r izl eüqd IL Q DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL DIE NARE AUTOBUS HET VERHAAL VAN DEN VALSCHEN PRINS GROOT VERLOF 3§0K DOOR G. D. HOOGENDOORN VRIJDAG 29 JUNi 1928 DERDE BLAD PAG. 1 e Overname ust deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden. Eind'lijk was de dag gekomen, Dat Louis met pa en moe. In de autobus mocht rijden, Want hij ging naar grootmoe toe. Even moesten ze nog wachten, Want de bus was er nog niet, Vader zei: „Je moet maar kijken, Of je haar ook ergens ziet." Eindelijk, daar kwam de wagen, Stopte aan de halteplaats, En Louis was gauw gezeten, Maakte tegen ieder praats. Maar na één kwartiertje rijden, Sprong ineens zoo'n groote band, „Pang", zei die en alle menschen In den wagen hadden 't land. Iedereen moest uit den wagen, En dus ook de kleine guit, „Wat vervelend," riep Ihj nijdig, „Waarom moet ik er nou uit?" „Wel," zei vader, ,-,'k zal 't je zeggen, Kijk, die groote band is stuk, Als we nu tóch verder rijden, Krijgen we een ongeluk. Daarom zullen we hier wachten, Tot een andere wagen komt, Dan gaan wij de reis vervolgen, Denk maar niet dat grootmoe bromt." 't Duurde lang en na veel kijken, Konden ze weer verder gaan, En Louis kwam twee uur later, Mopperig bij grootmoe aan. „Wel, Louis," vroeg grootmoe, „vond je 't Reisje met de bus niet fijn?" „O nee, grootmoe," was het antwoord „Ik reis liever met den trein!" JAC. SUERINK. Uit het Duitsch naar HAUFF Er was eens een kleermakersknecht, flie Labakan heette. Hij was in de leer bij een knappen ouden kleermaker in Alexandrië. Labakan was niet ongeschikt voor Zijn werk. Integendeel! Hij kon prach tig naaien. Labakan was ook niet lui, want hij kon, als hij wou, 't vlugst van ieder klaar zijn. Maar toch was er iets niet In den haak met hem. Er waren tijden, dat hij zoo vlug naaide, dat zijn naald gloeiend werd en de draad rookte, maar er waren ook tijden, en 't gebeurde niet zoo weinig tige kleur van het fluweel en de zijde waarvan het gemaakt was. „Ben ik niet een Prins, zoogoed ais die andere?" zei hij bij zichzelf, terwijl hij de werkplaats op en neer liep. „Heeft de meester zelf niet altijd ge zegd, dat ik voor Prins in de wieg ge légd leek?" Met die woorden nam hij het prin selijk gewaad van den haak en trok 't aan. Hij meende niet anders, of hij was een onbekende Koningszoon en hij wilde de streek verlaten, waar de menschen zijn A 4&M ft' ftSOSQE vertelde hij mij op zijn sterfbed. dat hij aan- één stuk voor zich uit staarde en dan was er iets erg vreemds aan hem. Zijn meester en de andere knechts zeiden dan: „Kijk Labakan weer ©ens voornaam kijken!" 's Zondags, als alle menschen uit de kerk naar huis gingen, liep Labakan met een deftig gezicht door de straten jen over pleinen en wanneer iemand, die hem tegenkwam: „Vrede zij u", oï „Hoe gaat het u, Labakan," zei, dan knikte hij slechts genadig met zijn hoofd of wenkte heel koeltjes met zijn hand Als zijn meester dan zei: „Aan jou is een Prins verloren gegaan, Labakan," dan gnuifde hij inwendig van blijdschap, maar zei rustig: „Heeft u dat ook al gemerkt?" of „Dat heb ik al lang geweten!" Zoo stelde Labakan zich meerdere ma len belachelijk aan, en zijn meester verdroeg zijn kuren, omdat hij zoo goed naaien kon. Op zekeren dag zond de broer van dén Sultan een feestkleed naar den kleer maker, dat gerepareerd moest worden en omdat Labakan