OG 4 ft 3 t i: t DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL PRINS HASSAK'S REIS VRIJDAG 28 SEPTEMBER 1928 DERDE BLAD Een spreekwoorden spelletje Nog een leuk spelletje .'^..^..^..14"./'i cDOOR G. D, GENDO'ORN r.. Zoek dat eens even uit v i^Oriz oicrmmt uw deze rimrieb zonaar schriftelijke toestemming verboden. Naar Frank R. Stockton. In de lente van zeker jaar, nu al héél lang geleden, maakte Prins Hassak van Itobië het plan, zijn oom, den koning van Yan, een bezoek te brengen. „Wanneer mijn oom ons vroeger be zocht," zei de Pruis, „of wanneer mijn overleden vader zich naar diens land begaf, werd de reis altijd over zee ge maakt; en om dit te kunnen doen, was het noodzakelijk, in een heel groote bocht den afstand van Itobië naar Yan af te leggen. Nu, ik zal niets van dien aard doen! Het is beneden de waar digheid van een vorst, uit den weg te gaan voor kapen, schiereilanden en vóórgebergten. Ik zal van mijn paleis naar dat van mijn oom trekken in één rechte lijn. Ik zal dwars het land door steken, en geen hinderpaal zal mij van mijn koers doen afwijken. Bergen en heuvels zullen met tunnels doorgraven worden, rivieren zullen worden over brugd, huizen met den grond gelijk ge maakt, een begaanbaar pad zal door de bosschen worden uitgehakt, en wanneer ik mijn tocht volbracht heb, zal de weg dien ik gegaan ben, een wiskundige rech te lijn vormen. Zóó wil ik aan de wereld toonen, dat, wanneer' een vorst wenscht te reizen, hij niet uit den weg behoeft te gaan ter wille van hindernissen." TRant Nog nooit, zei hij, heb ik een zoo koste lijk idéé gehoord. Nadat de prins het plan voor dezen tocht had ongevat, maakte hij zoo spoedig mogelijk zijn toebereidselen en brak op. Hij nam een paar hovelingen met zich mee en een groot corps mijn werkers, steenhouwers, sloopers, brug genbouwers en allerlei andere soorten van werklieden, wier diensten hij noo- dig zou kunnen hebben. Behalvl dat, had hij een beambte, wiens taak het was, den rechten weg, die gevolgd moest wor den, aan te duiden, en een anderen, die de reis in kaart moest brengen en daar op alle bosschen, bergen en de verschil lende plaatsen, waar men doortrok,moest aangeven. Er bestonden geen kompassen in die dagen,, maar de weg-wijzer had een instrument, dat hij in de juiste richting kon stellen met behulp van de sterren, en dan kon hij er zich den gehee- len dag naar richten. Behalve al die groote menschen koos Prins Hassak van de scholen van zijn hoofdstad vijf jon gens en vijf meisjes, en nam ze met zich mee. Hij wilde hun laten zien, hoe, wanneer er iets gedaan moest worden, de beste manier was, er recht op af te gaan en het te doen, zonder ergens voor op zij te gaan. „Als ze groot zijn, zullen ze die din gen aan hun kinderen leeren," zei hij, „en zoo zal ik mijn volk goede beginse len inprenten." Den eersten dag trokken Prins Has sak en zijn gezelschap door een vlakke streek, die geen andere moeilijkheden opleverde dan het omverhalen van schut tingen en muren en het afbreken van een paar boerenhutjes en schuren. Na dat ze 's nachts op het vrije veld ge kampeerd hadden, braken ze den vol genden morgen weer op om verder te gaan, maar zij hadden nog maar een paar mijlen afgelegd, toen ze voor een rotsigen heuvel kwamen, waarop een flink huis stond, dat bewoond werd door een vroolijken Frans. „Uw Hoogheid," zei de weg-wijzer, „om in een rechte lijn voort te kunnen trek ken, moeten we een tunnel maken door dezen heuvel, onmiddellijk onder het huis. Het is mogelijk, dat het gebouw daardoor instort, maar het puin kan gemakkelijk worden opgeruimd. „Laat de mannen aan het werk gaan," zei de prins. „Ik zal van mijn paard stij gen en toezien, hoe ze vorderen." Toen de vroolijke Frans het gezel schap voor zijn huis zag halt houden, haastte hij zich naar buiten om den Prins te begroeten. Toen hij gehoord had, wat er gebeuren ging, kon hij zich