oof^Onze
"EUGD
I
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
DE BERGREUS
DE B. N. L. S.
M DOOR G. D. HOOGENDOORN
KIEKEBOE SPELEN
v at. JU AG 22 JUNI 1928
DERDE BLAD
-
fj*.
Overname mi dese rubriek zender schriftelijke toestem: .i5.ag verboden.
Naar het Duitsch
In over-overoude tijden vochten op
aarde de reuzen met elkander, en dat
konden zij vrij doen, want ze waren er
alleen en onder elkaar. Maar 't gaf een
vreeselijk spektakel, dat kun je geloo-
ven! De ontzaglijke hoofden op de bree-
de schouders keken dreigend als ruwe
rotsen over het vlakke land. Bij hun
tweegevechten brulden ze zoo ontzet
tend, dat de zon beefde en het biauv;
hemeldak wankelde, ze rukten elkaar
bü 't worstelen heen en weer, zoodat de
grond trilde en spleet. En als ze elkaar
met rotsblokken gooiden, dan dreunde
dat, of het donderde, en als zoo'n blok
in zee plompte, dan spoot het water op
tot aan de wolken. En nog veel meer
ruwheden begingen de reuzen by hun
vechtpartyen; ze trokken boomen uit,
stampten de akkers plat en knakten
met hun zwaren tred de eiken van het
bosch als rietstengels.
Onze Lieve Heer, die dat een tijdlang
had aangezien, zei tenslotte: „Zoo gaat
dat niet langer! Die reuzen w&rden te
baldadig en bederven alles, wat ik zoo
mooi en goed geschapen heb. Over een
poosje zullen de hemelingen heelemaal
geen lust meer hebben, op mijn aarde-
.w*s tot aan zijn heupen in den grond
gezonken
tuin neer te zien." En Hy liet de reuzen
toeroepen, dat ze zich rustig hadden te
houdeni anders zouden ze eens wat
zien!
Maar dat hielp allemaal niets; ja,
wat tot nog toe maar een spelletje voor
hen geweest was, zou nu ernst worden,
en dat kwam zóó. De twee geweldigste
reuzen Mamliboem en Tramplitam,
hadden na een vechtpartijtje samen
zitten uitrusten en toen had de een te
gen den ander gezegd: „Je bent een
kippenknarretje!" Dat was voor Mamli
boem de ergste beleediging, die maar
viel uit te denken, en hij riep al zijn
bloedverwanten en vrienden op, om
hem op Tramplitam te wreken. Die deed
hetzelfde, en zoo bereidden de reuzen
zich voor tot een vreeselijken, beslissen-
den slag.
Van het Noorden stormde Mamliboem
met zyn legers aan, van het Zuiden
Tramplitam, van wien het gerucht ging,
dat zyn hart van yzer was. Het donde
rend gestamp van hun schreden deed
de aarde dreunen en daveren, en hel
krijgsgeschreeuw der aanstormende
scharen loeide angstwekkend van pool
tot pool. Ze hieven, stompten en sme
ten elkaar, en een gruwelijk gebrul steeg
ten hemel. Toen was het geduld
van Onzen Lieven Heer uitgeput. „Staat
en versteent!" riep Hy met ontzagwek
kende stem, en zijn bliksemschicht
schoot tusschen de stry denden als een
vurig zwaard. En het geschiedde naar
Zyn woord: wild en tartend, opgericht
in gevechtshouding of schuw gebukt
voor Gods toorn, verstarden zij, in mas
sa's tegen elkaar óp getorend, in breede
ryen neergevleid de aanvoerders een
stuk voor de anderen uit.
Zoo ontstonden de bergen.
En nu begint eigenlijk de geschiedenis
yan den bergreus.
