OG
4
ft
3
t
i:
t
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
PRINS HASSAK'S REIS
VRIJDAG 28 SEPTEMBER 1928
DERDE BLAD
Een spreekwoorden
spelletje
Nog een leuk spelletje
.'^..^..^..14"./'i cDOOR G. D, GENDO'ORN r..
Zoek dat eens even uit
v
i^Oriz
oicrmmt uw deze rimrieb zonaar schriftelijke toestemming verboden.
Naar Frank R. Stockton.
In de lente van zeker jaar, nu al héél
lang geleden, maakte Prins Hassak van
Itobië het plan, zijn oom, den koning
van Yan, een bezoek te brengen.
„Wanneer mijn oom ons vroeger be
zocht," zei de Pruis, „of wanneer mijn
overleden vader zich naar diens land
begaf, werd de reis altijd over zee ge
maakt; en om dit te kunnen doen, was
het noodzakelijk, in een heel groote
bocht den afstand van Itobië naar Yan
af te leggen. Nu, ik zal niets van dien
aard doen! Het is beneden de waar
digheid van een vorst, uit den weg te
gaan voor kapen, schiereilanden en
vóórgebergten. Ik zal van mijn paleis
naar dat van mijn oom trekken in één
rechte lijn. Ik zal dwars het land door
steken, en geen hinderpaal zal mij van
mijn koers doen afwijken. Bergen en
heuvels zullen met tunnels doorgraven
worden, rivieren zullen worden over
brugd, huizen met den grond gelijk ge
maakt, een begaanbaar pad zal door de
bosschen worden uitgehakt, en wanneer
ik mijn tocht volbracht heb, zal de weg
dien ik gegaan ben, een wiskundige rech
te lijn vormen. Zóó wil ik aan de wereld
toonen, dat, wanneer' een vorst wenscht
te reizen, hij niet uit den weg behoeft
te gaan ter wille van hindernissen."
TRant
Nog nooit, zei hij, heb ik een zoo koste
lijk idéé gehoord.
Nadat de prins het plan voor dezen
tocht had ongevat, maakte hij zoo
spoedig mogelijk zijn toebereidselen en
brak op. Hij nam een paar hovelingen
met zich mee en een groot corps mijn
werkers, steenhouwers, sloopers, brug
genbouwers en allerlei andere soorten
van werklieden, wier diensten hij noo-
dig zou kunnen hebben. Behalvl dat,
had hij een beambte, wiens taak het was,
den rechten weg, die gevolgd moest wor
den, aan te duiden, en een anderen, die
de reis in kaart moest brengen en daar
op alle bosschen, bergen en de verschil
lende plaatsen, waar men doortrok,moest
aangeven. Er bestonden geen kompassen
in die dagen,, maar de weg-wijzer had
een instrument, dat hij in de juiste
richting kon stellen met behulp van de
sterren, en dan kon hij er zich den gehee-
len dag naar richten. Behalve al die
groote menschen koos Prins Hassak van
de scholen van zijn hoofdstad vijf jon
gens en vijf meisjes, en nam ze met
zich mee. Hij wilde hun laten zien, hoe,
wanneer er iets gedaan moest worden,
de beste manier was, er recht op af te
gaan en het te doen, zonder ergens voor
op zij te gaan.
„Als ze groot zijn, zullen ze die din
gen aan hun kinderen leeren," zei hij,
„en zoo zal ik mijn volk goede beginse
len inprenten."
Den eersten dag trokken Prins Has
sak en zijn gezelschap door een vlakke
streek, die geen andere moeilijkheden
opleverde dan het omverhalen van schut
tingen en muren en het afbreken van
een paar boerenhutjes en schuren. Na
dat ze 's nachts op het vrije veld ge
kampeerd hadden, braken ze den vol
genden morgen weer op om verder te
gaan, maar zij hadden nog maar een
paar mijlen afgelegd, toen ze voor een
rotsigen heuvel kwamen, waarop een
flink huis stond, dat bewoond werd
door een vroolijken Frans.
