oof^Onze "EUGD I DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL DE BERGREUS DE B. N. L. S. M DOOR G. D. HOOGENDOORN KIEKEBOE SPELEN v at. JU AG 22 JUNI 1928 DERDE BLAD - fj*. Overname mi dese rubriek zender schriftelijke toestem: .i5.ag verboden. Naar het Duitsch In over-overoude tijden vochten op aarde de reuzen met elkander, en dat konden zij vrij doen, want ze waren er alleen en onder elkaar. Maar 't gaf een vreeselijk spektakel, dat kun je geloo- ven! De ontzaglijke hoofden op de bree- de schouders keken dreigend als ruwe rotsen over het vlakke land. Bij hun tweegevechten brulden ze zoo ontzet tend, dat de zon beefde en het biauv; hemeldak wankelde, ze rukten elkaar bü 't worstelen heen en weer, zoodat de grond trilde en spleet. En als ze elkaar met rotsblokken gooiden, dan dreunde dat, of het donderde, en als zoo'n blok in zee plompte, dan spoot het water op tot aan de wolken. En nog veel meer ruwheden begingen de reuzen by hun vechtpartyen; ze trokken boomen uit, stampten de akkers plat en knakten met hun zwaren tred de eiken van het bosch als rietstengels. Onze Lieve Heer, die dat een tijdlang had aangezien, zei tenslotte: „Zoo gaat dat niet langer! Die reuzen w&rden te baldadig en bederven alles, wat ik zoo mooi en goed geschapen heb. Over een poosje zullen de hemelingen heelemaal geen lust meer hebben, op mijn aarde- .w*s tot aan zijn heupen in den grond gezonken tuin neer te zien." En Hy liet de reuzen toeroepen, dat ze zich rustig hadden te houdeni anders zouden ze eens wat zien! Maar dat hielp allemaal niets; ja, wat tot nog toe maar een spelletje voor hen geweest was, zou nu ernst worden, en dat kwam zóó. De twee geweldigste reuzen Mamliboem en Tramplitam, hadden na een vechtpartijtje samen zitten uitrusten en toen had de een te gen den ander gezegd: „Je bent een kippenknarretje!" Dat was voor Mamli boem de ergste beleediging, die maar viel uit te denken, en hij riep al zijn bloedverwanten en vrienden op, om hem op Tramplitam te wreken. Die deed hetzelfde, en zoo bereidden de reuzen zich voor tot een vreeselijken, beslissen- den slag. Van het Noorden stormde Mamliboem met zyn legers aan, van het Zuiden Tramplitam, van wien het gerucht ging, dat zyn hart van yzer was. Het donde rend gestamp van hun schreden deed de aarde dreunen en daveren, en hel krijgsgeschreeuw der aanstormende scharen loeide angstwekkend van pool tot pool. Ze hieven, stompten en sme ten elkaar, en een gruwelijk gebrul steeg ten hemel. Toen was het geduld van Onzen Lieven Heer uitgeput. „Staat en versteent!" riep Hy met ontzagwek kende stem, en zijn bliksemschicht schoot tusschen de stry denden als een vurig zwaard. En het geschiedde naar Zyn woord: wild en tartend, opgericht in gevechtshouding of schuw gebukt voor Gods toorn, verstarden zij, in mas sa's tegen elkaar óp getorend, in breede ryen neergevleid de aanvoerders een stuk voor de anderen uit. Zoo ontstonden de bergen. En nu begint eigenlijk de geschiedenis yan den bergreus. Tramplitam was tot aan zijn heupen In den grond verzonken; ook hij ver starde, maar dood was hij niet. Zijn lichaam werd harder dan graniet, maar zyn aderen, die het bloed naar zyn hart voerden, stolden tot roodachtig erts. En zyn ijzeren hart werd een klare, harde diamant. Meer doordat Tramplitam's, voeten niet ver van het eeuwige vuur binnen in de aarde rustten, bleef zyn geest levendig, en met zyn steenen oogen keek hy uit over het land, vergoot tra nen over het lot van zijn broeders en1 wierp toornige blikken op zyn vyand t Mamliboem, die, door Gods bliksem ge spleten, tegenover hem lag. Of hij dood was? Dat had hy graag willen weten, maar niemand kon het hem zeggen, Eeeuwenlang