niet weerhouden, hardop en smakelijk te lachen. „Nog nooit," zei hij, „heb ik van zoo'n kostelijk idee gehoord. Het is zoo grap pig en origineel. Het zal verbazend mop pig zyn, denk ik, om een tunnel zoo vlak onder mijn huis te zien graven." De mijnwerkers en steenhouwers gin gen nu aan 't werk bij den voet van den heuvel, en toen deed de vroolijke Frans den Prins een voorstel. „Het zal uw mannen nogal wat tijd kosten," zei hij, „om dezen tunnel te graven, en het zou te betreuren zijn, wanneer uw Hoogheid in dien tusschen- tijd niet aangenaam bezig werd gehou den. Het is een mooie dag; ik stel voor, dat we het bosch ingaan om te jagen." Dat kwam den Prins uitstekend te pas, want hij gaf er niet om, onder een boom te zitten en zijn werklieden gade te slaan, en nadat de vroolijke Frans zijn paard had laten halen en wat pijlen en bogen, reed het heelegezelschap, met uitzondering van de werklieden, naar het bosch, dat op korten afstand lag. „Op wat voor wild zullen we daar kunnen jagen?" vroeg de Prins aan den vroolijken Frans. „Dat weet ik heusch niet," riep de laatste uit, „maar we zullen jacht ma ken op alles, wat we tegen komen herten, klein gevogelte, konijnen, dra ken, neushoorns, alles wat er maar langs komt. Ik voel me zoo blij als een uit gelaten sprinkhaan. Ik zou wel willen zingen als een vogel. Wat is 't verruk kelijk, zoo'n vroolijke jachtpartij op zoo'n uitgezoehten dag!" De vergenoegde stemming van den vroolijken Frans stak het heele gezel schap aan, en ze reden vroolijk het bosch door. Maar ze vonden geen wild, en na een paar uur kwamen ze weer uit op het open veld. Op eenigen afstand stond op een kleine verhevenheid een groot, massief steenen gebouw. „Ik heb honger en dorst," zei de Prins, „en misschien kunnen we wel wat ver- verschingen krijgen in dat huis daar- gin<S. Tot nog toe is 't geen bijzonder geslaagde jacht geweest." „Nee," riep de vroolijke Frans, „nog niet. Maar wat een genot, zoo'n gast vrije woning voor ons te zien, juist op 't oogenblik dat we ons een beetje moe en hongerig beginnen te voelen!" Het gebouw, dat ze naderden, behoor de aan een vorst, die op grootén af stand woonde. Op een van zijn reizen had hij dit hechte bouwwerk gezien, en bij zichzelf gedacht, dat 't een goede ge vangenis zou zijn. Hij kocht het dus aan, richtte het in ais een gevangenis, en stelde een cipier en drie bewakers aan, om de zorg er voor op zich te nemen. Dit alles was jaren geleden gebeurd, maar nooit waren de gevangenen naar die^ gevangenis gestuurd. Een paar dagen vóór de jachtpartij van den vroolijken Frans, was de vorst dezen kant uitge komen en was afgestapt bij zijn gevan genis. En na geïnformeerd te hebben naar den stand van zaken, had hij tot den cipier gezegd: „Het is nu veertien jaar geleden, dat ik je in deze gevangenis heb aangesteld, en in al dien tijd zijn er geen gevangenen geweest, en jij en je mannen hebben loon getrokken zonder iets uit te voeren. Ik zal hier over een dag of wat wéér langs komen, en als ik je nog aan 't lanterfanten vind, zal ik jelui allemaal ontslaan en de gevangenis sluiten." Dit bracht den"" cipier erg van streek, want hij was er niets op gesteld, zijn goede betrekking te verliezen. Toen hij het gezelschap van den Prins zag aan komen, kwam de gedachte bij hem op, dat hij misschien gevangenen van hen zou kunnen maken en dus niet aan 't lanterfanten gevonden zou worden, wan neer de vorst terugkwam. Hij ging naar buiten, de jagers tegemoet, en toen ze vroegen, of ze hier misschien verver- schingen kenden krijgen, heette hij hen op de meest hartelijke wijze welkom. Zijn mannen namen de paarden over, en na hen binnen genoodigd te hebben, leid de hij elk lid van het gezelschap naareeu kleine slaapkamer, waarvan er een groot aantal schenen te zijn. „Hier vindt u water en handdoeken," zei hij tot ieder afzonderlijk, „en wan neer u uw gezicht en handen