„Uw Hoogheid," zei de weg-wijzer, „om
in een rechte lijn voort te kunnen trek
ken, moeten we een tunnel maken door
dezen heuvel, onmiddellijk onder het
huis. Het is mogelijk, dat het gebouw
daardoor instort, maar het puin kan
gemakkelijk worden opgeruimd.
„Laat de mannen aan het werk gaan,"
zei de prins. „Ik zal van mijn paard stij
gen en toezien, hoe ze vorderen."
Toen de vroolijke Frans het gezel
schap voor zijn huis zag halt houden,
haastte hij zich naar buiten om den
Prins te begroeten. Toen hij gehoord
had, wat er gebeuren ging, kon hij zich
niet weerhouden, hardop en smakelijk
te lachen.
„Nog nooit," zei hij, „heb ik van zoo'n
kostelijk idee gehoord. Het is zoo grap
pig en origineel. Het zal verbazend mop
pig zyn, denk ik, om een tunnel zoo vlak
onder mijn huis te zien graven."
De mijnwerkers en steenhouwers gin
gen nu aan 't werk bij den voet van
den heuvel, en toen deed de vroolijke
Frans den Prins een voorstel.
„Het zal uw mannen nogal wat tijd
kosten," zei hij, „om dezen tunnel te
graven, en het zou te betreuren zijn,
wanneer uw Hoogheid in dien tusschen-
tijd niet aangenaam bezig werd gehou
den. Het is een mooie dag; ik stel voor,
dat we het bosch ingaan om te jagen."
Dat kwam den Prins uitstekend te
pas, want hij gaf er niet om, onder een
boom te zitten en zijn werklieden gade
te slaan, en nadat de vroolijke Frans
zijn paard had laten halen en wat pijlen
en bogen, reed het heelegezelschap,
met uitzondering van de werklieden,
naar het bosch, dat op korten afstand
lag.
„Op wat voor wild zullen we daar
kunnen jagen?" vroeg de Prins aan den
vroolijken Frans.
„Dat weet ik heusch niet," riep de
laatste uit, „maar we zullen jacht ma
ken op alles, wat we tegen komen
herten, klein gevogelte, konijnen, dra
ken, neushoorns, alles wat er maar langs
komt. Ik voel me zoo blij als een uit
gelaten sprinkhaan. Ik zou wel willen
zingen als een vogel. Wat is 't verruk
kelijk, zoo'n vroolijke jachtpartij op zoo'n
uitgezoehten dag!"
De vergenoegde stemming van den
vroolijken Frans stak het heele gezel
schap aan, en ze reden vroolijk het bosch
door. Maar ze vonden geen wild, en na
een paar uur kwamen ze weer uit op
het open veld. Op eenigen afstand stond
op een kleine verhevenheid een groot,
massief steenen gebouw.
„Ik heb honger en dorst," zei de Prins,
„en misschien kunnen we wel wat ver-
verschingen krijgen in dat huis daar-
gin<S. Tot nog toe is 't geen bijzonder
geslaagde jacht geweest."
„Nee," riep de vroolijke Frans, „nog
niet. Maar wat een genot, zoo'n gast
vrije woning voor ons te zien, juist op
't oogenblik dat we ons een beetje moe
en hongerig beginnen te voelen!"
Het gebouw, dat ze naderden, behoor
de aan een vorst, die op grootén af
stand woonde. Op een van zijn reizen had
hij dit hechte bouwwerk gezien, en bij
zichzelf gedacht, dat 't een goede ge
vangenis zou zijn. Hij kocht het dus aan,
richtte het in ais een gevangenis, en
stelde een cipier en drie bewakers aan,
om de zorg er voor op zich te nemen.
Dit alles was jaren geleden gebeurd,
maar nooit waren de gevangenen naar
die^ gevangenis gestuurd. Een paar dagen
vóór de jachtpartij van den vroolijken
Frans, was de vorst dezen kant uitge
komen en was afgestapt bij zijn gevan
genis. En na geïnformeerd te hebben
naar den stand van zaken, had hij tot
den cipier gezegd:
„Het is nu veertien jaar geleden, dat
ik je in deze gevangenis heb aangesteld,
en in al dien tijd zijn er geen gevangenen
geweest, en jij en je mannen hebben
loon getrokken zonder iets uit te voeren.