stond de bergreus daar en keek uit. Hoog boven hem blauwde de hemel. De wind kwam en streelde hem zacht; de storm bulderde hem toe met donderende klanken, de blanke zon scheen hem in het gezicht en hij glim lachte. Het stille bosch, dat vroeger zoo bang was geweest voor de voetstappen der reuzen, werd langzamerhand moe diger, waagde zich steeds verder in zijn nabijheid en bekleedde hem langzamer hand met een dicht, groen kleed; tot 'aan de schouders tooide het hem met Wuivende pracht, met mos en woudbloe men. Slechts het hoofd van den reus stond trotsch en vrij In de wolken, en 'de hagelkorrels van den winterstorm kletterden op zijn harde huid. Op zijn schedel drukte de last van het eeuwige een witte pelskraag op zyn ijs, dat als nek sloot, Na jaren en jaren, doorgebracht met uitzien in de verte en doellooze droo- men, ontdekte de bergreus op een dag voor den eersten keer het dwergenge slacht der menschen. Schuchter zag hij ze van verre staan; hun oogen tracht ten zijn duizelingwekkende hoogte te achterhalen en de ontzagwekkende af metingen van zijn reuzengestalte scheen hun vrees in te boezemen. Maar toen de helle zon zijn groen kleed als zacht fluweel deed opglanzen, toen boven dien wuivenden mantel de yskristallen van zyn schedel als edelsteenen schit terden, zagen de menschen, dat de berg mooi was en al spoedig waagden zij zich dichter in zyn nabyheid. En htm vertrouwelijkheid groeide met den dag aan en hun meed nam toe en het duurde niet lang of zij beklommen den rug van den reus, dwaalden door het groene bosch, plukten bloemen en bessen en jaagden op het schuwe wild. Enkelen klommen zelfs nog hooger om vanaf zyn schouder uit te zien over het land, maar het gezicht van de legers verstarde bergkrijgers overal in het rond maakte hen blykbaar bang, en slechts enkele waaghalzen verstoutten zich, het hun na te doen. Toen merkte de bergreus, dat de men schen het niet kwaad met hem meen den, maar dat ze eerbied voor zijn grootte hadden en zich verheugden over zyn schoonheid, en wanneer ze zich ver trouwelijk aan zijn voeten neerlieten en er hun huizen bouwden, zag hij dus op hen neer als een goedige vader op zijn kinderen. Hy beschutte hen voor de vernielende stormen, die de warme vu ren der menschen wilden dooven en hun adem afsnyden, met zyn breede borst brak hij de winden en in de schut se van den berg lagen de hutjes stil en vredig. En de berg glimlachte, als de menschen in dankbare vreugde op mooie avonden naar zijn purper-gloei end gelaat opzagen. Soms ook hulde hij zich dagenlang in een grijzen nevelsluier. Niemand kon zijn schedel zien of zijn gezicht, en dat was goed, want allen zouden hevig ge schrokken zyn van zijn toorn en verbit tering. Op zulke dagen zag hy daar ginds uit den grauwen mist het hoofd van zijn gevallen vijand Mamliboem op doemen, en dan steeg woede in hem op, want hy had zijn vyandschap niet vergeten. Hy bemerkte, dat zijn te genstander Mamliboem iederen dag somberder, starrer en dreigender naar hem keek; dat was een uitdaging, om den onderbroken strijd weer op te vat ten. Maar toen hij zag, dat ook in Mam- liboem's hoede het volk der mensc'nen- dwergen hutten gebouwd had, ergerde het hem, dat ook zyn vijand door men schen vereerd werd, en hij zon op wraak. Hij steunde luid, omdat hij hier zoo machteloos en onbeweeglijk stond. Als hy zich maar op zijn vyand werpen kon! Zou dan niemand hem kunnen helpen, om dien te doen gaan! wensch in ve-wuïilng beschuttende overhangende ...maar helling Haat ziet scherp, en zoo ontdekte Tramplitam op een dag, hoe het hoofd van zijn vijand, dat nog kaler en glad der was dan het zyne, bezaaid was met kleine zwarte stippen, en toen hy nauw