m
tT r,met ÏJSVS
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
DE KONING
DE DRIE ORANJEAPPELS
DE B.L.N.S.
JBSESailjSi DOOR G. D. HOOGENDOORN
VRIJDAG 17 AUGUSTUS 1928
DERDE BLAD
Overname uil deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden.
Naar het Duitsch.
(Slot)
I Daarbij lachte hij een beetje spottend,
ofschoon het minzaam moest heeten,
■want zelf geloofde hij niet aan de voor
spelling en wilde, wanneer er geen nieu
We keizer mocht verschijnen, zelf bezit
nemen van den troon en heerschen over
het land.
Toen onze koning die afkondiging van
den kanselier had gehoord, ging hij da
delijk naar een handelaar in kleeren en
liet zich daar de prachtigste costuums
gever*. En toen hij den heuvel besteeg,
waarop het keizerlijk paleis gelegen was
zag hij er zóó statig en vorstelijk uit, dat
niemand in hem den fluitenden jongen
herkend hebben.
Daarboven krioelde het nieuwsgierige
Tolk reeds lang als een mierennest door'
een, de trap stond heelemaal vol, zoodat
de koning moeite had, er door heen te
komen Nu begon van den toren van het
slot de groote klok zes te slaan, en haas
tig snelde hij de laatste treden op naar
dè kroningszaal, waar de voorname heeren
Van het hof, de ridders, graven en her
togen zwijgend en vol verwachting ge
schaard stonden, en naast den leegen
troon stond de kanselier met de zware
gouden keten. Naast hem stond het jonge
weesje, dat zijn moeder nauwelijks gekend
en zijn vader te vroeg verloren had.
Juist toen de laatste slag van de toren
klok weergalmde, was de koning adem
loos, maar onopgemerkt, voor de groote
zaaldeur gekomen. De kanselier begon
het perkament nogmaals voor te lezen,
en met hetzelfde spottende gezicht riep
hij tenslotte door de zaal: „Wanneer gij
tegenwoordig zy't, nieuwe keizer, ver
schijn dan, en ik, als kanselier van het
tijk, zal de eerste zijn om u te huldigen!"
Maar het triomfeerend lachje bestierf
hem op de lippen. Waardig en met edele
vrijmoedigheid trad de feestelijk J-
kleede koning voor den troon en sprak
Met een lichte buiging: „Ik ben de nieu
we heerscher!"
„Dat kan iedereen zeggen!" riep de
kanselier heftig, maar hij kon toch nau
welijks een siddering verbergen. v„Bewijs
het, dat je keizer zijt!"
>.Ik ben een koning," zei de andei
trotsch, „0f moet ik dat óók bewijzen?
Daarbij sloeg hij de hand aan zijn
zwaard.
„Onze vooiw^gging spreekt van een
tooverwoord. Kent ge dat? Dat moet de
Bieuwe heerscher kennen, zooals ik en de
Prins het kennen en verder niemand ter
Wereld."
Toen ging den koning plotseling een
helder licht op.
„Behalve, dat de vogels het van d,e
hoornen fluiten en dat heel het bosch
er van ontwaakt." riep hij vroolijk. „Het
Woord luidt: Wiramur!"
Ma:
"est nog altijd ir den toren
zitten
Nauwelijks had hij dit gezegd, of de
jonge prins zakte met een klagenden
kreet m elkaar; de kanselier echter boog
hfet een vaalbleek gezicht d,e knie voor
den nieuwen keizer, de rijksgrooten juich
ten hem toe en de muziek blies een da-
Verend jubellied. Nadat de nieuwe keizer
zich op den troon had gezet, traden allen
naderbij om hem te huldigen.
Maar de kanselier fluisterde den keizei
the: „Handel nu verstandig, heer en
maak korte metten met dien daar; want
eerst dan is uw heerschappij voor goed
Verzekerd," en daarbij wierp hij een veel
de teekenend blik naar den prins, die daar
altijd in onmacht lag. Een zwarte
«cdaehte kwam in het hart van den
"Mizer op, en reeds wiide hij bevel geven,
knaap den doodssteek toe te bren-
toen hij tusschen de menigte een
fude vrouw zag staan, die hem met
rouwe, vriendelijke oogen aanzag en
eh verdroogden tak omhoog hield. Toen
edwong hij zich en zei: „Breng den jon-
?etl naar zijn vertrek; ik z"1 bpm be-
®ddeien als mijn zoon."
hy hem
woei, en nieuwe bloedige oorlogen volg
den. Dan bracht het leger van den keizer
nieuwe schatten thuis; de rijkdommen
der onderworpen volkeren versierden zijn
paleis of lagen in de schatkamers; maar al
deed dat alles den keizer ook 'n paar
dagen lang genoegen, al spoedig zat hij
weer met een somber gezicht op zijn
troon en luisterde naar 't knagen van de
booze slang aan zijn hart.
