liZE.
EUQD
■rz
wm::
m
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
mmmmasas door g. d. hoogendoorn
h
w.
MARSCHLÏEDJE
DE SMID VAN GENT
AA,
Iets uit de geschiedenis
van de krant
Sluip door de wacht-
posten
u» .c U.I at;:c ruDneh zonder schriftelijke tcestsmnfeg VClboc'-n.
Jongens, kom, we gaan marcheeren,
Op naar buiten, naar het bcsch.
Waar de vogels kwinkeleeren,
Slaan ook onze stemmen los.
Flink je hoofd omhoog geheven,
Borst vooruit, dat hoort er bij,
Toon je vreugde in het leven,
Zing je liedjes frisch en blij.
Ferm vooruit, hoor, neem je stappen,
Niet te groot en niet te klein,
Volop frissche lucht te happen,
Wel, er kan niets beters zijn.
Jongens, kom, we gaan marcheeren,
En we stappen uren lang;
Waar de vogels kwinkeleeren,
Klinkt *ï>ok luide onze zang.
JAC. SUERINK.
zitten. Je zult niet alleen de mooiste
smederij bezitten, maar ook 't meeste
geld en goed en iedereen zal je benij
den, Adriaan Beek niet 't rijpst, hij zal
groen zien van ergernis. Dat alles kun
je hebben, als je daarna ons je ziel
geeft."
„Mijn ziel? Is die prijs niet een beetje
te hoog?" vroeg Jan.
„Wil je of wil je niet?" kreeg hy on
geduldig ten antwoord.
„Kijk eens, duivel, als ik nu eens wel
de mooie smederij zender geld of goed
kreeg, zou je 't dan niet een beetje goed-
kooper kunnen doen?"
„Onzin, de smederij met den rijkdom
geen vragen te stellen; wees maar blij,
dat we eensklaps zoo rijk geworden zijn."
Zoo werden de bordjes verhangen.
Jan de Smid werd de rijkste van Gent
en Adriaan Beek werd juist zoo arm en
ellendig als Jan voorheen, zelfs nog een
graadje ellendiger, want hij had geen
goed humeur en zong niet eens, als 't
hem goed ging.
Maar na verloop van eenige jaren zong
ook Jan de Smid niet meer en niette
genstaande al den voorspoed werd hij
hoe langer hoe treuriger, want het zou
niet lang meer duren, of de duivel kwam
zijn ziel opeischen en Jan wist maar al
te goed, dat hij een heel onvoordeeligen
nOEJ2K£fli
Ik zal wel moetenzuchtte Jan.
Vlaamsche legende.
Jan de smid woonde in Gent, vlak
.tegenover de rivier.
Hij was een vroendelijk en vroolijk
mensch, een meester in zijn vak, groot
en sterk, zooals dat by een smid hoort
en zijn gezicht stond altijd zoo verge
noegd, dat zelfs de verdrietigste men
schen even lachten, als zij hem zoo lus
tig bezig zagen in zyn smederij.
kerste slokje te geven, dat je ooit ge
dronken hebt," en meteen pakte Jan
zijn aartsvijand bij den kraag en smeet
hem de rivier in. Hij ging dadelijk kopje
onder en hoestend en proestend, onder
luid gelach van de omstanders, zwom
hij naar den anderen oever van de ri
vier, want hij waagde 't niet, aan den
kant van Jan te komen.
WeAfAW tfoWK.e**'
meteen pakte hij zijn aartvijand bij den kraag.
„Geen geluid van trommels, fluiten en
trompetten kan toch halen bij mijn ha
merslagen, het zuchten van den blaas
balg en het gezang van mijn knechts,"
placht hij te zeggen.
„Werkt er maar op los, jongens!" riep
hij dan, „wie van zonsopgang flink den
hamer zwaait, eet zijn avondboterham
met des te meer smaak."
„Let op de staven, Dolf, ze worden
te zacht en gij, Pief, sla maar flink op
dat harnas, goed gesmeed ijzer is een
goede beschutting tegen de kogels."