keurig toekeek, waren het de nietige menschen, die onbevreesd over het ge weldige reuzenhoofd heen en weer lie pen cn in een lange ry langs de gladde wanden rondklauterden. Deze ontdekking stemde Tramplitam vreolijk. De menschendwergen waren zijn vyand den baas geworden; ze ont- serden zijn wit hoofd, en hij waagde 't niet, zich daartegen te verzetten. Want later zag Tramplitam de koene klaute- aars ongedeerd op den terugweg. Maar zijn leedvermaak veranderde weldra in schrik, verbazing en woede. Want de menschendwergen, die tot nog toe slechts huiverend vanaf Trampli tam's schouders op de bergwildernis had den neergezien, waren plotseling stout moediger geworden en schrikten nu ook niet meer voor zyn eigen wild hoofd terug. Maar de eerste, die het durfde wagen hem in het starre verijsde gezicht te zien, werd vervuld met ontzetting voor de wildheid van den reus, en toen in de doodsche verlatenheid de wenkbrauwen van den oerouden geweldenaar zich drei gend samentrokken, schreeuwde hy 't uit van afgrijzen en stortte naar om laag, duizenden meters diep. Verpletterd vonden zijn metgezellen hem terug en droegen den doode weeklagend weg. Maar weldra kwamen er meer. Een heel gezelschap hieuw zich met scherpe bijlen een weg uit naar zijn wit hoofd, zij bekommerden zich niet om zijn drei gende wenkbrauwen en vreesden het bliksemen van zijn oude oogen niet. En toen hy, ontstemd over hun driest en tergend gedrag, zyn nevelkap over het hoofd trok, sloegen ze een kamp op, en de aanvoerder, een sterk, verstandig man, sprak tot zijn metgezellen: „Ziet, nu zullen we ook dezen kolossus door onze kracht en ons uithoudingsvermo gen overmeesteren; want morgen, zoo dra de zon den gryzen nevel gespleten heeft, zullen wij den schedel van den reus bereiken." Toen lag de bergreus heel stil; iets als bewondering voor den moed en de koe ne daden der kleine menschen kwam over hem en hij luisterde opmerkzaam naar him gesprek. De aanvoerder ver telde, hoe ze van den berg daarginds kwamen, wiens hoofd het was Mam-" liboem nu in den rozigen schijn van den laatsten zonneglans gloeide. Hij verhaalde, hoe ze sinds lang den heelen berg doorzocht en ongelooflijke schat ten daarin gevonden hadden; heel bin nenin was een zaal vol rood goud ge weest, en ze hadden daaraan weken lang werk gehad, om alles los te hak ken en weg te rijden. En nu waren al die zware goudklompen veilig opgebor gen, en de menschen waren rijk en ge lukkig naar de groote vlakte gereisd en woonden in de paleizen der steden of in kasteelen aan ruischende rivieren, als koningen. Maar de berg was uitgeput, hol en dood Dat vemam Tramplitam met groote vreugde, want nu wist hij dat zijn doodsvijand gestorven was. Maar wat hy verder uit de gesprek ken der mannen te weten kwam, be viel hem niet zoo goed, want ze bespra ken het pfon, om ook in zijp binnenste naar schatten te gaan zoeken. „Hy is nog ryker aan goud dan de bergreus daarginds, zei de aanvoerder. „Zijn aderen zyn van zuiver goud en binnen in, heel in de diepte, rust een zware, kostbare diamant, zóó groot, als 'geen koning ter wereld er een bezit. Toen flikkerden de oogen der man nen van hebzuchtmaar Tramplitam was ontsteld, omdat ze het geheim, dat hij diep in zijn borst verborgen waande, reeds wisten, en in zyn aangroeiende vrees en de huivering voor hun wysheid mengde zich de wraakzucht, want hij begreep plotseling, dat hij hier in dit dwergengeslacht een gevaarlijker vij and had, dan vroeger in zyn broeders, de reuzen. Deze menschen zouden hem met ver- raderlyke list overwinnen. Hij besloot op zijn hoede te zyn voor de menschen, die hy nu begon te ha ten, maar hy was star en styf, zyn krachten waren verlamd