Ik zal hier over een dag of wat wéér
langs komen, en als ik je nog aan 't
lanterfanten vind, zal ik jelui allemaal
ontslaan en de gevangenis sluiten."
Dit bracht den"" cipier erg van streek,
want hij was er niets op gesteld, zijn
goede betrekking te verliezen. Toen hij
het gezelschap van den Prins zag aan
komen, kwam de gedachte bij hem op,
dat hij misschien gevangenen van hen
zou kunnen maken en dus niet aan 't
lanterfanten gevonden zou worden, wan
neer de vorst terugkwam. Hij ging naar
buiten, de jagers tegemoet, en toen ze
vroegen, of ze hier misschien verver-
schingen kenden krijgen, heette hij hen
op de meest hartelijke wijze welkom.
Zijn mannen namen de paarden over, en
na hen binnen genoodigd te hebben, leid
de hij elk lid van het gezelschap naareeu
kleine slaapkamer, waarvan er een groot
aantal schenen te zijn.
„Hier vindt u water en handdoeken,"
zei hij tot ieder afzonderlijk, „en wan
neer u uw gezicht en handen gewas-
schen hebt, zullen uw ververschingen
gereed zijn." Dan ging hij de deur uit
en draaide daarbij aan den buitenkant
den sleutel om.
Het gezelschap bestond uit zeventien
personen: den Prins, drie hovelingen, vijf
jongens, vijf meisjes, den weg-wijzer, de
kaart-teekenaar en den vroolijken Frans.
Het hart van den cipier zwol van trots
en vreugde. Zeventien inwoners was iets
om trotsch op te zijn. Hij beval zijn be
wakers, de gevangenen een maaltijd van
brood en water te reiken door de luikjes
in hun celdeuren, en toen ging hij er op
zijn gemak voor zitten om een rapport
op te maken voor den vorst.
„Ze moeten allemaal schuldig zijn aan
misdaden, die gestraft worden met lang
durige opsluiting," zei hij bij zichzelf.
„Ik zou niet graag willen, dat ervan te
rechtgesteld werden, want dan ben ik ze
kwijt."
Dus nummerde hij zijn gevangenen
van één tot zeventien, naar de cellen,
waarin ze toevallig opgesloten zaten, en
hij schreef een misdaad achter elk num
mer. De eerste was strulkrooverij, de
tweede valscliheid in geschrifte, en
daarop volgden verraad, smokkelhandel,
brandstichting in hooischuren, omkoo-
perij, stroopen, afpersing, zeerooverij,
hekserij, gebruik van valsehe maten en
gewichten, inbraak, vervalsching, dief-
„naar een Kleme slaapkamer
stal van kippengaas, samenzwering en
het vergiftigen van een grootmoeder bij
machtiging.
Natuurlijk was dit rapport klaar, toen
de vorst terugkwam. Hij was erg ver
rast, dat er zeventien gevangenen wa
ren binnengekomen sinds zijn vorig be
zoek en hy las het rapport met belang
stelling door.
„Hier is er een, die ter dood gebracht
behoorde te worden," zei hij, wijzend op
nummer zeventien. „En hoe heeft hij zijn
grootmoeder bij machtiging vermoord?
Wist hij een andere vrouw te vinden om
in haar plaats vergiftigd te worden? Of
nam hij iemand in dienst om haar na
mens hem te vergiftigen?"
„Ik ben nog niet volledig ingelicht,
Keer," zei de cipier, die bang was, dat
hij een gevangene zou verliezen. Maar
dit is zijn eerste misdrijf, en zijn groot
moeder, die niet aan de gevolgen over
leden is, heeft getuigd, dat hij over 't
geheel een goed karakter bezat."
„Heel goed," zei de vorst. „Maar als
hij 't ooit wéér doet, laat hem dan ter
dood brengen. En nu zou ik de gevange
nen graag eens willen zien."
Daarop leidde de cipier den vorst dooi
de gangen, en liet hem door de luikjes
in de deuren bij de gevangenen naar
binnen kijken.