„Loop jij eens naar de deur, Hendrik,
daar komt de oude hengst aan van
Don Fernando d'Avila, den Spaanschen
Heer met zijn uitgedroogd gezicht, en
daarop zit de niet minder uitgedroogde
stalknecht; het beest moet zeker beslagen
worden. Ik zal hem dubbel laten beta
len, omdat zijn meester zoo trotsch is
en hardvochtig tegen arme lieden."
Zoo pratend liep Jan door zijn sme
derij en als hij niet sprak, dan zong hij.
Hij verdiende veel geld en hij was
gelukkig en gezond.
Toen kwam er in de buurt een an
dere smederij van Adriaan Beek. Adri
aan was een leelijke kleine en magere
man met een hazenlip en rood haar,
waarom hij den bijnaam van „vos"
kreeg.
Hij was ook zoo listig en sluw als een
vos en weldra had hij door allerlei
streken en leugens de meeste klanten
gekregen, meer dan door zijn werk,
want 't smeedwerk van Jan den Smid
was veel beter.
En zooals 't bij de menschen gaaf,
zij lieten zich verleiden door Adriaan's
praatjes en geloofden al de leugens die
hij omtrent Jan den Smid vertelde,
zoodat de laatste weldra een leege sme
derij en geen geld meer had.
Jan's vroolijkheid leed er echter niet
onder; hoe verdrietig hij het ook vond,
die leege werkplaats, hij zong en floot
toch nog, zelfs al kwam hij langs de
drukke smederij van Adriaan, die hem
al zijn klanten had ontnomen.
Op zekeren Zondag stond hij op de
kade en keek naar de schepen en de
menschen, die daar wandelden, toen hij
plotseling uit een herberg Adriaan Beek
zag komen. Hij scheen flink gedronken
te hebben, want luidruchtig en zwaaiend
kwam hij op Jan den Smid af en riep:
„Goeden middag, smid. Hoe gaat het
je? Je schijnt wat mager te worden. Ge
moet wat meer drinken. We zien je
Is avonds nooit meer in de herberg. Hoe
komt dat toch? Heb je soms geen geld.
Ik heb genoeg!"
En hatelijk rammelde hij met do geld
stukken in zijn zak.
„Dank je, baas Beek, je bent te goed
Ik moest jou eigenlijk wat te drinken
geven," zei Jan.
„Och, dat is toch te gek. Iedereen
weet, dat je geen cent meer hebt."
„Meer dan geld genoeg om jou 't lek-
Toen hij aan wal kwam, liep hij zoo
hard als hij kon naar huis.
Zoo wreekte Jan de Smid zich, maar
't hielp hem niet veel, want hij werd
hoe langer hoe armer. Ten laatste werd
hy zoo wanhopig, dat hij de slechte ge
dachte kreeg een einde aan zijn leven
te maken. Zonder zijn vrouw iets te zeg
gen, ging hij op een nacht 't huis uit,
den kant van de rivier op.
Toen hij op 't punt stond te sprin
gen, hoorde hij een vreemde stem:
„Waar wil je heen, Jan?"
Hij bleef staan van schrik en kon
geen woord uitbrengen. Toen hoorde hij
weer:
„Waar wil je heen, Jan de Smid?'
„Ik wou in 't water springen, omdat ik
't er buiten niet meer uithouden kan,
antwoordde hij toen.
Me bent een dwaas Jan; ik weet er
alles van, hoe je in de narigheid zit en
waardoor, maar je kunt de mooiste sme
derij en kisten vol goud en zilver krij
gen, als je den koop sluit."
„Welken koop," stotterde Jan, in de
war door 't onverwachte geluk.
„Een koop, dien ik in naam van mijn
meester met je wil sluiten."
„Je komt zeker van den duivel," brom
de Jan.
„Ja, dat kom ik. Luister nu:
Je kunt zeven jaren lang rijk zijn en
de mooiste smederij van heel Gent be
er bij voor u en uw ziel voor ons. Voor
uit, ja of nee?"
„Och och, je zuigt me 't bloed onder
de nagels uit," jammerde Jan.
„Dus je wilt liever bedelen dan rijk
zyn?" zei de duivel. „Je moet 't zelf we
ten. Wat zal die Adriaan lachen, als hij
jou ziet bedelen!"