gewas- schen hebt, zullen uw ververschingen gereed zijn." Dan ging hij de deur uit en draaide daarbij aan den buitenkant den sleutel om. Het gezelschap bestond uit zeventien personen: den Prins, drie hovelingen, vijf jongens, vijf meisjes, den weg-wijzer, de kaart-teekenaar en den vroolijken Frans. Het hart van den cipier zwol van trots en vreugde. Zeventien inwoners was iets om trotsch op te zijn. Hij beval zijn be wakers, de gevangenen een maaltijd van brood en water te reiken door de luikjes in hun celdeuren, en toen ging hij er op zijn gemak voor zitten om een rapport op te maken voor den vorst. „Ze moeten allemaal schuldig zijn aan misdaden, die gestraft worden met lang durige opsluiting," zei hij bij zichzelf. „Ik zou niet graag willen, dat ervan te rechtgesteld werden, want dan ben ik ze kwijt." Dus nummerde hij zijn gevangenen van één tot zeventien, naar de cellen, waarin ze toevallig opgesloten zaten, en hij schreef een misdaad achter elk num mer. De eerste was strulkrooverij, de tweede valscliheid in geschrifte, en daarop volgden verraad, smokkelhandel, brandstichting in hooischuren, omkoo- perij, stroopen, afpersing, zeerooverij, hekserij, gebruik van valsehe maten en gewichten, inbraak, vervalsching, dief- „naar een Kleme slaapkamer stal van kippengaas, samenzwering en het vergiftigen van een grootmoeder bij machtiging. Natuurlijk was dit rapport klaar, toen de vorst terugkwam. Hij was erg ver rast, dat er zeventien gevangenen wa ren binnengekomen sinds zijn vorig be zoek en hy las het rapport met belang stelling door. „Hier is er een, die ter dood gebracht behoorde te worden," zei hij, wijzend op nummer zeventien. „En hoe heeft hij zijn grootmoeder bij machtiging vermoord? Wist hij een andere vrouw te vinden om in haar plaats vergiftigd te worden? Of nam hij iemand in dienst om haar na mens hem te vergiftigen?" „Ik ben nog niet volledig ingelicht, Keer," zei de cipier, die bang was, dat hij een gevangene zou verliezen. Maar dit is zijn eerste misdrijf, en zijn groot moeder, die niet aan de gevolgen over leden is, heeft getuigd, dat hij over 't geheel een goed karakter bezat." „Heel goed," zei de vorst. „Maar als hij 't ooit wéér doet, laat hem dan ter dood brengen. En nu zou ik de gevange nen graag eens willen zien." Daarop leidde de cipier den vorst dooi de gangen, en liet hem door de luikjes in de deuren bij de gevangenen naar binnen kijken. „Waarvoor zit dat kleine meisje hier?" vroeg hy. De cipier keek naar het nummer bo ven de deur, en toen op zijn rapport. „Zeerooverij," antwoordde hij. „Een vreemd vergryp voor zoo'n jong kind," zei de vorst. „O, maar als 't er eenmaal in zit, be ginnen ze daar al heel jong mee," zei de cipiet, „En deze deftige heer," zei de vorst, terwijl hij bij den Prins binnenkeek, „wat heeft die gedaan?" De cipier wierp een blik op het' num mer en toen op het rapport. „Kippengaas gestolen," zei hy. „Dan moet hij dat een aardig tijdje hebben volgehouden, om zulke goede kleeren te kunnen bekostigen," zei de vorst, terwijl hij verder liep en in an dere cellen keek. „Het wil me toeschy- nen, daf veel van je gevangenen nog erg jong zijn." „Het is het beste, ze jong te pakken, Heer," zei de cipier. „Ze zijn erg lastig te krijgen, wanneer ze eenmaal groot zijn." De vorst keek op dat oogenblik naar binnen by den vroolijken Frans en vroeg wat zijn misdrijf was. „Samenzwering," was het antwoord. „En waar zijn de andere samenzweer- aers?' „Er was er maar ééntje," zei de cipier. Nummer zeventien was de oudste van da hovelingen. „Hij schijnt me nogal een oude man on nog een grootmoeder te hebben," zei de vorst. „Ze moet heel bejaard zijn, en dat maakt het des te erger voor hem. Ik vind toch, dat bij maar terechtgesteld moest worden." „O, neen, Heer," riep de cipier, „ik ben er zeker van, dat hij 't heelemaal met met opzet gedaan heeft." „Dan moet hij in vrijheid gesteld