Tramplitam was tot aan zijn heupen
In den grond verzonken; ook hij ver
starde, maar dood was hij niet. Zijn
lichaam werd harder dan graniet, maar
zyn aderen, die het bloed naar zyn hart
voerden, stolden tot roodachtig erts. En
zyn ijzeren hart werd een klare, harde
diamant. Meer doordat Tramplitam's,
voeten niet ver van het eeuwige vuur
binnen in de aarde rustten, bleef zyn
geest levendig, en met zyn steenen oogen
keek hy uit over het land, vergoot tra
nen over het lot van zijn broeders en1
wierp toornige blikken op zyn vyand t
Mamliboem, die, door Gods bliksem ge
spleten, tegenover hem lag. Of hij dood
was? Dat had hy graag willen weten,
maar niemand kon het hem zeggen,
Eeeuwenlang stond de bergreus daar
en keek uit. Hoog boven hem blauwde
de hemel. De wind kwam en streelde
hem zacht; de storm bulderde hem toe
met donderende klanken, de blanke zon
scheen hem in het gezicht en hij glim
lachte. Het stille bosch, dat vroeger zoo
bang was geweest voor de voetstappen
der reuzen, werd langzamerhand moe
diger, waagde zich steeds verder in zijn
nabijheid en bekleedde hem langzamer
hand met een dicht, groen kleed; tot
'aan de schouders tooide het hem met
Wuivende pracht, met mos en woudbloe
men. Slechts het hoofd van den reus
stond trotsch en vrij In de wolken, en
'de hagelkorrels van den winterstorm
kletterden op zijn harde huid. Op zijn
schedel drukte de last van het eeuwige
een witte pelskraag op zyn
ijs, dat als
nek sloot,
Na jaren en jaren, doorgebracht met
uitzien in de verte en doellooze droo-
men, ontdekte de bergreus op een dag
voor den eersten keer het dwergenge
slacht der menschen. Schuchter zag hij
ze van verre staan; hun oogen tracht
ten zijn duizelingwekkende hoogte te
achterhalen en de ontzagwekkende af
metingen van zijn reuzengestalte scheen
hun vrees in te boezemen. Maar toen
de helle zon zijn groen kleed als zacht
fluweel deed opglanzen, toen boven
dien wuivenden mantel de yskristallen
van zyn schedel als edelsteenen schit
terden, zagen de menschen, dat de berg
mooi was en al spoedig waagden zij
zich dichter in zyn nabyheid.
En htm vertrouwelijkheid groeide met
den dag aan en hun meed nam toe en
het duurde niet lang of zij beklommen
den rug van den reus, dwaalden door
het groene bosch, plukten bloemen en
bessen en jaagden op het schuwe wild.
Enkelen klommen zelfs nog hooger om
vanaf zyn schouder uit te zien over het
land, maar het gezicht van de legers
verstarde bergkrijgers overal in het
rond maakte hen blykbaar bang, en
slechts enkele waaghalzen verstoutten
zich, het hun na te doen.
Toen merkte de bergreus, dat de men
schen het niet kwaad met hem meen
den, maar dat ze eerbied voor zijn
grootte hadden en zich verheugden over
zyn schoonheid, en wanneer ze zich ver
trouwelijk aan zijn voeten neerlieten en
er hun huizen bouwden, zag hij dus op
hen neer als een goedige vader op zijn
kinderen. Hy beschutte hen voor de
vernielende stormen, die de warme vu
ren der menschen wilden dooven en
hun adem afsnyden, met zyn breede
borst brak hij de winden en in de schut
se van den berg lagen de hutjes stil en
vredig. En de berg glimlachte, als de
menschen in dankbare vreugde op
mooie avonden naar zijn purper-gloei
end gelaat opzagen.
Soms ook hulde hij zich dagenlang
in een grijzen nevelsluier. Niemand kon
zijn schedel zien of zijn gezicht, en dat
was goed, want allen zouden hevig ge
schrokken zyn van zijn toorn en verbit
tering. Op zulke dagen zag hy daar
ginds uit den grauwen mist het hoofd
van zijn gevallen vijand Mamliboem op
doemen, en dan steeg woede in hem
op, want hy had zijn vyandschap
niet vergeten. Hy bemerkte, dat zijn te
genstander Mamliboem iederen dag
somberder, starrer en dreigender naar
hem keek; dat was een uitdaging, om
den onderbroken strijd weer op te vat
ten. Maar toen hij zag, dat ook in Mam-
liboem's hoede het volk der mensc'nen-
dwergen hutten gebouwd had, ergerde
het hem, dat ook zyn vijand door men
schen vereerd werd, en hij zon op
wraak. Hij steunde luid, omdat hij hier
zoo machteloos en onbeweeglijk stond.
Als hy zich maar op zijn vyand werpen
kon! Zou dan niemand hem kunnen
helpen, om dien
te doen gaan!
wensch in ve-wuïilng
beschuttende
overhangende
...maar
helling
Haat ziet scherp, en zoo ontdekte
Tramplitam op een dag, hoe het hoofd
van zijn vijand, dat nog kaler en glad
der was dan het zyne, bezaaid was met
kleine zwarte stippen, en toen hy nauw
keurig toekeek, waren het de nietige
menschen, die onbevreesd over het ge
weldige reuzenhoofd heen en weer lie
pen cn in een lange ry langs de gladde
wanden rondklauterden.