„Waarvoor zit dat kleine meisje hier?"
vroeg hy.
De cipier keek naar het nummer bo
ven de deur, en toen op zijn rapport.
„Zeerooverij," antwoordde hij.
„Een vreemd vergryp voor zoo'n jong
kind," zei de vorst.
„O, maar als 't er eenmaal in zit, be
ginnen ze daar al heel jong mee," zei de
cipiet,
„En deze deftige heer," zei de vorst,
terwijl hij bij den Prins binnenkeek, „wat
heeft die gedaan?"
De cipier wierp een blik op het' num
mer en toen op het rapport.
„Kippengaas gestolen," zei hy.
„Dan moet hij dat een aardig tijdje
hebben volgehouden, om zulke goede
kleeren te kunnen bekostigen," zei de
vorst, terwijl hij verder liep en in an
dere cellen keek. „Het wil me toeschy-
nen, daf veel van je gevangenen nog erg
jong zijn."
„Het is het beste, ze jong te pakken,
Heer," zei de cipier. „Ze zijn erg lastig
te krijgen, wanneer ze eenmaal groot
zijn."
De vorst keek op dat oogenblik naar
binnen by den vroolijken Frans en vroeg
wat zijn misdrijf was.
„Samenzwering," was het antwoord.
„En waar zijn de andere samenzweer-
aers?'
„Er was er maar ééntje," zei de cipier.
Nummer zeventien was de oudste van
da hovelingen.
„Hij schijnt me nogal een oude man
on nog een grootmoeder te hebben,"
zei de vorst. „Ze moet heel bejaard zijn,
en dat maakt het des te erger voor hem.
Ik vind toch, dat bij maar terechtgesteld
moest worden."
„O, neen, Heer," riep de cipier, „ik
ben er zeker van, dat hij 't heelemaal
met met opzet gedaan heeft."
„Dan moet hij in vrijheid gesteld wor
den," zei de vorst.
„Ik bedoel," zei de cipier, „dat hij er
juist genoeg opzet bij heeft gehad, om
hier een heelen tijd gevangen te zitten,
maar niet genoeg om de doodstraf te
verdienen."
„Heel goed," zei de vorst, terwijl hy
zich omkeerde om heen te gaan. „Pas
maar goed op je gevangenen en zend
me iedere maand een rapport."
„Dat zal ik doen, Heer," zei de cipier,
terwijl hij een heel diepe bulging maakte
De Prins en zijn metgezellen waren
erg verbaasd en verontwaardigd geweest,
toen ze merkten, dat ze niet uit hun ka
mers konden, en ze hadden geklopt en
gebonkt en geschreeuwd totdat ze er moe
van waren; maar de cipier was him ko
men mededeelen, dat ze daar voor jaren
opgesloten zaten en tegen dat de vorst
kwam, hadden ze er zich in doffe berus
ting bij neergelegd. De vroolijke Frans
alleen nam het heel anders op. Het
scheen hem de meest onbetaalbare mop
van de wereld, dat iemand zoo genoeg
lijk een gevangeniscel kon binnen wan
delen en er dan voor verscheidene jaren
in werd opgesloten; en hij ging op zijn
smal bed liggen en lachte zichzelf in
slaap.
Dien nacht zat een van de jongens
voor zyn ijzeren tralie-venstertje, klaar
wakker. Hij was een geboren weglooper
en uitbreker, en was nóg nooit ergens
geweest, waar hij geen kans had gezien,
er weer vandaan te komen. Hij voelde
dat zijn schoolmakkers van hem afhin
gen en op hem rekenden om uit te bre
ken en hen te hulp te komen, en hy
wist ook dat zijn reputatie van uitbreker
op 't spel stond. Zijn verantwoordelijk
heid was zóó zwaar, dat hij niet kon
slapen, en hij zat voor het raam te pein
zen over een manier om er uit te ko
men. Na een paar uur kwam de maan
op, en bij haar licht zag hy op het gras,
niet ver van zijn raam, een menigte
kleine wezentjes, diehy eerst voor vo
gels of jonge egels hield, maar toen hij
scherper toekeek, zag hij dat het krom-
pootjes waren, een soort van gedrochte-
luke spookdwergjes, die daar in het land
wel meer gezien werden. Ze stonden
rondom een platten steen, en schenen
daarop met een stuk krijt berekeningen
te maken. Toen hij dat zag, sprong de
uitbreker hoog in de lucht van vreug
de. „Krompootjes kunnen letterlijk alles."
zei hij tot zichzelf „en deze kunnen ons
zeker hier uithelpen."