het mooiste naaien kon. moest hij het glanzend-zijden kleed van 's Keizer's broeder stoppen Den dag, dat 't kleed hersteld was kwam Labakan 's avonds heimelijk terug in de k'-avmahorswerkpla'is. Lon gen tijd stond hij als in gedachten ver- fionken voor het feestelijk kleed. Hij be- ■tenderde het fijne stikwerk, de p,rach waardigheid miskenden en de wijde wereld intrekken. Zoo gezegd, zoo gedaan, en in 't duis ter van den nacht wandelde hij, van top tot teen een Prins, de poort van Alex andrië uit. De nieuwe Prins werd overal, waar hij kwam met verwondering gadege slagen, want het Koninklijke gewaad en de schoone, aristocratische gelaats trekken pasten niet 't minst bij een voetganger. En wanneer iemand daar over zijn verwondering te kennen gaf, plachte hij heel geheimzinnig te glim lachen en te zeggen, dat hij daarvoor zijn gegronde reden had. Toen hij ech ter merkte, dat hij zich door zijn reizen te voet belachelijk maakte, kocht hij voor de spaarpenningen, die hij meege nomen had, een oud paard, dat juist ge schikt voor hem was, omdat hij daarop nooit ruiterbekwaamlieden ten beste zou hoeven te geven. Op zekeren dag, toen hij stap voor stap, op zijn Marva, zoo had hij het paard genoemd, voortreed, sloot een rui ter zich bij hem aan en vroeg met hem mee te mogen reizen, omdat hij 't plezie riger vond in gezelschap, dan alleen te jijden: het kortte den tijd. Labakan' stond het genadig toe. De reisgenoot was een vroolijke jongeman, aangenaam en beleefd. Spoedig hadden ze elkanders weder waardigheden verteld en zoo bleek het, dat de reisgezel, evenals Labakan, ge heel doelloos de wereld doorreisde. Hij zei, dat hij Omar heette en een neef was van den Sultan van Kaïro; dat hij rondreisde om een opdracht te vervullen, die zijn oom hem op zijn sterfbed gege ven had. Labakan liet zich natuurlijk niet zoo openhartig uit en zei alleen, dat hij van hooge afkomst was en voor zijn genoegen reisde. Op den tweeden dag van hun geza menlijke reis vroeg Labakan aan Omar, waarin de opdracht bestond, die hij te vervullen had, en Omar antwoordde: Elfi Bey, de Sultan van Kaïro, heeft mij opgevoed, mij in den waan latend, dat ik zyn zoon was. Toen hij door vijan den overvallen en doodelijk gewond werd, vertelde hij mij op zijn sterfbed, dat ik niet zijn zoon was, maar die van een machtig heerscher, wiens naam hij niet noemde. Onder invloed van de voorspel lingen van zijn sterrewichelaars had deze mij als klein kind naar mijn oom Elfi Bey gezonden en gezworen dat hij mij voor mijn twee-en-twintigste jaar niet zou weerzien. Mijn oom heeft mij niet den naam van mijn vader genoemd, maar hij heeft mij gezegd, dat ik op mijn twee-en-twintigsten verjaardag aan de beroemde zuil El-Serujah moest zijn, die vier dagreizen ten Oosten van Alexandrië staat. Daar zullen eenige mannen staan, aan wie ik mijn dolk moet geven en zeggen: „Hier ben ik, dien gij zoekt" en als zij zeggen: „Allah zij Geloofd, dat gij: bewaard zijt," moet ik hen volgen en zullen zij mij naar mijn vader brengen." Labakan hoorde dit alles met afgun stige gedachten aan. Verbeeld je, wat was alles toch onrechtvaardig in de wereld. Die man was al de neef van Elfi Bey en nou werd hij bovendien nog de zoon van een machtig vorst, terwijl hijzelf,, bij al zijn schitterende persoon lijke gaven, nederig van geboorte was, en nog kleermaker bovendien. Hij