Deze ontdekking stemde Tramplitam
vreolijk. De menschendwergen waren
zijn vyand den baas geworden; ze ont-
serden zijn wit hoofd, en hij waagde 't
niet, zich daartegen te verzetten. Want
later zag Tramplitam de koene klaute-
aars ongedeerd op den terugweg.
Maar zijn leedvermaak veranderde
weldra in schrik, verbazing en woede.
Want de menschendwergen, die tot nog
toe slechts huiverend vanaf Trampli
tam's schouders op de bergwildernis had
den neergezien, waren plotseling stout
moediger geworden en schrikten nu ook
niet meer voor zyn eigen wild hoofd
terug.
Maar de eerste, die het durfde wagen
hem in het starre verijsde gezicht te
zien, werd vervuld met ontzetting voor
de wildheid van den reus, en toen in de
doodsche verlatenheid de wenkbrauwen
van den oerouden geweldenaar zich drei
gend samentrokken, schreeuwde hy 't
uit van afgrijzen en stortte naar om
laag, duizenden meters diep. Verpletterd
vonden zijn metgezellen hem terug en
droegen den doode weeklagend weg.
Maar weldra kwamen er meer. Een
heel gezelschap hieuw zich met scherpe
bijlen een weg uit naar zijn wit hoofd,
zij bekommerden zich niet om zijn drei
gende wenkbrauwen en vreesden het
bliksemen van zijn oude oogen niet. En
toen hy, ontstemd over hun driest en
tergend gedrag, zyn nevelkap over het
hoofd trok, sloegen ze een kamp op, en
de aanvoerder, een sterk, verstandig
man, sprak tot zijn metgezellen: „Ziet,
nu zullen we ook dezen kolossus door
onze kracht en ons uithoudingsvermo
gen overmeesteren; want morgen, zoo
dra de zon den gryzen nevel gespleten
heeft, zullen wij den schedel van den
reus bereiken."
Toen lag de bergreus heel stil; iets als
bewondering voor den moed en de koe
ne daden der kleine menschen kwam
over hem en hij luisterde opmerkzaam
naar him gesprek. De aanvoerder ver
telde, hoe ze van den berg daarginds
kwamen, wiens hoofd het was Mam-"
liboem nu in den rozigen schijn van
den laatsten zonneglans gloeide. Hij
verhaalde, hoe ze sinds lang den heelen
berg doorzocht en ongelooflijke schat
ten daarin gevonden hadden; heel bin
nenin was een zaal vol rood goud ge
weest, en ze hadden daaraan weken
lang werk gehad, om alles los te hak
ken en weg te rijden. En nu waren al
die zware goudklompen veilig opgebor
gen, en de menschen waren rijk en ge
lukkig naar de groote vlakte gereisd en
woonden in de paleizen der steden of
in kasteelen aan ruischende rivieren, als
koningen. Maar de berg was uitgeput,
hol en dood
Dat vemam Tramplitam met groote
vreugde, want nu wist hij dat zijn
doodsvijand gestorven was.
Maar wat hy verder uit de gesprek
ken der mannen te weten kwam, be
viel hem niet zoo goed, want ze bespra
ken het pfon, om ook in zijp binnenste
naar schatten te gaan zoeken. „Hy is
nog ryker aan goud dan de bergreus
daarginds, zei de aanvoerder. „Zijn
aderen zyn van zuiver goud en binnen
in, heel in de diepte, rust een zware,
kostbare diamant, zóó groot, als 'geen
koning ter wereld er een bezit.
Toen flikkerden de oogen der man
nen van hebzuchtmaar Tramplitam
was ontsteld, omdat ze het geheim, dat
hij diep in zijn borst verborgen waande,
reeds wisten, en in zyn aangroeiende
vrees en de huivering voor hun wysheid
mengde zich de wraakzucht, want hij
begreep plotseling, dat hij hier in dit
dwergengeslacht een gevaarlijker vij
and had, dan vroeger in zyn broeders,
de reuzen.
Deze menschen zouden hem met ver-
raderlyke list overwinnen.