Dikwijls hielden hem ook de gedachten
bezig aan iets, dat hij vergeten was en
dat hij zich ondanks al zijn peinzen en
voorhoofd-fronsen maar niet meer her
inneren kon, en het was een geluk, dat
de staatszaken hem al spoedig weer in
beslag namen. Want hij wiide het meeste
heelemaal alleen doen en vertrouwde den
kanselier niet al te best, en daar deed hij
goed aan.
Deze vergaf het den keizer nooit dat
hij hem van de heerschappij beroofd had
waarop hij al zoo vast gerekend had!
„Maak jij maar veroveringen," dacht hij
bij zichzelf, „en hoop maar schatten op'
Mijn dag zal tóch wel aanbreken en dan
zul je gewaar worden, voor wien je dat
alles verworven hebt; voor mij."
Vele jaren waren voorbijgegaan en de
jonge zoon van den gestorven keizer was
tot een volwassen jongeling opgegroeid
maar hij moest nog altijd in den toren
zitten en droomde van daden, die hij
nooit gedaan had. Omstreeks dezen tijd
scheen het, of de regeerende keizer nu
werkelijk mets meer te veroveren en te
verwerven had.
Daar trad eens op een dag de kanse
lier voor den troon van zijn meester met
een landkaart, die de hofteekenaar zoo
juist klaar gekregen had, en terwijl hii
met zijn vinger een plekje daarop aan
wees, zei hij; „Allermachtigste gebieder
keizer en koning! Uw dapper leger en
uw onoverwinnelijke wapenen hebben ons
een oneindig uitgestrekt, geweldig rijk
veroverd. Dit rijk scheen zoo mooi afge
rond; maar tot myn schrik zag ik hier
onder in den hoek nog een klein konink
je ^at °ns nog niet toebehoort, en dat
bederft de heele kaart! Dit hoekje moeten
wy tot eiken prijs er nog by hebben."
„Laat eens zien," zei de keizer en zette
een knijpbril op zijn neus, want hij zag
den laatsten tijd niet zoo goed meer
Waarachtig, daar ligt het - en een
koninkrijk, zeg je? Dat moet een arm
zalige koning zijn, die over zoo'n belache
lijk landje regeert. Hoe heet de man
eigenlijk?"
„Ik geloof, dat aaar niet eens een
kon ng regeert, alleen maar een konin
gin." zei de kanselier, en de koning voel
de bij deze woorden de slang woelen er
steken, dat hij er bijna onpasselijk van
werd. Daarom was hij bly, dat de kanse
lier doorging: „Ik heb den generaal al
ingelicht, en er is nog slechts een bev=l
van u noodig, o keizer, dan rukken de
troepen op en kunnen wij ook dit hoek ie
met de kleuren van ons rijk beschi'deren
„Weet ge wat," onderbrak de ke'zer
hem, „ik zelf stel me ditmaal aan het
hoofd van het leger: want ik ben toch
nieuwsgierig, hoe die menschjes daar
ginder zich tegen onze overmacht te weer
zullen stellen!" weer
„Bravo!" juichte de kanselier, en ge
keert als overwinnaar terug en' in h<>el
het land is een schitterend feest'"
Ditmaal was het hem ernst met ziin
vreugde en zijn zwartgallig gezicht straal
de letterlijk; want deze inval van den
keizer kwam zijn plannen letterlijk te
gumoet, en hij zag nu een gelegenheid
gekletter vervulden de lucht, en de dichte
stofwolk, die den grooten stoet volgde,
legde zich pas neer, toen de laatste rui
ter in de groene koelte van het bosch
verdween. Rechts van den keizer reed de
kanselier, en onder de vazallen in zijn
onmiddellijk gevolg was ook een ridder,
dien niemand kende, omdat hij zijn vizier
niet opsloeg. Maar de kanselier wist, wie
hij was.