werd hoe langer hoe jaloerscher. En 's nachts, toen Omar sliep, trok hij diens dolk uit de scheede en stak dien in zijn eigen gordel. Toen zadelde bij snel en stil Omar's paard en voor deze ontwaakte, had Labakan al een grooten voorsprong, op weg naar de beroemde zuil El-Serujah, Hij redeneerde bij zich zelf, dat zijn uiterlijk veel prinselijker was dan dat van Omar, zoodat hij wel dadelijk als zoon van den machtigen vorst zou worden aangenomen. Tegen den middag van den derden dag (en Omar had hem gezegd, dat die dag zijü verjaardag was), zag hij de zuil El-Serujah. Zij stond op een kleinen heuvel in een eenzame vlakte en juist toen Labakan de zuil bereikt had, zag hij aan den horizon een grooten stoet met paarden en kameelen komen. Aan den voet van den heuvel hield de stoet stil en zes mannen, oud en eer waardig, klommen te. voet naar de zuil. Op den oudsten en mooist geltleeden liep Labakan toe, de dolk in zijn hand, boog en zei: „Hier ben-ik;, dien gij zoekt." „Geloofd zij de Profeet die u Gewaar de," antwoordde de grijsaard, met tra nen in de oogen van vreugde en ont roering. „Omhels uw ouden vader, ge liefde zoon Omar," Onze slimme kleermaker toonde zich ten zeerste bewogen en wierp zich met een gemengd gevoel van vreugde en schaamte in de armen van den ouden vorst. Maar zijn vreugde was van korten duur, want toen hij weer opkeek, zag hij over de vlakte een ruiter aankomen. Het was een zonderlinge ruiter en een zon derling paard;, de eerste scheen met handen en voeten haast te willen ma ken en de tweede scheen bij ie de ren trap langzamer en vermoeider te loopen. Da delijk herkende Labakan den waren Omar, maar nu hij eenmaal als zoon was aangenomen, zou hij zich niet van zijn plaats laten verdringen, hij had zijn leugen ai bij de hand; en toen Omar, onder aan den heuvel gekomen, naar boven schreeuwde: „Houdt eens op, laat u niet door dien bedrieger misleiden, ik ben Omar en geen sterveling wage het, van mijn naam mis bruik te maken!" Toen antwoordde Labakan rustig: „Genadige heer en vader, laat u niet door dezen man misleiden. Voor zoover ik weet, is hij een krankzinnig kleer maker uit Alexandrië, die al meer der gelijke grapjes heeft uitgehaald. Toch verdient hij eerder uw medelijden, dan uw toorn." Geloofd zij de profeet die u bewaarde. Deze woorden brachten den waren Omar buiten zichzelven van woede. Met een van boosheid vertrokken gezicht, wilde hij op Labakan toespringen, maar de omstanders beletten het hem en de grijsaard zei: „Ja, mijn zoon, ik merk het dat deze jonge man geestesziek is; we zullen hem binden en op een van de drommedaris- sen zetten. Misschien kunnen we nog iets voor hem doen." Toen vatte hij, zonder meer op de beurtelings woedende en smeekende woor den van den waren Omar acht te slaan, Labakan bij de hand en zoo liepen ze beiden den heuvel af. Zij zetten zich op de prachtig gezadelde paarden, terwijl de ongelukkige Prins geboeid op een der drommedarissen, achter hen aan gevoerd werd. De koninklijke grijsaard was Saaud, de Sultan der Wechabiten. Hif was al heel oud, toen hem eindelijk een zoon geboren werd. Maar de sterrenwiche laars hadden van zijn zoontje voorspeld, dat het tot zijn twee en twintigste jaar gevaar liep door een vijand verdrongen te worden en om toen het leven van zijn kind te verzekeren, had de Sultan den kleinen Prins onder de hoede