Hij besloot op zijn hoede te zyn voor
de menschen, die hy nu begon te ha
ten, maar hy was star en styf, zyn
krachten waren verlamd en al
zond hij hun soms ook met zijn
vriend den storm, een steenen
regen na dan verwondde hy er wel
verscheidene, doodde er soms ook en
kele, maai- hij verdreef zs niet. Hy
moest het, al was het ook met grimmi
ge woede, toelaten, dat ze een zwarte,
gapende tunnel in zijn lichaam uit
groeven, waarin ze met flikkerende
lampjes afdaalden en zyn goudaderen
met hamers en wiggen openbraken. Dal-
deed pijn; maar ze maakten het nog
erger. Kleine lonten legden ze in zijn
haastig toegebrachte wonden. Wanneer
die aangestoken werden, volgde een ver
schrikkelijke knal en zware steenblok
ken werden losgeslagen. Wel schudde de
bergreus, hij sidderde zacht, maar be
letten kon hij het gehate werk der
dwergen niet.
En altijd talrijker werden hun scha
ren. De mare van den rykdom van den
berg had zich ver in het land verbreid
en lokte duizenden en duizenden ge
lukzoekers aan; de sage van den dia-
mantschat in de diepste diepte ging
onder hen rond en naar dezen schat
zochten en streefden ze met onverza-
delijke begeerte. Tramplitam voelde,
hoe ze altijd en altyd meer van het
roode ertsbloed uit zijn binnenste weg
namen; hy gromde en steunde, zoodat
den dwergen in de diepe schacht dik
wijls de schrik om het hart sloeg. Toch
hield het hen slechts een oogenblik te
gen, wanneer een geluid als de donder
door de berggangen rolde of hun lich
ten met een blauwachtig flikkeren plot
seling uitgingen; in hun hebzucht ging
alle vrees onder
Toen hij daar op een dag zoo lag,
zinnend op wraak, maar machteloos, en
er over nadacht, wat er nog van hem
worden moest, voelde hij een schok,
alsof zijn laatste restje leven hem ver
laten ging, en hy schrok uit zijn ge
mijmer op. Maar het was nog niet het
einde.
Daar zag hy voor zich een angstwek
kend wezen, nog reusachtiger dan hij
zelf geweest was, en zóó versehrikkelyk
om aan te zien, dat hy bijna bang ge
worden was. Maar vrees was hem van
...en daarmee verdween
oudsher vreemd geweest, en dus riep
hij: „Wie zijt ge, en wat wilt ge?"
Toen sprak het wezen met een stem
als de donder: „Ik ben de Aardgeest en
ik ben gekomen om een einde aan je
kwelling te maken. Je gekreun klonk
mij dag en nacht in de ooren en ik
heb werkelijk de macht, je te wreken
op hen, die je dit alles aandoen."
Tramplitam verheugde zich: hij ver
telde van alle beleedigingen, die zyn
vijanden, de menschen, hem hadden
aangedaan en beklaagde zich het meest
over den aanvoerder, die op geheim
zinnige wijze alles aan de weet was
gekomen over de schatten, die in zijn
reuzenlichaam verborgen waren en die
de anderen aanzette, ze op te sporen.
Hem moest men van de aarde verdel
gen dan zouden de naderen vanzelf op
houden en uiteengaan.
Toen zei de Aardgeest: „Ik zal hem
een rotsblok op het hoofd werpen."
En op een zomeravond, toen de blan
ke stralen der zon den laatsten nevel
van de bergen hadden weggevaagd,
zoodat Tramplitam in de dorpsstraat
kon neerzien als in 'n poppenkamer, zag
hy daar den aanvoerder der menschen
dwergen staan en scherp naar hem op-
turen. Zelf wist Tramplitam niet, dat
het voornemen van den Aardgeest de
zen avond als een looden onweerswolk
boven het dal hing; maar de wyze
mensch had het bemerkt en toen er
plotseling een ontzaglyk blok omlaag
rolde, liep hij met den waarschuwen
den kreet: „de berg komt!" naar de
beschuttende, overhangende helling, en
het blok verpletterde wel eenlge hutten
maar menschen waren er niet in.
Toen sprak de Aardgeest tot den
bergreus: „Met openlyk geweld valt er
niets tegen hen te beginnen; we moe
ten geduldig afwachten en hen met
list in een hinderlaag lokken. Hun eigen
hebzucht en hun begeerte naar je
schatten zal hen in 't verderf storten!"-
„Ha," zei Tramplitam, „als we ze
eens allen met één slag vernietigen
konden!"
„Wij kunnen dat," antwoordde de
Aardgeest en lachte ondoorgrondelyk,
„maar het zal je een beetje pyn ver
oorzaken;"
„Dat is niets! Doe het maar, doe 't
toch! Al zou ik er ook nog zooveel pijn
door moeten lijden. Wraak verzacht al
le pijnen!"