wor den," zei de vorst. „Ik bedoel," zei de cipier, „dat hij er juist genoeg opzet bij heeft gehad, om hier een heelen tijd gevangen te zitten, maar niet genoeg om de doodstraf te verdienen." „Heel goed," zei de vorst, terwijl hy zich omkeerde om heen te gaan. „Pas maar goed op je gevangenen en zend me iedere maand een rapport." „Dat zal ik doen, Heer," zei de cipier, terwijl hij een heel diepe bulging maakte De Prins en zijn metgezellen waren erg verbaasd en verontwaardigd geweest, toen ze merkten, dat ze niet uit hun ka mers konden, en ze hadden geklopt en gebonkt en geschreeuwd totdat ze er moe van waren; maar de cipier was him ko men mededeelen, dat ze daar voor jaren opgesloten zaten en tegen dat de vorst kwam, hadden ze er zich in doffe berus ting bij neergelegd. De vroolijke Frans alleen nam het heel anders op. Het scheen hem de meest onbetaalbare mop van de wereld, dat iemand zoo genoeg lijk een gevangeniscel kon binnen wan delen en er dan voor verscheidene jaren in werd opgesloten; en hij ging op zijn smal bed liggen en lachte zichzelf in slaap. Dien nacht zat een van de jongens voor zyn ijzeren tralie-venstertje, klaar wakker. Hij was een geboren weglooper en uitbreker, en was nóg nooit ergens geweest, waar hij geen kans had gezien, er weer vandaan te komen. Hij voelde dat zijn schoolmakkers van hem afhin gen en op hem rekenden om uit te bre ken en hen te hulp te komen, en hy wist ook dat zijn reputatie van uitbreker op 't spel stond. Zijn verantwoordelijk heid was zóó zwaar, dat hij niet kon slapen, en hij zat voor het raam te pein zen over een manier om er uit te ko men. Na een paar uur kwam de maan op, en bij haar licht zag hy op het gras, niet ver van zijn raam, een menigte kleine wezentjes, diehy eerst voor vo gels of jonge egels hield, maar toen hij scherper toekeek, zag hij dat het krom- pootjes waren, een soort van gedrochte- luke spookdwergjes, die daar in het land wel meer gezien werden. Ze stonden rondom een platten steen, en schenen daarop met een stuk krijt berekeningen te maken. Toen hij dat zag, sprong de uitbreker hoog in de lucht van vreug de. „Krompootjes kunnen letterlijk alles." zei hij tot zichzelf „en deze kunnen ons zeker hier uithelpen." Hij trachtte op verschillende manieren de aandacht van de Krompootjes te trek ken, maar daar hij niet heel hard durfde roepen of fluiten, uit vrees, den cipier te wekken, slaagde hij niet zoo gauw. Ge lukkig dacht hy aan een erwtenblazer- tje, dat hij in zijn zak had; hij haalde het te voorschijn en blies een erwt, mid den in de kleine groep, met zóó'n kracht, dat die het stuk krijt uit de hand van het Krompootje sloeg, dat er mee stond te rekenen. De kleine kereltjes keken ver baasd op, en bemerkten den uitbreker, die hun allerlei teekens gaf van zijn raam uit. In 't eerst stonden zij boos naar hem te staren. Maar toen hy hen in luid gefluister smeekte, hem te hulp te komen, kwamen zij dichter naar de gevangenis toe, en langs een wingerdrank opklim' mend, bemerkten zij al gauw zyn ven sterbank. De uitbreker deed nu zijn treu rig verhaal, waarnaar de Krompootjes heel aandachtig luisterden, en toen, nadat ze een korte beraadslaging onder elkaar hadden gehouden, zei een van hen: „We zullen je er uit helpen, als je ons vertelt, hoe we vijf zevenden door zes moeten deelen." De arme uitbreker was er een Oogen blik stil van, en toen zei hy: „Dat is niet 't soort werk, waar ik voor deug, maar ik denk, dat een van de anderen 't je gemakkelijk genoeg zou kunnen vertellen. Onze ramen moeten allemaal op een rij liggen, en jelui kunt naar bo ven klimmen en 't dezen of genen vragen; en als iemand 't jelui zegt, zul je ons er dan allemaal uitlaten?" „Ja," zei het Krompootje, dat al eer der gesproken had. „Dat zullen we doen, want we willen vreeselijk graag weten, hoe je vijf zevenden door zes moet dee len. We hebben er al vier of vyf dagen