EUGD
mmm
f
m
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
mm
DERDE BLAD
DE REISKAMERAAD
m
De tuin van Meneer
Klepmans
De twee guldens
DOOR G. D. HOOGENDOORN J^JkJïJkk.
mm
u«
niBfmR /ondei -^irüleiijKe toestemming verboden.
Naar Hans Andersen.
De arme Johannes was toch zoo be
droefd. want zyn vader was erg ziek en
kon niet meer beter worden. Er was nie
mand in het kleine kamertje behalve zij
beiden. De lamp op tafel stond op 't
punt om uit te gaan en het was heel
laat in den avond.
„Je bent altijd een goed'e zoon voor
me geweest, Johannes," zei de zieke va
der. „Onze Lieve Heer zal je wel verder
door het leven helpen." En toen keek
hij hem met een emstigen, zachten blik
aan, haalde heel diep adem en stierf. Het
leek juist, of hij sliep. Maar Johannes
schreide bitter; nu had hij niemand op
de heele wereld, geen vader of moeder,
geen broer of zuster. Die arme Johannes!
Hij lag op zijn knieën voor het bed en
kuste de hand van zijn dooden vader en
schreide veel bittere tranen. Maar ten
slotte vielen zijn oogen dicht en hij sliep
in, met zijn hoofd op den harden rand
van "het bed.
Zoo droomde hij een wonderlijken
droom. Hij zag, hoe de zon en de maan
zich voor hem bogen, en hij zag zijn
vader weer frisch en gezond en hoorde
hem lachen, zooals hij altijd lachte, ais
hij echt in zijn schik was. Een mooi
meisje met een gouden kroon op haar
lang. donker haar reikte Johannes de
hand en zijn vader zei: „Kijk eens aan,
wat jij voor een bruid gekregen hebt: Ze
is de mooiste van de heele wereld!"
Toen werd hij wakker en alle heerlijk
heid was verdwenen. Zijn vader lag dood
en koud in bed en er was heelemaal nie
mand bij hen; die arme Joharmey
In de week, die daarop volgde, werd'de
doode begraven Johannes liep vlak
naast de kist; hij kon zijn goeden va
der, van wien hij zooveel gehouden had
nu niet meer zien. Hij hoorde, hoe ei
aarde op de kist geworpen werd, en zag
nog een klein hoekje daarvan, maar bij
dfe volgende schop aarde, die naar om
laag gegooid werd, was ook dat verdwe
nen. Toen was het hem, of zijn hart zou
breken, zóó bedroefd was hij. Om hem
heen zongen de mensehen een godsdien
stig lied, dat klonk zoo mooi, en de
tranen kwamen Johannes in de oogen;
hij schreide en dat deed hem goed in
zijn verdriet. De zon scheen zoo mooi
door de groene takken heen, alsof ze
wilde zeggen: „Je moet niet zoo treu-
lUI léllllu,
Eerst ging hij echter nog naar het kerk
hof, naar zijn vaders graf
rig zijn. Johannes! Kijk eens, hoe mooi
blauw de hemel is; daarboven is nu je
vader en bidt Onzen Lieven Heer, dat
het je altijd goed mag gaan!"
„Ik zal altijd braaf zijn!" zei Johan
nes, „dan kom ik ook in den hemel" b!J
mijn vad'er; wat een vreugde zal dat
zijn, als we elkaar terugzien! Wat zal
ik hem dan veel te vertellen hebben, en
hij zal me op zijn beurt weer zooveel
laten zien, en me al de mooie dingen in
den hemel leeren kennen, zooals hij me
op aarde ook altijd allerlei leerde. O,
wat een vreugde zal dat geven!"
Johannes stelde zich d'at zoo duidelijk
voor, dat hij er brj glimlachte, terwijl de
tranen hem nog over de wangen liepen.
De kleine vogeltjes zaten boven in de
kastanjeboomen en tjilpten: „Tiewiet!
Tiewiet!" ze waren zoo in hun schik,
hoewel ze toch op een begrafenis waren;
maar ze wisten immers, dat de doode
man nu daarboven in den hemel was.
Vleugelen had, die veel mooier en groo-
ter waren dan de hunne en dat hij nu
gelukkig was, omdat hij hier op aarde
goed en braaf was geweest en daar
over waren ze nu zoo blij. Johannes zag,
hoe zij uit de groene boomen de wijde
wereld in vlogen, en toen kreeg hij zoo'n
lust, met hen mee te vliegen. Maar eerst
sneed hü van hout een groot kruis om
het op zijn vaders graf te planten, en
toen hij het er 's avonds heen bracht,
was het graf met zand en bloemen ver
sierd; dat hadden vreemde menscben ge
daan, want zij hadden zooveel van zijn
goeden vader, die nu gestorven was, ge
houden.