En zy wachtten stil en geduldig den
dag van hun wraak af. En die kwam.
Tramplitam voelde, hoe het dwergen
geslacht altijd dichter en dichter bij
zijn hart boorde en hamerde. Heel zyn
binnenste was uitgehold door hun tun
nels en gangen, die rezen en daalden,
zich bogen en elkaar kruisten als de we
gen in een mierennest. En nu naderden
zy de kern, zyn diamanten hart, waarin
zijn laatste restje leven en kracht zich
had saamgetrokken. Nog1 maar enkele
dagen Verken en ze zouden hem den
doodelijken stoot toebrengen.
De menschen verheugden zich, dat zy
hun doel byna bereikt hadden. Met ge
zang en luide kreten vuurden zy elkaar
aan en spraken elkaar moed in, en on
vermoeid groeven en zwoegden zij in het
lichaam van den bergreus.
En op den laatsten dag, toen het
werk op enkele slagen van het houweel
na voltooid was, daalden zy allen, in
veel grooter getal dan anders, in het
binnenste van den berg af, de aan
voerder voorop: hy wilde den laatsten
slag doen en den kostbaarsten schat, den
diamant, zelf bezitten.
Toen sprak de Aardgeest tot Tramplln
tam: „Nu is het tyd!"
Het was het laatste woord, dat de
bergreus hoorde.
Want de Aardgeest greep hem aan en
schudde hem met geweldige vuisten.
Tramplitam voelde een versehrikkelyk»
pyn; dat kwam omdat de Aardgeest zyn
hart uit zijn binnenste rukte en daar
mee verdween. En de bergreus stortte
dood in elkander en in zich begroef hy
de menschen en hun hebzucht.
MACHTELD,
EEN REGENDAG.
't Was de Woensdag na Pinksteren,
's Morgens toen Henk en Toos naar school
gingen, was het nog prachtig weer, maar
even tien uur begon het te druppelen en
om twaalf uur goot het van den regen.
,,'t Was maar een bui," meenden de kin
deren en inderdaad, toen ze na een kwar
tier in school geschuild te hebben (jassen
hadden ze natuurlijk niet bij zich) naar
huis gingen, was het droog. Maar toen ze
goed en wel aan tafel zaten, begon het op
nieuw en weldra was de lucht één grauwe
massa. Toch stapten Henk en Toos, zoo
dra ze hun boterham op hadden, naar het
huls van de familie Peters, waar de ge-
heele club by een zou komen voor een
wandeltocht. Inplaats echter van teleur
gestelde gezichten van de overige B.L.N.6.-
ers, wachtte hun een vroolijk troepje op,
wel geschikt om alle gedachten aan regen
te doen vergeten.
„Mevrouw Peters laat de dames en hee-
ren verzoeken om plaats te nemen en over
een uurtje een glaasje limonade te komen
drinken," zei Ada op plechtstatigen toon.
„En de jongeheer Jan Peters wenscht
jullie iets te vertellen over alles wat je in
een aquarium kweeken kunt. Dat had je
zeker niet gedacht, hè voorzitter? Je had
zeker gedacht, dat we bij elkaar zouden
zitten met net zulke behuilde gezichten
als die glasruiten daar, waar de regen
droppels als pypesteeltjes afdruipen. Mis
man. De B. L. N. S. blijft in goed humeur,
al slaat de regen op de deur."
„Zeg dat rijmpje nog eens," vroeg Henk.
„De B.L.N.S. blijft in goed humeur,
Ook al slaat de regen op de deur."
„Een mooi begin voor een clublied,"
meende Toos.
„Prachtig," antwoordde Henk. „Maar nu
ben ik benieuwd, wat Jan te vertellen
heeft. Steek van wal, oude jongen."
Bij die woorden van Henk nam Jan een
plechtige houding aan, schraapte zyn
keel en begon: „Om te beginnen hebben
we een aquarium noodig."
„Bekend, bekend," klonk t van alle
kanten.
„Jawel, maar wat voor aquarium moet
het wezen? Heelemaal van glas Is het
beste, maar ook het duurste. En een met
metalen hoeken is veel goedkooper en
grooter; maar het gaat wel eens lekken."
„Wacht," riep Henk, „ik zal het in stem
ming brengen. Wie tegen geheel glas ls,
steekt zijn hand op." Niemand bewoog
zich.