van den beroemden Elfi Bey gesteld en twee en twintig lange jaren op de terugkomst van zijn eenige kind gewacht. Toen zij in de stad aankwamen, werden zij met uithundige vreugde ont vangen. Er waren eerebogen van groene guir landes en groote witte bloemen en er -hingen- prachtige tapijten langs de huizen. Labakan's hart zwol van trots en ■vreugde. Nu voelde hij zich eerst recht op zijn plaats! Omar was echter diep ongelukkig en ,in stomme vertwijfeling zag en hoorde hij de vreugde, die voor hem bestemd geweest was. Alles riep: „Omar! Heil! Omar!" Maar naar Omar zelf zag niemand om en mocht deze of gene eens vragen, wie hij was, dan kreeg hij ten ant woord: „Een krankzinnig kleermaker uit Alexandrië!", maar dat was ook de eenige belangstelling, die hem ten deel viei. De stoet kwam ten slotte bij het paleis. De Sultane, met haar heelen hofstoet, verwachtte haar zoon in een groote zaal. Zij zat op een hoogen troon van louter goud met amethisten versierd en de Slieik van Medina woei haar met een pauweveeren waaier koelte toe. Zij was een óude, lieve vrouw en zij had ook twee en twintig jaren op haar zoon gewacht. Maar zij zou hem uit duizenden herkend hebben, want zij. zag hem dikwijls in haar droomen. Daar hoorde zij het gedruisch van den naderenden stoet. Nader en nader kwam het; daar vlogen de groote deuren open en de Sultan met zijn zoon aan de hand, schreden tot voor den troon der Sultane. „Hier," zei de vader, breng ik u den lang verwachte naar wien we zoo ver langd hebLon!" De Sultane viel haar man in de rede en riep: „Maar dat is mijn zoon niet! Dat is niet het gezicht mijner droomen!" Juist toen de Sultan zijn vrouw over zooveel bijgeloovigheid wilde onder houden, vloog de deur van de zaal weer open en Prins Omar stormde, achter volgd door zijn bewakers, aan wie hij ontsnapt was, naar binnen en wierp zich voor zijn moeder op den grond. „Hier wil ik sterven!" riep hij uit. „Dood mij wreede vader, want dezen smaad verdraag ik niet langer!" Iedereen verschrok over zooveel onbe schaamdheid en de bewakers drongen naar voren om den krankzinnige weer in zjjn boeien te slaan, toen de Sultane zich van haar troon verhief en sprak: „Laat af! Deze en geen andere is mijn zoon. Den zoon, dien mijn oogen nim mer zagen, doch dien mijn hart altijd heeft gekend!" Toen werd de Sultan kwaad en riep uit: „Ik heb hier te beslissen en er zal hier niet naar vrouwelijke droomerijen ge luisterd worden, maar afgegaan op feiten; deze hier (en hij wees op Laba kan) is mijn ware zoon, want niemand dan hij bracht mij den dolk van Elfi Bey!" „Gestolen heeft hij hem," schreeuwde Omar, doch de Sultan sloeg geen acht op de woorden van zijn waren zoon; hij was gewend zijn eigen zin te volgen en dat deed hij hierin ook. Daarna nam hij Labakan mede naar zijn eigen vertrekken en verontschul digde zijn vrouw tegenover zijn gewaan- den zoon, die schijnbaar wanhopig ver drietig was door de slechte ontvangst van zijn moeder. De Sultane echter zon op een middel om haar man van de dwaling te bevrij den. Het stond onfeilbaar voor haar vast, dat niemand anders dan de zoo genaamde krankzinnige haar eigen zoon v/as, die door 'n bedrieger van zijn plaats was verdrongen. Maar het ging niet zoo gemakkelijk, want Labakan speelde zijn rol meester lijk, ook doordat hij eertijds Omar zoo slim alles had uitgehoord. Zij riep de mannen