelde om den vreemdeling gun stig voor zich te stemmen, bleef echter aan houden en eindelijk gaf de dichter toe. Het spreekt vanzelf, dat hij, nu eenmaal aan het. eten, haast niet van ophouden wist en at en dronk voor twee. Eindelijk scheen hij verzadigd en de vrouw, die haar nieuws gierigheid niet meer kon bedwingen, vroeg hem, haar nu eindelijk den diamant te laten zien, waarvan hij gesproken had. Stom verbaasd keek Verlaine de vrouw aan cn zei onnoozcl: Maar dacht u, dat ik zulk een diamant bezat? Ik wilde, dat het waaV was. Maar vanmorgen was ik in Lyon en daar zag ik in de uitstalkast van een juwelier een dia mant liggen, een diamant die zoo groot was als een hazelnoot. Ik brak me hét hoofd met de waarde te schaftenden aan iedereen vraag ik hoeveel die steen wel waard zou zijn. Nie mand kon me echter antwoorden en u schijnt het ook niet te weten. Intusschen het eten' heeft me heerlijk gesmaakt. Wel bedankt en goeden dag. En Paul Verlaine vertrok en liet de her bergierster met haar „overpeinzingen" al leen.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1928 | | pagina 9