Toen nu de keizer zoo door het stille
groene bosch reed en niemand sprak, en
alleen de paarden snoven in de, koeie
morgenlucht, kwam dit bosch hem op
eens zoo bekend en vertrouwd voor, want
het was hetzelfde bosch, dat hy eens
doorgetrokken was, eer hij zijn intocht
deed- in de residentie. Maar dat wist hy
niet meer, want hij vergat alles vlug,
en zelfs toen nu helder en duidelijk de
roep: „Wiramur" weerklonk, herinnerde
hij zich den vroolijken dag niet meer,
toen hij de regeering aanvaardde, maar
een wrevelige gedachte kwam bij hem op:
„Waarom moest ik eigenlijk met het
leger meerijden? Heb ik mijn lieden niet
voor dergelijke aangelegenheden? Wie
zal me redden als er onheil dreigt?"
En het scheen hem toe, of de vogels
hem waarschuwden met hun geroep, en
weer kwam er bittere ontevredenheid
over hem. Reeds maakte hij het besluit,
zijn hengst te doen omkeeren, toen het
hem was, alsof vanuit het struikgewas
de oude vrouw hem met#liaar trouwe
oogen aanzag; het werd hem lichter om
het hart, en hij sloeg het edele dier hiet
de rijzweep, zoodat het opsteigerde en
voortrende over het gladde boschpad.
Ook de prins en de kanselier hoorden
den roep: Wiramur, en het scheen hun
toe, alsof dit tooverwoord hen aanspoor
de, de booze plannen, die zij met zich
omdroegen, onverwijld uit te voeren. Ze
gaven hun paarden de sporen en wild
joegen zij tegelijk met den keizer het
hellend boschpad af. Weldra waren ze
alle drie aan de blikken van het keizer
lijk gevolg onttrokken.
De drie galoppeerden vlak achter el
kaar, en om den prins moed te geven
trok de kanselier zijn kort, scherp zwaard
en vuurde hem met ophitsende woorden
tot de daad aan. Het bosch was donkel
en griezelig geworden; de groene dqnnen
waren verdwenen, en schrikwekkend sta
ken kale takken uit het geheimzinnig
duister van het kreupelhout aan weers
zijden. Toen maakte het paard van den
keizer plotseling een zijsprong en stei
gerde hoog op; een raaf kraste schor en
op hetzelfde oogenblik struikelde het
paard van den kanselier en viel, hij zeli
smakte met een vreeselijken kreet op den
grond. In zijn val had hy zich zelf zijn
zwaard door zijn trouweloos hart gejaagd,
Maar ook de keizer was door den hef-
tigen schok van zijn paard gevallen en
lag daar als levenloos, en de prins, die
achteraan reed, had slechts met moeite
op het laatste oogenblik zijn rennend
paard tot staan kunnen brengen. Ver
schrikt staarde hij naar hen, die daar
op den grond lagen: den kanselier in zijn
bloed en met ziin gebroken oogen en den
keizer.
„Zou hij ook dood zijn?" fluisterde hij.
„Dan is het lot me te hulp gekomen!"
Daar trad een vrouw van een stille,
rustige schoonheid uit het struikgewas;
in haar hand droeg ze een verdorden tak,
en daarmee raakte ze den keizer aan, die
daar schijnbaar levenloos lag. Vol ver
wondering sloeg hij de oogen op en kwam
haastig overeind, en met verbazing zag
de prins, dat hij veei jonger leek dan hij
hem zooeven nog gezien had.
„Waar ben ik? Hoe kom ik hier?" riep
de keizer, zich de oogen wrijvend.
Toen sprak de vrouw: „Ge zijt bij mij,
mijn koning, nu geen keizer meer!"
En toen de koning haar vragend aan
zag, ging zij voort: „Ik ben goede fee
van je land. Overal heb ik je vergezeld
en je voor alle slechts behoed. Ik reikte
je den dronk van het snelle vergeten,
om dezen kostbaren tak hier, dien je
anders zeker achteloos zoudt hebben weg
geworpen, te redden,"
Ze stak hem den lindetak toe, die frisch
groen geworden was, alsof hij een oogen
blik te voren van den boom was geplukt.
„Maar eerst nog dit!" en daarmee
gaf ze hem met den tak een sterken slag
tegen het hart. Toen was het den koning,
of alle leven hem ontvlieden ging; maar
het was slechts de zwarte, giftige worm
die plotseling over den grond kronkelde. 1
een oogenblik heen en weer schuifelde
en toen in de gapende wonde van den
kanselier verdween.