„Ja, dat zal hij zeker doen, als 't zoo
ver komt, maar dan spring ik eerder de
rivier in. Kom, je moest me de mooie
smederij maar cadeau doen."
„Jan de Smid, nu of nooit, ja af neen,
ik heb niet veel tijd meer. Wil je of wil
je niet?"
„Ik zal wel moeten, mijnheer de dui
vel!" zuchtte Jan.
„Zet hier je handteekening dan maar
onder." Meteen kreeg Jan een blad per
kament en een ganzenpen in zijn handen
geduwd en moest hij met zijn eigen
bloed, uit een snee in zijn arm, zijn
handteekening zetten.
„Je hebt dus zeven jaren, vriend Jan,"
brulde de duivel hem in 't oor en was
toen meteen verdwenen.
„Als die duivel me nu maar niet voor
den gek gehouden heeft," zeide Jan
onder 't naar huis loopen. Maar Jan was
niet voor den gek gehouden!
Toen hij thuis kwam, was alles in rep
en roer. Er stonden groote pakken en
kisten voor de deur en al zijn vroegere
knechts liepen in de smederij. Zijn vrouw
stond radeloos in de kamer en zoo gauw
zij Jan zag, liep zij hem tegemoet.
„Wat ben je toch begonnen, Jan; je
hebt kisten vol kleeren en eten en wijn
besteld en je hebt geen geld om te be
talen. En al je knechts zijn gekomen,
ook al, omdat je ze besteld had en je
hebt niet eens werk voor jou alleen. Je
bent krankzinnig geworden, Jan, ik weet
niet wat te beginnen!"
„Dat hoef jij ook niet te weten, vrouw,
als ik 't maar weet. 't Eenige wat ik
vraag van je, is je mond te houden en
koop had gesloten. Hij werd zoo knorrig
en humeurig, dat zijn vrouw zei: „Ik
wou, dat we maar weer arm waren, toen
was je tenminste altijd vroolijk, al had
den we niets te eten, terwijl me nu 't
eten in de keel blijft steken, als ik je
treurige en booze gezicht zie."
„Ik wou 't ook," placht Jan dan te
zeggen, maar er was niets aan te doen,
hij had zijn ziei verkocht en de zeven
jaren waren bijna om. Toen kwam de dag.
Tegen den avond, toen eenige van de
knechts nog aan een kunstig hekwerk
bezig waren, vulde eensklaps een verstik
kende rook de smederij en een stem
riep:
„Jan de Smid, ben je klaar?!"
De smid en zijn knechts zagen een
man binnen komen, met een grooten
rooden mantel om zijn schouders gesla
gen, maar zijn borst was ontbloot en er
waren twee diepe wonden op.
„Wis en waarachtig niet," riep Jan.
„ik heb nog twee uur den tijd en dan
kun je me meekrijgen. Ga maar zitten
en maak het je gemakkelijk. Want ik
beklaag je Zeer."
,Mij beklagen, waarom?" vroeg de dui
vel.
„Om die twee wonden op je borst,
daaraan ben je zeker gestorven en ze
zijn zeker in de hel nooit genezen?"
„Je behoeft mij niet te beklagen:
bromde de duivel. „Bewaar je medelij
den maar voor je zelf."
"M^ar ik ben je erg dankbaar voor die
zeven rijke en gelukkige jaren en ik zou
Je behalve mijn ziel graag nog iets geven
Nu moet je weten, dat ik ook op zee
'n paar flinke wonden opgeloopen heb met
vechten tegen de Zeeuwen, maar ze heb
ben mij genezen en ik heb een patent
middel."
Daar had de duivel wel ooren naar,
want hij stond dadelijk op en kwam naar
Jan toe:
„Werkelijk, heb je een geneesmiddel?
Dat zou ik graag hebben, want die won
den doen me altijd extra pijn, wanneer
er zoo heet gestookt werdt bij ons."