Hij trachtte op verschillende manieren
de aandacht van de Krompootjes te trek
ken, maar daar hij niet heel hard durfde
roepen of fluiten, uit vrees, den cipier
te wekken, slaagde hij niet zoo gauw. Ge
lukkig dacht hy aan een erwtenblazer-
tje, dat hij in zijn zak had; hij haalde
het te voorschijn en blies een erwt, mid
den in de kleine groep, met zóó'n kracht,
dat die het stuk krijt uit de hand van
het Krompootje sloeg, dat er mee stond te
rekenen. De kleine kereltjes keken ver
baasd op, en bemerkten den uitbreker,
die hun allerlei teekens gaf van zijn raam
uit. In 't eerst stonden zij boos naar
hem te staren. Maar toen hy hen in luid
gefluister smeekte, hem te hulp te komen,
kwamen zij dichter naar de gevangenis
toe, en langs een wingerdrank opklim'
mend, bemerkten zij al gauw zyn ven
sterbank. De uitbreker deed nu zijn treu
rig verhaal, waarnaar de Krompootjes heel
aandachtig luisterden, en toen, nadat ze
een korte beraadslaging onder elkaar
hadden gehouden, zei een van hen: „We
zullen je er uit helpen, als je ons vertelt,
hoe we vijf zevenden door zes moeten
deelen."
De arme uitbreker was er een Oogen
blik stil van, en toen zei hy: „Dat is niet
't soort werk, waar ik voor deug,
maar ik denk, dat een van de anderen
't je gemakkelijk genoeg zou kunnen
vertellen. Onze ramen moeten allemaal
op een rij liggen, en jelui kunt naar bo
ven klimmen en 't dezen of genen vragen;
en als iemand 't jelui zegt, zul je ons er
dan allemaal uitlaten?"
„Ja," zei het Krompootje, dat al eer
der gesproken had. „Dat zullen we doen,
want we willen vreeselijk graag weten,
hoe je vijf zevenden door zes moet dee
len. We hebben er al vier of vyf dagen
op gewerkt, en er zal niets meer over
blijven, dat de moeite waard ts om te
deelen, als we nog lang wachten."
De Krompootjes begonnen nu langs den
wingerd naar beneden te klauteren. Maar
toen een van hen een beetje treuzelde,
vroeg de uitbreker, die nogal nieuwsgie
rig was, hem, wat het wel was, dat ze
te deelen hadden.
,We hebben met z'n achten een boerin
hier in de buurt geholpen," antwoordde
het Krompootje, „en als belooning gaf ze
ons een pond boter. Ze telde ons niet
secuur en verdeelde de boter in zeven
deelen. We merkten dat niet dadeiyk en
twee van ons, die verderop aan 't werk
moeten, namen hun porties mee en ver
trokken, en nu kunnen we de vijf zeven
den, die overblijven, niet in zessen verdee-
len.
„Dat is ook een lastig karweitje," zei
de uitbreker, „maar ik weet zeker, dat
een van de jongens je wel zal kunnen
vertellen, hoe je het aan moet leggen."
De Krompootjes bezochten de vier vol
gende cellen, die bewoond werden door
vier jongens, maar niet één van hen kon
hun vertellen, hoe ze vyf zevenden door
zes moesten deelen. De Prins werd on
dervraagd, maar hy wist het niet, en
evenmin de wegwijzer of de kaart-teeke
naar. Pas toen ze aan de cel van het
oudste meisje kwamen, kregen ze een
antwoord. Ze was erg sterk in uit-'t-
hoofd-rekenen en na een minuutje na
denken zei ze hun, dat het vyf twee-en-
veertigste moest zyn.