en al zond hij hun soms ook met zijn vriend den storm, een steenen regen na dan verwondde hy er wel verscheidene, doodde er soms ook en kele, maai- hij verdreef zs niet. Hy moest het, al was het ook met grimmi ge woede, toelaten, dat ze een zwarte, gapende tunnel in zijn lichaam uit groeven, waarin ze met flikkerende lampjes afdaalden en zyn goudaderen met hamers en wiggen openbraken. Dal- deed pijn; maar ze maakten het nog erger. Kleine lonten legden ze in zijn haastig toegebrachte wonden. Wanneer die aangestoken werden, volgde een ver schrikkelijke knal en zware steenblok ken werden losgeslagen. Wel schudde de bergreus, hij sidderde zacht, maar be letten kon hij het gehate werk der dwergen niet. En altijd talrijker werden hun scha ren. De mare van den rykdom van den berg had zich ver in het land verbreid en lokte duizenden en duizenden ge lukzoekers aan; de sage van den dia- mantschat in de diepste diepte ging onder hen rond en naar dezen schat zochten en streefden ze met onverza- delijke begeerte. Tramplitam voelde, hoe ze altijd en altyd meer van het roode ertsbloed uit zijn binnenste weg namen; hy gromde en steunde, zoodat den dwergen in de diepe schacht dik wijls de schrik om het hart sloeg. Toch hield het hen slechts een oogenblik te gen, wanneer een geluid als de donder door de berggangen rolde of hun lich ten met een blauwachtig flikkeren plot seling uitgingen; in hun hebzucht ging alle vrees onder Toen hij daar op een dag zoo lag, zinnend op wraak, maar machteloos, en er over nadacht, wat er nog van hem worden moest, voelde hij een schok, alsof zijn laatste restje leven hem ver laten ging, en hy schrok uit zijn ge mijmer op. Maar het was nog niet het einde. Daar zag hy voor zich een angstwek kend wezen, nog reusachtiger dan hij zelf geweest was, en zóó versehrikkelyk om aan te zien, dat hy bijna bang ge worden was. Maar vrees was hem van ...en daarmee verdween oudsher vreemd geweest, en dus riep hij: „Wie zijt ge, en wat wilt ge?" Toen sprak het wezen met een stem als de donder: „Ik ben de Aardgeest en ik ben gekomen om een einde aan je kwelling te maken. Je gekreun klonk mij dag en nacht in de ooren en ik heb werkelijk de macht, je te wreken op hen, die je dit alles aandoen." Tramplitam verheugde zich: hij ver telde van alle beleedigingen, die zyn vijanden, de menschen, hem hadden aangedaan en beklaagde zich het meest over den aanvoerder, die op geheim zinnige wijze alles aan de weet was gekomen over de schatten, die in zijn reuzenlichaam verborgen waren en die de anderen aanzette, ze op te sporen. Hem moest men van de aarde verdel gen dan zouden de naderen vanzelf op houden en uiteengaan. Toen zei de Aardgeest: „Ik zal hem een rotsblok op het hoofd werpen." En op een zomeravond, toen de blan ke stralen der zon den laatsten nevel van de bergen hadden weggevaagd, zoodat Tramplitam in de dorpsstraat kon neerzien als in 'n poppenkamer, zag hy daar den aanvoerder der menschen dwergen staan en scherp naar hem op- turen. Zelf wist Tramplitam niet, dat het voornemen van den Aardgeest de zen avond als een looden onweerswolk boven het dal hing; maar de wyze mensch had het bemerkt en toen er plotseling een ontzaglyk blok omlaag rolde, liep hij met den waarschuwen den kreet: „de berg komt!" naar de beschuttende, overhangende helling, en het blok verpletterde wel eenlge hutten maar menschen waren er niet in. Toen sprak de Aardgeest tot den bergreus: „Met openlyk geweld valt er niets tegen hen te beginnen; we moe ten geduldig afwachten en hen met list in een hinderlaag lokken. Hun eigen hebzucht en hun begeerte naar je schatten zal hen in 't verderf storten!"