„Kijk, deze zak," zei Jan, terwijl hij
ergens uit de smederij zoo'n ding te
voorschijn haalde. „Die is gemaakt van
een bijzonder soort ylas, en de zieke, die
er in gaat zitten, wordt dadelijk door
de heilzame inwerking ervan genezen."
't Leek den duivel heel aannemelijk.
„Laat me er dan direct maar in," zei
hij en hij gunde Jan nauwelijks den tijd
om hem te helpen. Toen de duivel er
in zat, snoerde Jan de smid den zak
stevig vast en de duivel zat gevangem
onder. luid gejoel en gelacht van Jan's
knechts.
„Lachen die Vlaamsche slungels mij
uit, Jan?" vroeg de duivel.
„Ja Heer," was 't antwoord, „zij roe
pen:
„Met haver lokt men paarden!
Met spek vangt men de muizen!
Met distels lokt men ezels!
En met streken vangt men duivels!"
„O leugenaar, je hebt me te pakken!"
riep de duivel knarsetandend.
„Dat heb ik zeker," lachte Jan, „en
je zult 8b nog meer van lusten ook!"
Met die woorden slingerde Jan den zak
op 't aambeeld en diende den duivel
een paar fiksche klappen toe met zijn
voorhamer.
De duivel kermde en jammerde.
„Wil je het contract teruggeven?"
vroeg Jan.
„Dat nooit!" schreeuwde de duivel.
De voorhamer ging zijn gang.
De duivel kermde en jammerde erger.
,,'t Contract?" schreeuwde Jan door zijn
klachten heen.
„Hier dan, duivelsbeul," schreeuwde de
duivel terug.
„Een mooie titel!" spotte Jan de smid,
terwijl hij het contract aannam, dat de
duivel door een kleine opening bij den
knoop wurmde.
Hij scheurde 't perkament in stukjes
en wierp het in 't vuur. I
Toen bevrijdde hij den duivel den
zak en jammerend, kreunend, scheldend
en hinkend maakte hij dat hij weg kwam
onder 't gelach van Jan den Smid en
zijn knechts.
Zoo werd Jan de Smid weer vrij en
vroolijk. De smederij bloeide wel niet
meer zoo als voorheen, maar omdat Jan
nu harder werkte, bleef hij toch een wel
gesteld man.
Hij werd verschrikkelijk oud, maar
nooit vergat hij zijn prachtig avontuur.
Neg veel jaren na zijn dood vertelden
de menschen het aan hun kinderen en
kleinkinderen en wezen elkaar de pies,
waar de duivel op 't aambeeld gelegen
had.
Dat is de legende van Gent.
PALJAS.
...scheldend maakte hy dat HU weg kwam.
De krant!
Da's nou een ding, dat het kleinste
kind kent. Want in welk buis arriveert
nou niet iederen dag zoo'n exemplaar?
Maar weten jullie ook iets van haai
levenshistorie te vertellen?
Niet, hè?
Nou, ik begin er ook niet aan, hoor,
want daar zou een boek vol over te
schrijven zijn. Ik zou jullie vandaag, toe
komstige krantenlezers, eens iets willen
vertellen over de allereerste levensdagen
van de krant.
En dan moeten we terug naar het oude
Rome, in den tijd van den beroemden
keizer Julius Caesar.
Die was behalve een reuzenveldheer,
ook al een beetje journalist.
De historieschrijver Suetonius vermeldt
als eerste daad van Caesar bij zijn optre
den als consul in het jaar 59 v. Chr. de
instelling der Acta diurna. Dit waren de
dagelijksche berichten, voor het meeren-
deel ambtelijke, die in het openbaar op
tafels en borden werden geschreven.
Ieder kon „de krant" gaan lezen en al
heel spoedig stelden zij, die in verre pro
vincieplaatsen van het Rominsche keizer
rijk woonden, in Rome iemand aan, om
hem geregeld op de hoogte te houden van
hetgeen de acta diurna vermeldden. Tal
loos vele „actuarii" schreven dagelijks de
berichten over en voegden ze bij de par
ticuliere mededeelingen aan hun lastge
vers.
Uit het woord „diurna" is dat van
„diurnarii" ontstaan, waarin we onmid
dellijk het over de gansche wereld in alle
talen bekende „journalist" herkennen.