„Nu is het voortaan zóó," wendde de
vrouw zich tot het gevolg, dat haastig
zadel; de fee, die er nu in. stralende
schoonheid uitzag als een vorstin, reed
op het paard van den kanselier, die door
de krijgslieden reeds in het dichte struik
gewas begraven was, aan de zyde van den
koning, en spoedig waren zy in den glans
uar ondergaande zon uit het gezicht van
liet leger verdwenen.
MACHTELD.
Naar het Duitsch
Er was eens een arme vrouw, die een
eenig dochtertje had, dat ze liefhad als
haar oogappel. Hoewel 't meisje pas ne
gen jaar oud was, was ze toch zoo ver
standig als een volwassene en heel lief
en zacht. Op een dag waren moeder en
dochter in het bosch geweest, om hout te
sprokkelen, en toen ze terugkwamen, za
gen ze by een boom drie feeën staan, die
hen al lang schenen te hebben opge
wacht en op gebiedenden toon tot de
moeder zeiden: „Breng vandaag over een
jaar je kind hier op dezelfde plaats by
ons, of we zullen ons weten te wreken
op jou en op haar!"
Vol vertwijfeling ging de vrouw naar
huis. Ze schreide bittere tranen en 't leek
wel of ze sinds dien ongeluksdag on
mogelijk weer vroolijk kon zijn. Maar
het meisje trachtte haar steeds te
troosten en op te beuren. „God zal me
wel helpen, lieve moeder," zei ze dikwijls;
„u zult zien, dat ik misschien weer heel
gauw gezond en ongedeerd bij u terug
kom."
Toen het jaar verstreken was, bracht
de moeder want ze waagde het niet,
ongehoorzaam te zyn met een be
zwaard hart haar dochtertje naar het
bosch. Daar stonden de drie feeën al bij"
denzelfden boom op haar te wachten, na
men het meisje by de hand en verdwe
nen met haar uit het gezicht van haar
moeder, die, haar schreiend nakeek en
diepbedroefd naar huis ging, want ze kon
natuurlijk niet anders denken, of ze zou
haar kind nooit meer terugzien.
De drie feeën voerden het meisje naar
hun woning, diep in 't bosch, en lieten
haar allerlei huiswerk verrichten. Maar
hoewel het meisje alles welgemoed deed,,
gelukte het haar toch niet, bij haar
strenge en onvriendelijke gebiedsters in
de gunst te komen. Ja, het kwam zóó
ver, dat ze het meisje hoe langer hoe
meer begonnen te haten, ten slotte be
sloten, zich van haar te ontdoen en een
zekeren dood tegemoet te sturen.
„Hoor eens, kleintje," zei op een avond
een van de drie feeën, „ga morgen naar
die en die streek en naar dat en dat kas
teel. Daar dring je binnen en neemt van
de oude vrouw, die je daar zult .vinden,
de drie oranjeappels weg en breng ze
ons. Wee je gebeente, als je onze op-
ze opdracht niet goed vervult!"
Het arme meisje beloofde, dat ze haar
best zou doen; maar ze vermoedde zelf
wel, hoe gevaarlijk, die onderneming zou
zijn. Ze huilde den heelen nacht, dacht
aldoor aan haar lieve moeder en bad
innig, dat de opdracht haar mocht ge
lukken.
Heel vroeg in den morgen begaf ze
zich op weg. Toen ze een paar uur ge-
loopen had, kwam ze een ouden man
die zoo oud was en overal zóó gebroken,
dat men er bij den eersten stap wel door
moest zakken. Het meisje nam echter de
spijkers en bevestigde de eene plank
aan de andere, zoodat ze al gauw aan den
overkant stond. Nu kwam ze aan een
groote poort, die met grendels en kettin
gen gesloten was, alles zóó verroest, dat
een reus ze met al zijnkracht niet van
hun plaats had kunnen krygen. Toen
nam het meisje het fleschj-e olie en be
streek de grendels, bouten en kettingen
met olie, waarop ze gemakkelyk wegge
schoven konden worden en de poort als
vanzelf open ging. Vlak achter de poort
lag een troep honden, die woedend blaf
fend op het meisje losstormden, alsof ze
haar wilden verscheuren. Vlug greep ze
in haar korf en gooide het brood tus
schen de honden, die zich nu daarop
wierpen. Het meisje liet ze rustig hun
gang gaan en liep verder over een bin
nenplaats. Daar zag ze een vrouw, die
bezig was den grond met haar rok te
vegen; het meisje gaf haar den bezem
en ging verder. Vlak in de nabijheid was
een bron, daarbij stond een andere vrouw
en trok den zwaren wateremmer aan
haar haarvlechten uit de diepte op. Met
een vriendelijk lachje gaf het meisje
haar het touw.