- „Ha," zei Tramplitam, „als we ze eens allen met één slag vernietigen konden!" „Wij kunnen dat," antwoordde de Aardgeest en lachte ondoorgrondelyk, „maar het zal je een beetje pyn ver oorzaken;" „Dat is niets! Doe het maar, doe 't toch! Al zou ik er ook nog zooveel pijn door moeten lijden. Wraak verzacht al le pijnen!" En zy wachtten stil en geduldig den dag van hun wraak af. En die kwam. Tramplitam voelde, hoe het dwergen geslacht altijd dichter en dichter bij zijn hart boorde en hamerde. Heel zyn binnenste was uitgehold door hun tun nels en gangen, die rezen en daalden, zich bogen en elkaar kruisten als de we gen in een mierennest. En nu naderden zy de kern, zyn diamanten hart, waarin zijn laatste restje leven en kracht zich had saamgetrokken. Nog1 maar enkele dagen Verken en ze zouden hem den doodelijken stoot toebrengen. De menschen verheugden zich, dat zy hun doel byna bereikt hadden. Met ge zang en luide kreten vuurden zy elkaar aan en spraken elkaar moed in, en on vermoeid groeven en zwoegden zij in het lichaam van den bergreus. En op den laatsten dag, toen het werk op enkele slagen van het houweel na voltooid was, daalden zy allen, in veel grooter getal dan anders, in het binnenste van den berg af, de aan voerder voorop: hy wilde den laatsten slag doen en den kostbaarsten schat, den diamant, zelf bezitten. Toen sprak de Aardgeest tot Tramplln tam: „Nu is het tyd!" Het was het laatste woord, dat de bergreus hoorde. Want de Aardgeest greep hem aan en schudde hem met geweldige vuisten. Tramplitam voelde een versehrikkelyk» pyn; dat kwam omdat de Aardgeest zyn hart uit zijn binnenste rukte en daar mee verdween. En de bergreus stortte dood in elkander en in zich begroef hy de menschen en hun hebzucht. MACHTELD, EEN REGENDAG. 't Was de Woensdag na Pinksteren, 's Morgens toen Henk en Toos naar school gingen, was het nog prachtig weer, maar even tien uur begon het te druppelen en om twaalf uur goot het van den regen. ,,'t Was maar een bui," meenden de kin deren en inderdaad, toen ze na een kwar tier in school geschuild te hebben (jassen hadden ze natuurlijk niet bij zich) naar huis gingen, was het droog. Maar toen ze goed en wel aan tafel zaten, begon het op nieuw en weldra was de lucht één grauwe massa. Toch stapten Henk en Toos, zoo dra ze hun boterham op hadden, naar het huls van de familie Peters, waar de ge- heele club by een zou komen voor een wandeltocht. Inplaats echter van teleur gestelde gezichten van de overige B.L.N.6.- ers, wachtte hun een vroolijk troepje op, wel geschikt om alle gedachten aan regen te doen vergeten. „Mevrouw Peters laat de dames en hee- ren verzoeken om plaats te nemen en over een uurtje een glaasje limonade te komen drinken," zei Ada op plechtstatigen toon. „En de jongeheer Jan Peters wenscht jullie iets te vertellen over alles wat je in een aquarium kweeken kunt. Dat had je zeker niet gedacht, hè voorzitter? Je had zeker gedacht, dat we bij elkaar zouden zitten met net zulke behuilde gezichten als die glasruiten daar, waar de regen droppels als pypesteeltjes afdruipen. Mis man. De B. L. N. S. blijft in goed humeur, al slaat de regen op de deur." „Zeg dat rijmpje nog eens," vroeg Henk. „De B.L.N.S. blijft in goed humeur, Ook al slaat de regen op de deur." „Een mooi begin voor een clublied," meende Toos. „Prachtig," antwoordde Henk. „Maar nu ben ik benieuwd, wat Jan te vertellen heeft. Steek van wal, oude jongen." Bij die woorden van Henk nam Jan een plechtige houding aan, schraapte zyn keel en begon: „Om te beginnen hebben we een aquarium noodig." „Bekend, bekend," klonk t van alle kanten. „Jawel, maar wat voor aquarium moet het wezen? Heelemaal van glas Is het beste, maar ook het duurste. En een met metalen