Ten einde, het werk der actuarii te ver
gemakkelijken, werden des morgens de
berichten gedicteerd. Sommige geschied
schrijvers verhalen, dat dikwijls vijftig
personen aanwezig wareil en dat het dic-
teeren soms twee uur duurde. De berich
ten bestonden in officieele mededeelingen
omtrent de aanstelling van nieuwe staats
ambtenaren, de namen van voorname
Romejjien, die door den Keizer in ge-
hoor waren ontvangen en verder minder
officieele mededeelingen omtrent familie
aangelegenheden, geboorts, huwelijk en
overlijden; voorts over de offerplechtig
heden, de spelers in het circus en tal van
berichten, die bij de regeering in Rome
uit de verschillende wingewesten waren
binnengekomen.
De bekende schrijver Cicero verhaalt
herhaaldelijk iets uit de acta, die hij ont
ving, toen hij pro-consul in Klein-Azië
was en Tacitus, de niet minder beroemde
en bekende, deelt mede, dat de acta uit
Rome in het leger zeer druk gelezen wer
den.
Twee namen van diurnarii journa
listen dus zijn tot op heden bewaard
gebleven, namelijk die van Chrestus en
Caelius Fufus. Cicero ontving van beiden
geregeld berichten. Ergens lezen we, dat
Cicero Caelius een aanmerking maakte,
dat hij een paar berichten had gezonden,
die hij allang van Chrestus had ontvan
gen.
Het is ook niet onaardig te vernemen,
dat de diurnarii verschillende „abonné's"
hadden, aan wie zy deze berichten zonden.
Natuurlijk moesten zij die zooveel maal
schrijven als zij abonné's hadden. De to
tale oplage der acta bedroeg daardoor in
Caesars tijd reeds drieduizend.
Onder Keizer Augustus kwam er echter
„de klad" in. In de eerste plaats verbood
de keizer het openbaar maken van het
verhandelde in den Senaat en in de
tweede plaats trachtte de overheid meer
malen berichten te verspreiden, die slechts
ten deele of in het geheel niet juist wa
ren. Diurnarii, die het waagden berichten
te verklappen, en te verspreiden, die ge
heim of onaangenaam voor de regeering
waren, kregen het al spoedig te kwaad.
Junius Rustieus bijvoorbeeld heeft het
zijn leven gekost, omdat bleek, dat hij
twee Romèinsche burgers tydig op de
hoogte had gebracht van iets, dat zij niet
mochten weten.
Uit al deze bijzonderheden blijkt, dat
alleen de drukpers er aan ontbrak, of het
gansche bedrijf was compleet geweest. Er
wordt zelfs verhaald, dat er actuarii wa
ren, die er een soort kortschrift op na
hielden, om snel berichten te kunnen op
nemen. Door de ontwikkeling van deze
berichtgeving breidde zich het aantal
personen, dat schrijven kon, heel spoedig
uit. Er waren er ten tijde van Caesar al
voldoende en iedere familie van eenig
aanzien had haar eigen schrijver in
dienst, die het huis-journaal bijhield,
d.w.z. van dag tot dag noteerde al wat
ter zijner kennis kwam van algemeene
berichten en gebeurtenissen in de familie,
waarvoor het journaal bestemd was.
Deze scribae privati (particuliere schrij
vers) waren meest slaven, terwijl de
scribae publici (openbare schrijvers) vrije
mannen waren.
Was Julius Caesar de eerste journalist,
Keizer Augustus had meer aanleg voor
krantendirecteur! Onder hem toch is het
postwezen, de „expeditie" zeer verbeterd.
Hij stelde een geregelden ijlbodendienst
naar de pro-consuls in; op tal van plaat
sen werden personen belast met het over
brengen der berichten na*>r het volgende
„station". Nief langer legde dus één per
soon den geheelen weg af, maar gaf aan
het eerstvolgende station zijn „kranten"
af aan een versche kracht. Keizer Augus
tus was de organisator daarvan en heeft
de ontwikkeling der acta diurna, wat dat
betreft, zeer bevorderd. Keizer Hadrianus
maakte de expeditie nog beter.