Den volgenden morgen vroeg pakte
Johannes zijn weinigje goed bijeen, en
*tak zijn heele erfdeel, dat uit vijftig
goudstukken en een paar zilveren mun
ten bestond, tusschen zijn gordel. Daar
mee wilde hij de wijde wereld intrekken.
Eerst ging hij echter nog naar het kerk
hof, naar zijn vaders graf, bad zijn On
ze Vader en zei: „Vaarwel, lieve vader!
Ik zal altijd een braaf mensch zijn, en
cult u Onzen Lieven Heer ook wel
v. .ren, dat het mij goed mag gaan in de
wijde wereld!"
Buiten op het veld, waar Johannes
liep, stonden alle bloemen zoo mooi en
frisch in den warmen zonneschijn en ze
knikten in den wind, alsof ze wilden
zeggen: „Welkom hier buiten! Is het hier
niet heerlijk?" Maar Johannes keek nog
eens om, om de oude kerk te zien, waar
in hij als klein kind gedoopt was, en
waar hij eiken Zondag met zijn vader
heengegaan was, en zoo dapper met de
anderen had meegezongen. Daar zag hij
heel hoog in een van de kleine kijkgaten
van den toren den kerkkabouter staan
met zijn klein, rood, puntig mutsje; hij
beschaduwde zijn gezicht met zijn gebo
gen arm, omdat de zon hem anders in
de oogen scheen. Johannes knikte hem
goeden dag en de kleine kabouter zwaai
de met zijn muts, legde de hand op zijn
hart en wierp hem vele kushanden toe.
om hem te laten zien, hoe goed hij het
met hem meende en dat hij hem goede
reis wenschte.
Johannes dacht er aan, hoeveel moois
hij nu in de groote, wijde wereld te zien
zou krijgen, en hij liep verder en verder
door, zóó ver als hij vroeger nog nooit
geweest was. Hij kende de dorpen heele
maal niet, waar hij doorheen kwam, ei:
ook de mensehen niet, die hij tegen
kwam. Nu was hij ver weg in den
vreemde.
Den eersten nacht moest hij in een hooi
berg op het veld liggen slapen, want een
ander bed had hij niet. Maar dat was
juist heerlijk, vond hij, de koning kon
het niet beter hebben. Het groene veld
met de beek, de hooiberg en de blauwe
hemel daarboven, dat was juist een
mooie slaapkamer voor hem. Het groene
gras met de kleine roode en witte bloe
metjes was het tapijt, de vlierboschjes en
de wilde rozenhagen waren bloemruikers
en als wasehkom had hij de heele beek
met het heldere, frissche water, waar het
riet stond te buigen en hem „goeden
avond" en „goeden morgen" zei. De
maan was een prachtige groote nacht
lamp hoog aan de blauwe zoldering, en
er was geen gevaar, dat hij de gordijnen
n brand zou steken; Johannes kon rus
tig slapen en dat deed hij ook; hij werd
pas wakker, toen de zon hoog aan den
hemel stond en al de kleine vogels om
hem heen zongen: „Goeden morgen!
Goeden morgen! Ben je nog niet op?"
De klokken luidden voor de kerk. Het
was Zondag. De menschen gingen naar
de kerk om Gods woord te hooren en
Johannes sloot zich bij hen aan, zong
met hen mee en luisterde naar de preek
en het was hem, alsof hij weer in zijn
eigen kerkje was, waar hi) gedoopt was
en met zijn vader had meegezongen
Buiten op het kerkhof waren veel gra
ven en op vele daarvan groeide hoog
gras. Toen dacht Johannes aan het graf
van zijn vader, dat er ook eens zóó zou
uitzien als deze hier, nu hij er het on
kruid niet meer wieden of het versie
ren kon. Toen knielde hij neer en tiok
het gras uit, zette de houten kruisen
weer overeind, die omgevallen waven, en
legde de kransen, die de wind van ae
graven geschoven had, weer waar ze
hoorden, tn daarbij dacht hij: misschien
dost iemand hetzelfde aan mijn vaders
graf, nu ik het niet meer doen kan!
Buiten aan het hek van het kerkhof
:':ond een oude bedelaar en leunde op
>in kruk. Johannes gaf hem het zilver
ig dat hij bij zich had, en ging toen
vrooüjk en gelukkig verder, de wijde we
reld in.