hoeken is veel goedkooper en grooter; maar het gaat wel eens lekken." „Wacht," riep Henk, „ik zal het in stem ming brengen. Wie tegen geheel glas ls, steekt zijn hand op." Niemand bewoog zich. „In het aquarium," ging Jan voort, „moet eerst een laag turf." „Wat1?" vroeg Tilly. „Turf? Waar is dat voor noodig?" „In het boekje staat, dat dan de bodem van de sloot, waarin ook vergane planten liggen, net als in turf, beter nagebootst wordt," antwoordde Jan. „Die turf moet met een paai* zware steenen op den bodem worden vastgehouden, totdat de turf zóó d. a-trokken is van water, dat ze niet meer omhoog stygt. Dan komt er zan^k op, om een mooien gelykmatigen bodem te krijgen en dan gaan er waterplanten in." „Welke?" vroeg Gerrit. „Waterpest en fonteinkruid," was het antwoord. „Waterpest (fig. 1) is gemakke lijk te krijgen en fonteinkruid hebben we laatst op onzen fietstocht al gevonden." (fig. 2). „Mogen er ook scheeren in?" vroeg Henk. „Ik weet een plekje waar ze groeien." (fi guur 3). „Goed," was het antwoord. „Maar niet te veel. Dan moeten er nog waterslakken in om het aquarium schoon te houden." (Fi guur 4). „Hoe doen ze dat?" vroeg Toos. Fig. 1. 139 Kort maar krachtig klinkt 't bevelend: „Mannen, alle hens aan dek! Zie, de zeilen zyn aan flarden, En de schuit is danig lek!" Vastgebonden aan z'n kistje, Gillende van groot verdriet, Moest nu Job het stil verduren, Dat men hem alleenig liet. „Help!" zoo gilde de arme stumperd, „Mannen, redt my van den dood! O, ik kan my niet verroeren; Ik zal zinken met de boot!" En het kistje van den arme Stroomde met het zeesop vol, En oom Job, nog vastgebonden, Werd van vrees en angst haast dol. 141 Juist denkt Job te moeten sterven, Toen de boef naar binnen kwam, En beleefd maar zonder dralen, Job z'n geldzak mede nam. „Wel pardon, ik neem uw geldzak," Sprak de boef, „nu maar weer mee, En ik wensch u, lief mynheertje, In uw kluisters heil en vrêe." „Met een glazenspuit!" „Neen plaaggeest," was het antwoord. Fig. 2. „Maar tegen den wand groeien licht va die kleine wierplantjes, die het glas troe bel maken. Die eten de slakken eraf." „Stekelbaarsjes," meende Ada. „En wat moeten we er nu in kweeken?*' s«l>e*«o v Fig. 3. „Neen, salamanders," vond Henk. „Stekelbaarsjes," meende Ada. „Stemmen," riep Toos. Juist op dat oogenblik kwam mevrouw Peters binnen met de limonade, zoodat de V/a s 1 Fig. 4. stemming nog even werd uitgesteld. Tenslotte bleek de meerderheid voor ste kelbaarsjes te zijn (fig. 5), vooral toen Henk zich bedaeht, dat als de stekeltjes er Fis den volgenden zomer in werden gebracht, ze misschien *t daarop volgende voorjaar wel nestjes zouden maken (fig. 6). En met het goede voornemen alles wat ze maar even konden sparen by een te bx-engen om zoo spoedig mogelyk 't aqua- riumpluji ten uitvoet te brengen, ging het gezelschap uiteen. A. L. In 't postkantoor van 'n groote stad, Daar stond een menschenry; Maar heen en weer liep kleiae Jet, En lachte er eens by. Een elk had schik in 't kleine ding, Dat zoo verheugd daar liep, En by het hooren van haar naam Direct kwam als moe riep. Daar kwam de zaalwachter plots aan. Ging naar de menschen toe, Klein Jetje vond 't een leuke man. En...... speelde kiekeboe Fluks school ze toen achter de rij, En lachte luid: „Hi, hi," De zaalwachter die zag haar wel, En riep heel zacht: „Kie, kie." De zon had in het aardig spel Ook al de grootste pret, En weefde fluks een krans van licht, j Om 1 hoofd van kleine Jet. I Maar moe was klaar en riep haar klnflk „Kom Jet nu gaan we weer." Den zaalwachter gaf zy een groet, 1 En Jet zei: „Dag meneer." JAC. SUERINK, j

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1928 | | pagina 11