Tot in de vierde eeuw na Christus vin
den we de acta diurna; gedurende een
vijftal eeuwen hebben ze zich dus kunnen
handhaven, al bloeiden ze den eenen tyd
veel meer dan den anderen. Bij den on
dergang van het West-Romeinsche rijk
verdwenen ze echter en het zijn de mon
niken geweest, die de taak der oude
historieschrijvers hebben overgenomen.
Het is wel zeer merkwaardig, dat een
duizend jaar lang alle spoor van eenige
berichtgeving ontbreekt. Er bestond wel
relatie tusschen de hoven der verschil
lende Staten; sporadisch hadden kooplie
den hun berichtgevers; soldaten, min-
streels en monniken trokken wel rond en
vertelden van hun ervaringen; de steden
hadden dikwijls onderlinge bodediensten;
er was wel een, zij het dan zeer ge
brekkig postwezen; soms werden belang
rijke brieven eenige malen overgeschre
ven, om doorgezonden te worden naar
belanghebbenden, maar van den georga-
niseerden dienst, dien Rome had gekend,
en die een krantwezen zonder pers was,
heeft het niet veel.
In het midden der vijftiende eeuw werd
echter de drukkunst uitgevonden, maar
voor de ontwikkeling van de krant had
deze uitvinding voorloopig nog geen be-
teekenis. Er was te weinig contact op de
wereld en voor het plaatselijk nieuws was
de krant niet noodig. Godsdiensttwisten,
tyrannis, onderdrukking door machtheb
bers, alles te zamen maakte de maat
schappelijke omstandigheden allerminst
geschikt voor de ontwikkeling van het
krantenwezen, dat vrijheid van beweging
eischt.
De wegen waren slecht en daarlangs
de verbinding in een groot deel van het
jaar onmogelijk. Pas toen de zeevaart
opkwam, ontstond een beter geregelder
en nauwer contact.
De handel bracht de wereld in bewe
ging en uit de handelsbehoeften kwam
het beweeglijke instituut van de krant
voort. De brieven bevatten naast particu
liere mededeelingen berichten omtrent de
politieke, sociale en economische verhou
dingen in de verschillende staten.
De brieven met 't publiek nieuws droe
gen aleirlei namen: gazetta, fogliette,
avisi, notizi, scritte noemden (ie Italianen
ze. De Franschen zeiden: gazette, nou-
velles a main. De Engelschen zeggen
van news letters, courants, terwijl de
Duitschers ze Zeitung noemden.
Uit deze soorten zijn ten slotte de thans
gangbare namen voor onze kranten ge
komen.
Chr. K.
170. En het tweetal vloog nu hart'lyk
Op dat gindsche vreemde strand
Dankbaar in elkanders armen.
En zij dansten hand aan hand.
„Lieve Job en lieve Jollie",
Zongen zy maar door elkaar,
„O, wat viel die lange scheiding
Voor ons beiden vrees'lijk zwaar 1"
171. Ja, 't was alles goed geloopen,
't Weerzien van die zus en broer,
Doch twee kwade zwarte nikkers
Lagen stiekum op den loer.
„Zie daarginds, dat dikke ventje,"
Sprak de grootste van de twee:
,,'k Zal probeeren hem te vangen^
En pak jy dan 't vrouwtje meel"
172.
Vroolijk zongen de matrozen
Met het tweetal op het strand
Liedjes van „Dat ik U weerzie.
Mijn geliefde Vaderland!"
Tante Jollie tapte glaasjes
Uit haar vaatje vol met wijn
En Oom Job beloofde huilend:
„Tc Zal voortaan gehoorzaam zijn."
Twee geblinddoekte jongens staan aan
den uitgang van de kamer. De andere
spelers trachten nu een voor een de ka
mer uit te sluipen, zonder door een der
geblinddoekte wachters getikt te worden.
De getikte jongens nemen de plaatsen der
wachtposten in en het spel begint op
nieuw.
Gelukt het, geen der jongens te tikken,
dan moeten de wachtposten het nog
maar eens probeeren.