Tegen den avond kwam er een vree-
selijk onweer opzetten; Johannes haastte
zich, om onder dak te komen, maar het
werd al gauw stikdonkere nacht. Daar
kwam hij eindelijk aan een klein kerkje,
dat heel eenzaam boven op een heuvel
lag; gelukkig stond de deur alleen maar
aan, en hij glipte binnen; hier wilde hij
blijven, tot het onweer voorbijgetrokken
was.
„Ik zal hier in een hoekje van een
bank gaan zitten!" zei hij; „ik ben dood
op en heb een beetje rust wel noodig!"
Toen ging hij zitten, vouwde zijn handen
èn bad zijn avondgebed, en eer hij het
wist, sliep hij en droomde, terwijl het
buiten bliksemde en donderde.
Toen hij weer wakker werd, was het
middernacht, maar het onweer was voor
bijgetrokken en de maan scheen door de
ramen naar binnen. Midden in de kerk
stond een doodkist met een dooden man
erin; die was daar den vorigen avond
gebracht om 's morgens begraven te wor
den. Johannes v/as heelemaal niet bang,
want hij had een goed geweten en hi)
wist wel, dat de dooden niemand kwaad
doen; alleen slechte, levende menschen
doen zoo iets. Twee van die slechte, le
vende mensehen stonden nu juist naast
den dooden man; ze wilden hem kwaad
doen en hem niet rustig in zijn kist laten
liggen, maar hem buiten de kerkdeur
gooien, dien armen, dooden man.
„Waarom wilt jelui dat doen?" vroeg
Johannes. „Dat is heel slecht. Laat hem
in Gods naam rustig liggen!"
de kleine elfjes in de bloemknoppen, en
de wind nam hun bruggen en kasteelen
mee, die dan als groote spinnewebfoen
door de lucht vlogen.
Johannes was juist uit het bosch ln
het open veld gekomen, toen een luide
mannenstem hem toeriep; „Hallo kame
raad! Waar is de reis naar toe?"
„De wijde wereld in!" zei Johannes. „Ik
heb geen vader of moeder en ben een
arme jongen, maar Onze Lieve Heer zal
me wel helpen!"
„Ik wil ook de wijde wereld in!" zei
de man. „Wat dunkt je ervan, zullen we
samen gaan?"
„Heel goed!" zei Johannes, en toen
gingen ze samen verder. Ze gingen al
gauw veel van elkaar houden, want ze
waren allebei goede menschen. Maar Jo
hannes merkte heel goed, dat de vreem
de veel meer wist dan hij. Hij was bijna
de heele wereld rondgereisd en wist van
al 't mogelijke, dat daar te zien was, te
vertellen.
De zon stond al hoog aan den hemel,
toen ze onder een grooten boom gingen
zitten om te ontbijten. Daar kwam een
oud vrouwtje aan. Och, ze was toch zoo
oud en liep heelemaal krom, steunde op
j'.A. r
V.f. ifcjA
ll -
^§88^3^ -qf
Twee van die slechte, levende menschen stonden nu juist naast den dooden man.
„Och wat," zeiden de twee slechte
mannen. „Hij heeft ons bedrogen! Hij is
ons geld schuldig, dat kon hij niet be
talen, en nu is hij bovendien gestorven
en wij krijgen geen cent, daarom willen
we ons op hom wreken; hij moet maar
als een hond buiten de kerkdeur liggen!"
„Ik heb niet meer dan «jftiggoud
stukjes," zei Johannes, „dat is mün hee
le erfdeel, maar dat wil ik jelui graag
geven, als jelui me vast beloven wilt, den naar huis dragen, maar
een kruk en had een bundel takken, die
ze in het bosch gesprokkeld had, op haar
rug. Haar schort was opgebonden, en
Johannes zag, dat drie groote roeden van
wilgetakken daaruit te voorschijn staken
Toen ze heel dicht bij hen was, gleed
haar eene voet uit, ze viel en stiet een
luiden gil uit, want ze had haar been
gebroken, de arme, oude vrouw!
Johannes wilde de oude vrouw dadelijk
de reiskame-
armen, dooden man met rust te laten.
Ik zal er zonder dat geld ook wel ko
men. Ik heb sterke, gezonde armen, en
Onze Lieve Heer zal me altijd wel blij
ven helpen."
„Ja," zeiden de twee slechte men
schen, „als jü zijn schulden betalen wilt,
zuUen we hem verder geen kwaad doen,
daar kun je op rekenen!" En toen na
men zij het geld, dat Johannes hun gaf,
lachten hardop om zijn goedigheid en
gingen huns weegs. Maar Johannes leg
de den doode weer netjes recht in de
kist, vouwde zijn handen, zei hem vaar
wel en ging met een tevreden hart heen.
het groote bosch door.