op gewerkt, en er zal niets meer over blijven, dat de moeite waard ts om te deelen, als we nog lang wachten." De Krompootjes begonnen nu langs den wingerd naar beneden te klauteren. Maar toen een van hen een beetje treuzelde, vroeg de uitbreker, die nogal nieuwsgie rig was, hem, wat het wel was, dat ze te deelen hadden. ,We hebben met z'n achten een boerin hier in de buurt geholpen," antwoordde het Krompootje, „en als belooning gaf ze ons een pond boter. Ze telde ons niet secuur en verdeelde de boter in zeven deelen. We merkten dat niet dadeiyk en twee van ons, die verderop aan 't werk moeten, namen hun porties mee en ver trokken, en nu kunnen we de vijf zeven den, die overblijven, niet in zessen verdee- len. „Dat is ook een lastig karweitje," zei de uitbreker, „maar ik weet zeker, dat een van de jongens je wel zal kunnen vertellen, hoe je het aan moet leggen." De Krompootjes bezochten de vier vol gende cellen, die bewoond werden door vier jongens, maar niet één van hen kon hun vertellen, hoe ze vyf zevenden door zes moesten deelen. De Prins werd on dervraagd, maar hy wist het niet, en evenmin de wegwijzer of de kaart-teeke naar. Pas toen ze aan de cel van het oudste meisje kwamen, kregen ze een antwoord. Ze was erg sterk in uit-'t- hoofd-rekenen en na een minuutje na denken zei ze hun, dat het vyf twee-en- veertigste moest zyn. „Goed!" riepen de Krompootjes. „We zullen de boter in twee en veertig dee len verdeelen, en er ieder vijf nemen. En laten we nu aan t werk gaan en deze tralies wegwerken," Drie van de zes Krompootjes waren metaalbewerkers en ze droegen hun kleine vijltjes en zaagjes in zakjes aan hun zijde. Ze gingen manmoedig aan 't werk en de anderen hielpen hen, en eer tie morgen aanbrak, was er aan elk van de zeventien ramen één tralie doorgevijld. De cellen lagen allemaal gelijkvloers, en het was heel gemakkelijk voor de gevan genen om er uit te «klauteren dat wil zeggen, het was gemakkelijk voor alle maal, behalve voor den Vroolijken Frans. Hy liad zóóveel gelachen in zyn leven, dat hy heel dik geworden was, en het bleek hem onmogelijk, zich door de opening te wringen, die door 't wegnemen van één yzeren tralie ontstaan was. De zestien andere gevangenen hadden allemaal ge maakt, dat ze wegkwamen. De Krom pootjes waren er van door gegaan om de boter in twee-en-veertig deelen te ver deelen, en de Vroolyke Frans bleef al leen achter in zijn cel. Stikkend van 't lachen bij de gedachte, dat hij zich in zoo'n eigenaardigen toestand bevond. ,,'t Is het belachelijkste, wat ik ooit be leefd heb," zei hij. „Ik veronderstel, dat ik hier moet biy ven zitten en huilen, totdat ik dun word." En dat idee amuseerde hem zoo, dat hij zichzelf in slaap lachte. De Prins en zijn gezelschap bleven by elkaar, en haastten zich van de gevan genis weg, zoo vlug ze maar konden. Toen de dag aanbrak, hadden ze ver scheidene mijlen afgelegd en toen hielden ze halt om te rusten. „Waar is die Vroo lyke Frans?" vroeg de Prins. „Ik veron derstel, dat hy naar huis is gegaan. Hy is me een mooie, om ons in deze ongele genheid te brengen en ons daarna in den steek te laten! Hoe moeten we den weg naar zyn huis terugvinden? Weg-wijzer, kun je ons vertellen, in welke richting' we moeten gaan?" „Niet vóór vanavond, Uw Hoogheid" antwoordde de weg-wijzer. „Dan kan ik myn instrument naar de sterren richten." (Wordt vervolgd) Een van bet gezelschap gaat buiten de kamer, terwyl de overigen te zamen een spreekwoord uitkiezen. Van dit spreekwoord nu krijgt ieder één woord voor zijn rekening. Hierby komt het natuurlijk meermalen voor, dat er meer deelnemers zijn dan het spreek woord woorden bevat. Maar degenen, die dan ditmaal niet mee kunnen doen, la-ij gen dan by de volgende gelegenheid een beurt. Nemen we bijvoorbeeld het spreek- woord: Blaffende honden by ten niet. No. 1 neemt het woord blaffende No. 2 neemt het woord honden No. 3 neemt het woord bijten No. 4 neemt het woord niet. i Nu wordt de weggestuurde deelnemer de kamer weer binnengeroepen. Deze I begint met aan no. 1 een vraag te stel- J len en deze moet nu zóó antwoorden, dat het woord, dat hy heeft, hier dus blaffende, in het antwoord voorkomt. 