bij zich, die den Sultan op reis naar de zuil El-Serujah hadden vergezeld, om zich nauwkeurig te laten vertellen, hoe de eerste ont moeting had plaats gevonden. Zij vertelden haar alles tot de kleinste bijzonderheid. Daarna vertelde de Sul tane alles weer nauwkeurig aan haar 1 hofdames. En een oude, slimme hof dame, Melechsalah heette ze, vroeg: „Hoorde ik wel, gebiedster, dat de overbrenger van den dolk, hem, dien gij voor uw zoon houdt, Labakan noemde, een kleermaker?" „Ja, dat Is zoo," antwoordde de Sul tane, „maar wat wildet gij daarmee?" „Wat ik daarmee wilde is dit: Als die bedrieger uw zoon zijn naam heeft op gedrongen dan bestaat er een prachtig middel, om hem er in te laten loopen," err toen fluisterde zij de Sultane iets in het oor. Dit scheen de Sultane buitengewoon goed te bevallen, want zij stond dade lijk op, om zich naar haar gemaal te begeven. En tot dién zeide zij: „Lieve man, ik wil gaarne den jonge ling, dien gij voor uw zoon houdt, ook als den mijnen erkennen, maar slechts onder één voorwaarde: ik wilde gaarne ieder van de beide jongelieden een kaftan (jas) zien maken en naar het onder scheid der beide kaftans wil ik nog eens mijn meening toetsen. De Sultan lachte. „Wel, dat is toch te dwaas. Mijn zoon zou zich met jouw waanzinnigen kleer maker moeten meten in 't kleeren naaien? Neen, vrouw, dat is te gek!" Maar toen de Sultane bad en smeekte, legde hij zich ten slotte bij haar voor stel neer, maai- zei er bij,, dat hij toch in geen geval den krankzinnigen kleermaker ais zijn zoon zou erkennen, al maakte hij Cl irafénri nog zoo mooi. Toen vertelde de Sultan de vraag van zijn vrouw aan zijn zoon en verzocht hem, aan dat dwaze verzoek te willen voldoen. Labakan schaterde inwendig van pret nou als 't op kaftans maken aan- j kwam, dan kon de Sultane -pleizier van hem beleven! Twee kamers werden nu in gereed heid gebracht; één voor Labakan en één voor den armen waren Omar. Daar moesten zij hun meesterstuk tot stand brengen Zij kregen ieder een lap zijde, een schaar, naalden en garen. De Sultan was erg benieuwd, wat zijn zoon er wel van terecht zou bren gen, en de Sultane was erg beangst of haar list wel zou gelukken. De beide jongelieden hadden, twee dagen tijd voor de hun opgelegde taak. Op den derden dag liet de Sultan zijn vrouw roepen en zond een bediende naar de werkkamers om de beide kaf tans te halen en tevens de makers er van te laten binnen komen. Zegevierend kwam Labakan de zaal in. i „Ziehier vader, ziehier moeder," riep hij uit, een prachtig gemaakte kaftan ais 'n trophee omhoog houdend. „Zaagt gij ooit een mooiere kaftan? Ik wed met den besten hofkleennaker, dat hij er zoo een niet maken kan!" De Sultane glimlachte slechts op Labakan's woorden en wendde zich tot Omar. Woedend smeet deze de zijde, de schaar en het garen op den grond en riep: „Men heeft mij geleerd een paard te berijden, het kromzwaard te zwaaien, en mijn lans treft op zestig meters af stand haar doel maar met een naald heb ik niet leeren omgaan, een naaid is een onwaardig wapen voor de hand van den pleegzoon van Elfi Bey, den beheerscher van Cairo!" „O, gij, waardige zoon van den Sultan!" riep de Sultane en zich tot haar man wendend, zeide ze: „Vergeef mij, dat ik me van deze list bediende om u de waarheid te doen inzien. Ziet gij nu, wie de kleermaker en wie uw zoon Is? De ware kleermaker