Nu was het meisje bij de trap geko
men. Zacht en voorzichtig liep ze naar
boven en kwam in een groote zaal; daar
zat een oude vrouw half slapend en half
wakker en spon. Op de tafel lagen in een
gouden schaal de drie oranjeappelen.
Vlug greep het meisje die en holde weg;
maar de oude vrouw had het toch ge
merkt en strompelde haar na. Toen het
meisje bij de bron was gekomen, riep het
oudje de vrouw, die daar water stond te
putten, toe: „Houd haar vast, ze heeft
eaopels ontstolen!"
Maar de vrouw zei; „Dat doe ik niet;
zooveel jaren heb ik den wateremmer aan
myn vlechten omhoog moeten trekken,
en nu heeft het goede kind me een touw
'gegeven."
Toen het meisje langs de vrouw kwam,
die de plaats aanveegde, riep de oude
vrouw weer: „Gooi haar tegen den grond;
ze heeft mijn drie oranjeappelen ge
stolen."
Maar ook deze vrouw zei: „Dat. doe ik
niet; al zoovele jaren heb ik de plaats
met mijn rok aangeveegd, maar dit
goede kind heeft mij een bezem gegeven."
Het meisje was al bij de honden, toen
de oude vrouw woedend riep; „Pakt haar,
honden, verscheurt haar, ze heeft de drie
oranjeappelen gestolen!" Maar de hon
den blaften niet eens; ze zeiden: „Dat
doen we niet, al zooveel jaren hebben we
honger geleden en nu heeft dit goede
kind ons brood gegeven."
weer bij de feeën kwam. Die waren niet
weinig verbaasd, het meisje terug te zien,
maar ze waren nog veel blijer, toen zij
hun de drie oranjeappelen overhandigde.
Nadat ze alles Vertéld had, prezen ze
haar hemelhoog en vroegen haar, wat ze
voor een belooning wilde hebben. Het
meisje verlangde niets anders, dan weer
'mo®der te mogen terugkeeren.
P stonden het haar tcs en over-
haar daarenboven nog met de
rijkste en kostbaarste geschenken.
Hoe overgelukkig de moeder was, haar
dochter behouden terug te zien, kan ik
met beschrijven en ik wil alleen nog maar
ver te Jen, dat moeder en dochter voortaan
vreedzaam en blij samen leefden en dat
aan alle vroegere armoede en el'ende
voorgoed een eind was gekomen.
PIERROT.
SH1EF VAN HEN*;.
Beste B. l. N. s.-ers.
Daar zitten we nu op Terschelling in
pension. Wat een gezellige reis daarheen.
Eerst m den trein tot Harlingen. De
treinreis was vervelend; 't was geen mooi
weer. Maar juist even voor we in Har
lingen kwamen, begon de zon te schynen.
Aan 't station stapten vader en ik uit
om de fietsen mee te geven naar de ha
ven. Moeder en do meisjes bleven zitten.'
Gelukkig hadden we onze karretjes gauw
gevonden en konden we de bestellers dui
delijk maken, dat ze mee moesten ge
nomen worden naar de haven
Toen stapten we weer in en na een
minuut of tien ging de trein verder. De
conducteur had even te voren de kaar
tjes mgenomen en zoo reden we het laat
ste eindje „om niet", zooals Toos op
merkte. 1
Harlingen heeft een vry druk verkeer
met Engeland (Hull), zoodat de haven
nogal wat te beteekenen heeft. We zagen
tenminste een groot Engelsehe vracht
boot, die haar lading innam.