„Goed!" riepen de Krompootjes. „We
zullen de boter in twee en veertig dee
len verdeelen, en er ieder vijf nemen. En
laten we nu aan t werk gaan en deze
tralies wegwerken,"
Drie van de zes Krompootjes waren
metaalbewerkers en ze droegen hun
kleine vijltjes en zaagjes in zakjes aan
hun zijde. Ze gingen manmoedig aan 't
werk en de anderen hielpen hen, en eer
tie morgen aanbrak, was er aan elk van
de zeventien ramen één tralie doorgevijld.
De cellen lagen allemaal gelijkvloers, en
het was heel gemakkelijk voor de gevan
genen om er uit te «klauteren dat wil
zeggen, het was gemakkelijk voor alle
maal, behalve voor den Vroolijken Frans.
Hy liad zóóveel gelachen in zyn leven, dat
hy heel dik geworden was, en het bleek
hem onmogelijk, zich door de opening te
wringen, die door 't wegnemen van één
yzeren tralie ontstaan was. De zestien
andere gevangenen hadden allemaal ge
maakt, dat ze wegkwamen. De Krom
pootjes waren er van door gegaan om
de boter in twee-en-veertig deelen te ver
deelen, en de Vroolyke Frans bleef al
leen achter in zijn cel. Stikkend van 't
lachen bij de gedachte, dat hij zich in
zoo'n eigenaardigen toestand bevond.
,,'t Is het belachelijkste, wat ik ooit be
leefd heb," zei hij. „Ik veronderstel, dat ik
hier moet biy ven zitten en huilen, totdat
ik dun word." En dat idee amuseerde hem
zoo, dat hij zichzelf in slaap lachte.
De Prins en zijn gezelschap bleven by
elkaar, en haastten zich van de gevan
genis weg, zoo vlug ze maar konden.
Toen de dag aanbrak, hadden ze ver
scheidene mijlen afgelegd en toen hielden
ze halt om te rusten. „Waar is die Vroo
lyke Frans?" vroeg de Prins. „Ik veron
derstel, dat hy naar huis is gegaan. Hy is
me een mooie, om ons in deze ongele
genheid te brengen en ons daarna in den
steek te laten! Hoe moeten we den weg
naar zyn huis terugvinden? Weg-wijzer,
kun je ons vertellen, in welke richting'
we moeten gaan?"
„Niet vóór vanavond, Uw Hoogheid"
antwoordde de weg-wijzer. „Dan kan ik
myn instrument naar de sterren richten."
(Wordt vervolgd)
Een van bet gezelschap gaat buiten de
kamer, terwyl de overigen te zamen een
spreekwoord uitkiezen.
Van dit spreekwoord nu krijgt ieder
één woord voor zijn rekening. Hierby
komt het natuurlijk meermalen voor, dat
er meer deelnemers zijn dan het spreek
woord woorden bevat. Maar degenen, die
dan ditmaal niet mee kunnen doen,
la-ij gen dan by de volgende gelegenheid
een beurt.
Nemen we bijvoorbeeld het spreek-
woord: Blaffende honden by ten niet.
No. 1 neemt het woord blaffende
No. 2 neemt het woord honden
No. 3 neemt het woord bijten
No. 4 neemt het woord niet. i
Nu wordt de weggestuurde deelnemer
de kamer weer binnengeroepen. Deze I
begint met aan no. 1 een vraag te stel- J
len en deze moet nu zóó antwoorden,
dat het woord, dat hy heeft, hier dus
blaffende, in het antwoord voorkomt. 1
Is bijvoorbeeld de vraag: Heb je van
middag iets bijzonders gezien? dan zou
het antwoord kunnen wezen: Eten oude
man werd door een blaffende hond zóó
aan het schrikken gebracht, dat ie ach
terover op de steenen viel, enz. enz.
Als ieder nu geantwoord heeft, dan
moet de vrager uit die verschillende ant-
woorden het oorspronkelijke spreekwoord
fabriceeren.