maakte immers zijn kaftan voortreffelijk en ik zou wel eens willen weten, bij wien hij in de leer geweest is?" „Zaagt ge ooit mooiere kaftan?" Toen viel Labakan door de mand en voordat de Sultan nog iets had kunnen zeggen, wierp hij zich voor de voeten van Omar en riep: „Vergeef mij, Prins, vergeef mij!" „Trouw aan den vriend, grootmoedig tegenover den vijand, dat is de leer der Abbasiden," antwoordde Omar, „Ga heen in vrede!" Toen twijfelde niemand meer aan zijn recht. „Gij zijt dus mijn ware zoon," riep de Sultan ontroerd en beschaamd en om helsde den eens zoo miskende. De emirs en bassa's en alle grooten des rijks verhieven zich van hun kus sens en riepen uit: „Leve de Konings zoon, leve Omar!" En onder dit vreugdegejuich liep Labakan stil en ongemerkt de zaal uit. Toen Labakan, na een lange en ver moeiende reis weer in Alexandrië en bij zijn vroegeren meester aankwam, kreeg hij daar eerst de volle laag. De meester zelf en al zijn knechts vielen op hem aan als wilde dieren, en toen htf einde lijk kruipend van pijn in een hoek lag, hield zijn baas een» strafpredikatie over hem, wegens het gestolen kleed. Hü maakte zoo gauw hij kon maar dat hij weg kwam en begon toen heel bescheiden aan het andere einde van Alexandrië, een kleermakerswinkel. En al kon Labakan geen Prins zijn, naaien kon hij nog altijd piekfijn, zoodat zijn kleine winkel weldra een groote werd. Eigenlijk had Labakan het niet ver diend, voor al zijn. pekelzonden, maar zoo is het nu eenmaal in de wereld: de paarden die de haver verdienen, krijgen ze niet! PALJAS. Zes en dertig soldaten moesten om be paalde redenen zes dagen achtereen in de gevangenis blijven om de gevangenen te bewaken. Er werd echter toegestaan, dat er i«te- ren dag zes van hen een dag vrij moch- 142. Zie dien booswicht daar eens vluchten Over 't dek van 't hellend schip, Dat in tweeën werd geslagen Op de punten van een klip. „Her-lep!" bij, iv viucbt"* Naar den alierhoogsten mast En daar dan een schuilplaats zoeke Met mijn gouden duiten-last." Onderwijl had oome Joppie In zijn doodsangst om zijn geld Zich de handen en de koorden Met de tanden losgepeld. juist a's de boot gji-io zinken En net waoer üoogei steeg, Brak oom Job door angst en spanning 't Laatste koord als koekedeeg. Met opeengeklemde tanden Rende toen oom Job naar 't dek, Roepend: „Boef, jou dief, waar zit je Met je langen boevennek?" Ha. daar zag hij ginds den gauwdief L.j „.m heggen mast al staan.. „En als ik," dacht Job, „niet vlug ben, Is mijn geldzak naar de maan." e ten hebben, mits de overigen zich zoo danig in een vierkant op wisten te stellen (zie onderstaande figuur), dat de kolonel bij zijn inspectie toch, zoowel ln horizon tale als in verticale richting, op iedere rij een even aantal manschappen tellen kon. De vraag is dus, welke 6 soldaten uit deze opstelling kunnen vertrekken, zonder dat er ook maar één of meer rijen in horizontale richting ontstaan, waarop een oneven aantal manschappen voorkomt. «in U3A0 suaa sip ^aoz aiM. 'JffftaSoiu uaSuts -soido arapu-8 aia^ua 3ou i[oo uftz jg -j-BAaq nadduqosueui uaAsuo uaa arp '^n-B;sjuo Sutiqou apsoijiaA jo ap^uozuott tij ftj uaa ja japuoz 'uerapftAuaA irauumi tpjz aip Iiooa uaj -«Ptos 9 ap uapa-js saftaSumt aw* aa a O 0 O O 9 O 0 •SCIUÜA «5COSO DNISSOUO tl I

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1928 | | pagina 11