Na een minuut of vijf loopen kwamen
we bij de „Minister Kraus" zooals de
boot heet, die den geregelden dienst op
Terschelling onderhoudt, 't Duurde vrij
lang, toen we aan boord waren, voordat
de boot vertrok. Eerst moesten er mas
sa's kisten aan boord gebracht worden
met groente en vruchten, zoodat we al
dachten; waar moet dat alles heen. Een
kwartier ging er nog mee heen tot ein
delijk alles aan boord was.
tegen. „Waar ga je naar toe?" vroeg hij poort
i,„i- w...» _Jt gekomen. Toen schreeuwde de oude
medelijdend, toen hy het kind met de
beschreide oogen zag. „Och, als je 't eens
wist!" antwoordde ze, en vertelde hem
alles openhartig.
„Hier heb je een paar dingen van me.
Ga maar moedig verder en maak er ge
bruik van, naarmate je ze noodig hebt.
En hij gaf haar spijkers
vrouw nog kwaadaardiger: „Sla toe, poort,
verpletter haar. Ze heeft mijn drie oranje
appelen gestolen!" Maar de poort ver
roerde zich niet en zei: „Dat doe ik niet;
al zooveel jaren was ik roestig en dit
goede kind heeft me met olie bestreken."
Juist zette het meisje haar voeten op
t
'eniU n «*>9-
utviujv '1UU1
een touw. Het meisje nam een en ander - ucc
aan, bedankte den ouden man hartelijk
en zette, hoewel ze aan al die dingen ta
melijk zwaar te dragen had, haar weg
toch getroost en welgemoed voort.
Al gauw kwam ze in de streek, die de
feeën haar aangeduid hadden en stond
voor het bewuste paleis. Er was een diepe
gracht omheen en daarover lag een brug,
brug, gooi haar in de diepte; ze heeft de
drie oranjeappelen gestolen!" Maar de
brug bewoog zich niet en zei: „Ik denk
er niet aan; zooveel jaren ben ik gebroken
geweest en nu heeft dit goede kind me
weer gemaakt."
Nu kon de oude vrouw niet verder meer
en het meisje was gered. Ze dankte God
i en zette vroolijk haar weg voort, tot ze
Maar den volgenden dag liet i
haar
een stillen toren brengen en daar
ei'd hy steng bewaakt. Hij kreeg goed
eten
eter
fcei
om zijn geheimste wenschen in ve™Vi 1 ü"aS komen aanrijden, en nu stil om hen
ling te doen gaan. Hij had den taatrtm! I -f? ,St°nd ge3chaard\-De Prins daar is
tijd dikwijls bezoeken gebracht bii Hm-,l ®lz?r- De kanselier wordt zoo vlug
jongen prins en hem opgehitst, od dezer. i Jfbcsraven op deze onzalige plek,
krijgstocht, waaraan de prins als een nn worm nooit meer te voorschijn
bekende moest deelnemen, den keizer temeT he°r k°nlng' rtidt dadelyk
dooden en hem de onrechtmatige heer-
schappij te ontnemen. Meer zei hij den
jongen, eerzuchtigen en door de lange
opsluiting verbitterden prins niet; maar
heimelijk wilde hij by deze gelegenheid
ook den jongen erfgenaam van den troon
uit den weg ruimen, en dan zou hij ein
delijk het doel van zijn streven bereikt
hebben.
Een paar dagen later zette het leger
van het machtige rijk zich in beweging,
en de keizer zelf aan de spits. Paar
dengehinnik, hcefgestamp en wapen-
niet mij naar uw rijk, want uw vrouw,
die alles uitstekend beheerd heeft, ver
wacht u."
Toen reikte de koning den prins de
hand in zwijgende vreugde, want 't was
hem alsof hij uit een boozen droom tot
een blijde werkelykheid was ontwaakt.
En alsof het vanzelf sprak, riepen allen:
„Heil! Heil!" en huldigden den jongen,
rechtmatigen heerscher. En er was geen
sprake meer van, den opmarsch tegen
het kleine koninkrijk voort te zetten:
want dit was geen ander dan het eigen
land van den koning. Hy sprong in het
Hier heb
je een paar dingati van me
Toen we de. haven uitgingen', wees een
mijnheer ons een steenen beeld op den
dijk. 't Was maar flauw te onderschei
den. Die mijnheer zei, dat het Casper
Robles moest voorstelira, dia indertijd
zooveel voor Friesland gedaan had.
Toen stoomden we verder en al gauw
konden we de Friesche kust niet meer
zien.
Onderweg zagen we enkele visschers-
booten. Opeens kwam er drukte aan
boord. We begrepen eerst niet, wat er
aan de hand was, tot we opeens hoor
den roepen: „De Vlieboot, de Vlieboot."