1 Is bijvoorbeeld de vraag: Heb je van middag iets bijzonders gezien? dan zou het antwoord kunnen wezen: Eten oude man werd door een blaffende hond zóó aan het schrikken gebracht, dat ie ach terover op de steenen viel, enz. enz. Als ieder nu geantwoord heeft, dan moet de vrager uit die verschillende ant- woorden het oorspronkelijke spreekwoord fabriceeren. Hieronder, vobr jullie gemak, schrijf ik nog enkele spreekwoorden op: i ITWie aan den weg timmert heeft veel 1 bekyks. j 2. Schoenmaker, houd je by je leest, i 3. Zocals de waard is vertrouwt hy I zyn gasten. I 4. De kruik gaat zoolang te water, tot zij breekt. 5. Zooais de ouden zongen, piepen de j jongen. 6. Het is alles geen goud wat er blinkt. I 7. Als de eene hand de andere wascht I zyn ze beide schoon. 8. De appel valt niet ver van den boom, 9. Beter een vogel in de hand dan-tien in de lucht. 10. Men moet. het ijzer smeden als het i heet is. DE KWINKSLAG. I ttzanj MEyeft. utien allemaal zjin Liineu. mj6 anileie gevangenen 183. Maar daar plots met nieuwe veerkracht Vloog zyn zuster Jollie op, En begon verbiyd te gillen „'k Zie den geldzak, lieve Job!" „Wat? De geldzak!" bromde Joppie, „Wel, wat hebben wy d'aaraan! Sinds wij 't goud in handen kregen, vWas 't met ons geluk gedaan," Ks#s5.'; Bij dit spel moet degene, die de leiding heeft, vlug en geestig kunnen redenee- ren en fantaseeren en om zoo te zeggen nooit met den mond vol tanden staan. Om te beginnen kiest ieder der deel- nemers een ambacht of beroep. De lel- der begint met een gefantaseerd verhaal 1 te vertellen. Als hy onder het vertellen I iemand aankijkt, dan moet deze onmid- dellijk een ding of voorwerp opnoemen, dat bij zijn gekozen beroep of bezigheid behoort, en trachten zyn antwoord zoo- veel mogelijk bij het verhaal te pas te brengen. Blijft hy steken of herhaalt hy een reeds gebruikt woord, dan is ie een I pand kwyt. Na afloop worden op de bekende ma nier de panden ingelost. Ik zal jullie hieronder nog eens even 1 vertellen, hoe zoo'n spelletje bijvoorbeeld i kan loopen: De leider vertelt „Het mooie lenteweer lokte mij naar 1 buiten. Ik maakte me klaar voor een j groote wandeling en nam daarvoor een paw(Hier kijkt ie Frits aan, die 1 bakker gekozen heeft, en Frits antwoordt) .„kadetjes en krentebollen" mee en Mosder deed een paar lekkere (Hier kijkt ie Frans, den slager aan en ieze zegt „plakjes ham" op myn kadetjes. Om gewapend te zyn tegen een moge- lyk voorjaarsbuitje,, nam ik een(Hier j kijkt ie Kees aan met een winkel in mo- ie-artikelen en deze vult aan) para- plu"mee en vol moed ging ik op weg" enz. enz. Je snapt, dat het soms heel moeilijk is om den verteller met een passend woord aan te kunnen vullen. Toch is het zaak om heel vlug antwoord te geven irt ver- band met het gekozen, ambacht. De idiote sn dwaze zinnen, die men soms krijgt, zijn dikwijls, oorzaak van groote vroolykheid en--pret. 1 184. „Wat wil jy dan?" snauwde Jolli'e, „Brompot, druiloor, die je bent: Niet dit geld maar wel jouw streken Brachten ons in die ellend." Op een schildpad plaatste Jollie Met een smak den zak met geld. Maar o wee, op zoo een vrachtje Was dat beestje niet gesteld. 185. Huup! Daar kwamen kop en pooten Uit het groote schild naar voor. En de pad ging met den geldzak Van zus Jollie er van door. „Help, helpl" Gilde tante Jollie, „O, dat beest loopt naar de zee, En hy neemt O Joppie, houd hem! Ook den geldzak met zich mee, Hierboven zie je een doolhof geteekend. Aan welken ingang moet je beginnen, om er binnenin te kunnen komen?

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1928 | | pagina 11