„In het aquarium," ging Jan voort,
„moet eerst een laag turf."
„Wat1?" vroeg Tilly. „Turf? Waar is dat
voor noodig?"
„In het boekje staat, dat dan de bodem
van de sloot, waarin ook vergane planten
liggen, net als in turf, beter nagebootst
wordt," antwoordde Jan. „Die turf moet
met een paai* zware steenen op den bodem
worden vastgehouden, totdat de turf zóó
d. a-trokken is van water, dat ze niet meer
omhoog stygt. Dan komt er zan^k op, om
een mooien gelykmatigen bodem te krijgen
en dan gaan er waterplanten in."
„Welke?" vroeg Gerrit.
„Waterpest en fonteinkruid," was het
antwoord. „Waterpest (fig. 1) is gemakke
lijk te krijgen en fonteinkruid hebben we
laatst op onzen fietstocht al gevonden."
(fig. 2).
„Mogen er ook scheeren in?" vroeg Henk.
„Ik weet een plekje waar ze groeien." (fi
guur 3).
„Goed," was het antwoord. „Maar niet te
veel. Dan moeten er nog waterslakken in
om het aquarium schoon te houden." (Fi
guur 4).
„Hoe doen ze dat?" vroeg Toos.
Fig. 1.
139 Kort maar krachtig klinkt 't bevelend:
„Mannen, alle hens aan dek!
Zie, de zeilen zyn aan flarden,
En de schuit is danig lek!"
Vastgebonden aan z'n kistje,
Gillende van groot verdriet,
Moest nu Job het stil verduren,
Dat men hem alleenig liet.
„Help!" zoo gilde de arme stumperd,
„Mannen, redt my van den dood!
O, ik kan my niet verroeren;
Ik zal zinken met de boot!"
En het kistje van den arme
Stroomde met het zeesop vol,
En oom Job, nog vastgebonden,
Werd van vrees en angst haast dol.
141 Juist denkt Job te moeten sterven,
Toen de boef naar binnen kwam,
En beleefd maar zonder dralen,
Job z'n geldzak mede nam.
„Wel pardon, ik neem uw geldzak,"
Sprak de boef, „nu maar weer mee,
En ik wensch u, lief mynheertje,
In uw kluisters heil en vrêe."
„Met een glazenspuit!"
„Neen plaaggeest," was het antwoord.
Fig. 2.
„Maar tegen den wand groeien licht va
die kleine wierplantjes, die het glas troe
bel maken. Die eten de slakken eraf."
„Stekelbaarsjes," meende Ada.
„En wat moeten we er nu in kweeken?*'
s«l>e*«o v
Fig. 3.
„Neen, salamanders," vond Henk.
„Stekelbaarsjes," meende Ada.
„Stemmen," riep Toos.
Juist op dat oogenblik kwam mevrouw
Peters binnen met de limonade, zoodat de
V/a s 1
Fig. 4.
stemming nog even werd uitgesteld.
Tenslotte bleek de meerderheid voor ste
kelbaarsjes te zijn (fig. 5), vooral toen
Henk zich bedaeht, dat als de stekeltjes er
Fis
den volgenden zomer in werden gebracht,
ze misschien *t daarop volgende voorjaar
wel nestjes zouden maken (fig. 6).
En met het goede voornemen alles wat
ze maar even konden sparen by een te
bx-engen om zoo spoedig mogelyk 't aqua-
riumpluji ten uitvoet te brengen, ging het
gezelschap uiteen.
A. L.
In 't postkantoor van 'n groote stad,
Daar stond een menschenry;
Maar heen en weer liep kleiae Jet,
En lachte er eens by.
Een elk had schik in 't kleine ding,
Dat zoo verheugd daar liep,
En by het hooren van haar naam
Direct kwam als moe riep.
Daar kwam de zaalwachter plots aan.
Ging naar de menschen toe,
Klein Jetje vond 't een leuke man.
En...... speelde kiekeboe
Fluks school ze toen achter de rij,
En lachte luid: „Hi, hi,"
De zaalwachter die zag haar wel,
En riep heel zacht: „Kie, kie."
De zon had in het aardig spel
Ook al de grootste pret,
En weefde fluks een krans van licht, j
Om 1 hoofd van kleine Jet.
I
Maar moe was klaar en riep haar klnflk
„Kom Jet nu gaan we weer."
Den zaalwachter gaf zy een groet, 1
En Jet zei: „Dag meneer."
JAC. SUERINK, j