Natuurlijk gingen we kijken. Een niet
heel groote motorboot lag naast de Mi
nister Kraus. Daar werden passagiers en
goederen op overgeladen. Een van onze
koffers was bijna meegegaan. Gelukkig
zag vader het net bytyds om te voor
komen dat hy meegenomen werd.
Gedurende het overladen werkte de
machine van de boot bijna niet, maar
daarna ging het met vollen stoom verder.
Al spoedig zagen we den gTOoten vuur
toren, den Brandaris, opdagen. (Fig. 1),
De zee was erg kalm en helder. Op
sommige plaatsen zagen we kwallen in 't
water zwemmen. (Fig. 2). Vooral toen
en drinken en kon vanuit zijn ven
ver over het land zien. Maar wat
Verf1' iemand het zien, wanneer hij de
6n n'et met zijn voeten doorwandelen
met zijn vt"''" stem „-n t>nu?
tiirf0?1* h*** keizei rijk begon een onrustige
Want de vloek van het giftige slan-
kei'36 duurde nog steeds voort, en de
SronT Was tliot ^vreden, dat hy het
lijie machtige rijk met het allerheer-
de hu ,paIeis hezat. Steeds meer land wil-
steii z]ine noemen, en naar alle wind-
.MSfcen ïnnrl Vi44
ei- zond hij krijgsmachten uit. om
Vreemde eeblc.den onderwerpen en
hiakp onderdanen schatplichtig te
him» Wanneer de boden der overwin-
rermn„ buinenkwamen op afgejakkerde
en 'den, overdekt met stof en schuim,
trok p>m nleuwen roem berichtten, dan
tey,.edr een vluchtig lachje over zyn on-
hiet ®n eezicht, maar lang duurde dat
lijken „f, 3 wist de kanselier andere
de, riiir^ï Verre landen te noemen, waar
aS van den keizer nog niet
164
Neen, zoo kon 't niet langer blijven,
Want broer Job kwam. niet werom,
En om hier nu te verhong'ren,
Was toch wel wat al te dom.
En zoo ging die lieve tante
Teekenen als zeesoldaat:
Voor den dienst van marketentster,
By den Nederlandschen Staat.
Met een tonnetje beladen,
Vol met fynen rooden wijn
En haar knapzak en haar dekens.
Stapte Jol naar haar kapteia.
Varen ging zy met een zeilschip
Varen op de groote zee.
Varen als een marketentster
Met haar hart vol leed en weê.
166 Want de Janmaats van het zeilschip,
Die zy nu bedienen moest,
Waren ruw en grof en bonkig,
En soms ook geweldig woest.
Ja, het viel haar lang niet mede,
't Leven ónder dit gespuis,
En steeds als zij biertjes tapte,
Dacht zy aan haar oude huis.
we stillagen voor de Vlieboot waren ze
goed te» onderscheiden.
Terwyl we naar de golven keken vlak
by het schip, die zelfs van tyd tot tijd
een „zeetje" gaven waarbij een groot?
deel van de passagiers nat werd, zei de
hofmeester, die merkte, dat we in alles
belang stelden: „Kijk daar eens in die
witte golven." We keken en zagen een
bruin voorwerp nu eens boven, dan weer
onder de golven, 't Was de rugvin en de
staart van een bruinvisch (fig. 3) ver
telde de hofmeester. Later hebben we
wel doode bruinvissehen aan het strand
gevonden.
Met flinke vaart gingen we verder-de
Brandaris werd hoe langer hoe duidelij
ker en ook de hooge duinen, waar de
toren op gebouwd is, werden duldeiyk
zichtbaar. Eindelijk maakten we een
gioote bocht; de tros werd uitgeworpen
en aan de havenpalen vastgemeerd; de
loopplank werd uitgelegd en we konden
aan land gaan, waar de halve bevolking
van het dorp West-Terschelling klaar
stond om ons te begroeten, 't Kostte
nog eenigen tyd om de fietsen te zoe
ken. Moeder en Mientje waren vast voor
uitgegaan, die gingen met de autobus.
Vader, Toos en ik gingen per fiets; we
waren biy, dat we ons weer eens be
wegen konden na zoo lang stil te heb
ben gezeten. Een volgende maal vertel ik
jullie iets over wat we op het eiland
gezien hebben. I».