Hieronder, vobr jullie gemak, schrijf ik
nog enkele spreekwoorden op: i
ITWie aan den weg timmert heeft veel 1
bekyks. j
2. Schoenmaker, houd je by je leest, i
3. Zocals de waard is vertrouwt hy I
zyn gasten. I
4. De kruik gaat zoolang te water, tot
zij breekt.
5. Zooais de ouden zongen, piepen de j
jongen.
6. Het is alles geen goud wat er blinkt. I
7. Als de eene hand de andere wascht I
zyn ze beide schoon.
8. De appel valt niet ver van den
boom,
9. Beter een vogel in de hand dan-tien
in de lucht.
10. Men moet. het ijzer smeden als het i
heet is.
DE KWINKSLAG.
I
ttzanj MEyeft.
utien allemaal zjin
Liineu.
mj6 anileie gevangenen
183. Maar daar plots met nieuwe veerkracht
Vloog zyn zuster Jollie op,
En begon verbiyd te gillen
„'k Zie den geldzak, lieve Job!"
„Wat? De geldzak!" bromde Joppie,
„Wel, wat hebben wy d'aaraan!
Sinds wij 't goud in handen kregen,
vWas 't met ons geluk gedaan,"
Ks#s5.';
Bij dit spel moet degene, die de leiding
heeft, vlug en geestig kunnen redenee-
ren en fantaseeren en om zoo te zeggen
nooit met den mond vol tanden staan.
Om te beginnen kiest ieder der deel-
nemers een ambacht of beroep. De lel-
der begint met een gefantaseerd verhaal 1
te vertellen. Als hy onder het vertellen I
iemand aankijkt, dan moet deze onmid-
dellijk een ding of voorwerp opnoemen,
dat bij zijn gekozen beroep of bezigheid
behoort, en trachten zyn antwoord zoo-
veel mogelijk bij het verhaal te pas te
brengen. Blijft hy steken of herhaalt hy
een reeds gebruikt woord, dan is ie een I
pand kwyt.
Na afloop worden op de bekende ma
nier de panden ingelost.
Ik zal jullie hieronder nog eens even 1
vertellen, hoe zoo'n spelletje bijvoorbeeld i
kan loopen:
De leider vertelt
„Het mooie lenteweer lokte mij naar 1
buiten. Ik maakte me klaar voor een j
groote wandeling en nam daarvoor een
paw(Hier kijkt ie Frits aan, die 1
bakker gekozen heeft, en Frits antwoordt)
.„kadetjes en krentebollen" mee
en Mosder deed een paar lekkere
(Hier kijkt ie Frans, den slager aan en
ieze zegt „plakjes ham" op myn
kadetjes.
Om gewapend te zyn tegen een moge-
lyk voorjaarsbuitje,, nam ik een(Hier j
kijkt ie Kees aan met een winkel in mo-
ie-artikelen en deze vult aan) para-
plu"mee en vol moed ging ik op
weg" enz. enz.
Je snapt, dat het soms heel moeilijk is
om den verteller met een passend woord
aan te kunnen vullen. Toch is het zaak
om heel vlug antwoord te geven irt ver-
band met het gekozen, ambacht. De idiote
sn dwaze zinnen, die men soms krijgt, zijn
dikwijls, oorzaak van groote vroolykheid
en--pret. 1
184. „Wat wil jy dan?" snauwde Jolli'e,
„Brompot, druiloor, die je bent:
Niet dit geld maar wel jouw streken
Brachten ons in die ellend."
Op een schildpad plaatste Jollie
Met een smak den zak met geld.
Maar o wee, op zoo een vrachtje
Was dat beestje niet gesteld.
185. Huup! Daar kwamen kop en pooten
Uit het groote schild naar voor.
En de pad ging met den geldzak
Van zus Jollie er van door.
„Help, helpl" Gilde tante Jollie,
„O, dat beest loopt naar de zee,
En hy neemt O Joppie, houd hem!
Ook den geldzak met zich mee,
Hierboven zie je een doolhof geteekend.
Aan welken ingang moet je beginnen, om
er binnenin te kunnen komen?