Rondom hem heen, waar de stralen
van de maan tusschen de boomen door
konden vallen, zag hij allerliefste klei
ne elfjes vroolijk spelen; ze lieten zich
niet storen, ze wisten zeker, dat hij een
goed, onschuldig mensch was, en alleen
slechte menschen mogen bij de elfen niet
zijn. Sommigen van hen waren niet
grooter dan een vinger en hadden hun
lang blond haar met gouden kammen
opgestoken; ze schommelden zich twee
aan twee op de groote dauwdruppels, die
aan de blaren en het hooge gras hin
gen; vaak rolden de droppels naar be
neden, dan vielen ze tusschen de lange
grashalmen en dan ontstond er een ge
lach en een leven van belang' onder al
de andere kleine wezentjes. Het was kos
telijk om te zien en te hooren. Ook
zongen ze, en Johannes herkende heel
duidelijk al de mooie liedjes, die hü als
kleine jongen geleerd had. Groote bonte
spinnen met zilveren kroontjes op nun
kop moesten van den eenen boom naar
den anderen groote hangbruggen en pa
leizen weven, die er, als de fijne dauw
erop viel, in het heldere maanlicht uit
zagen als glinsterend glas. Zoo speelden
zij door, tot de zon opging. Toen kropen
raad maakte zijn ransel open, haalde er
een kruikje uit te voorschijn en zei, dat
hij hier een zalf had, die haar been op
staanden voet weer heel en gezond zou
maken, zoodat ze zelf naar huls zou
kunnen gaan en wel aóó flink, alsof ze
nooit een been gebroken had; daarvoor
verlangde hij echter, dat ze hun de drie
roeden gaf, die ze daar in haar schort
had.
„Dat is goed betaald!" zei de oude
vrouw en knikte heel eigenaardig met
haar hoofd; ze wilde haar roeden heele
maal niet graag afgeven, maar het was
ook niet bepaald prettig, daar met een
gebroken been te liggen. Dus gaf ze hem
toch maar de roeden; en zoodra hij het
been met de zalf had ingewreven, stond
het oude moedertje op en liep veel flin
ker dan tevoren. Zoo krachtig was die
zalf. Maar ze was dan ook in geen en
kele apotheek te krijgen.
„Wat wil je met die roeden beginnen?
vroeg Johannes aan zijn reiskameraad
„O, dat zijn drie flinke bezems," zei
die, „en die staan me wel aan, want ik
ben een rare klant.
Toen trokken ze weer een eind verder.
„Kijk eens, wat een vreeseljjk weer
daar komt opzetten," zei Johannes en
wees recht voor zich uit. „Dat zijn al
verschrikkelijk zwarte wolken!"
„Nee," zei de reiskameraad, „dat zijn
geen 'wolken, dat zijn bergen, mooie,
groote bergen. Als men daar boven op
staat, is men hoog boven de wolken in
een heerlijk frissche lucht. Daar is het
heerlijk, zag ik je! Morgen zullen we ze
zeker al bereikt hebben!"
Maar 't was niet zoo dichtbij, als het
leek; ze moesten Aog een heelen dag loo-
pen, eer ze .aan de bergen kwamen, waar
de zwarte bosschen heelemaal tot aan
den hemel schenen te groeien en waar
men steenen zag, zoo groot als een heele
stad. Het zou een vermoeiende tocht
worden, daar heelemaal overheen te ko
men, en daarom gingen de reiskameraad
en Johannes dan ook een herberg bin
nen om flink uit te rusten en krachten
te verzamelen voor de reis van den vol
genden dag.
Beneden in de groote gelagkamer van
de herberg waren veel menschen bijeen,
want er was daar een man, die de pop
penkast vertoonde. Hij had juist zijn
klein theater opgesteld, en de menschen
zaten er rond omheen, om de voorstel
ling te zien; maar heelemaal vooraan
zat een dikke slager en wel op de aller
beste plaats. Zijn groote bulldog hu
wat gevaarlijk zag die eruit! zat
naast hem en zette groote oogen op, net
als alle andere toeschouwers.
Nu begon de vertooning. Het was een
mooi stuk, met een koning en een ko
ningin erin. Die zaten op een troon van
fluweel, hadden gouden kronen op hun
hoofd en lange slepen aan hun kleeren
want hun middelen veroorloofden hun dat.
Alleraardigste houten poppen met gla
zen oogen en groote snorren stonden aan
alle deuren en maakten ze open en
dicht, zoodat er frissche lucht in de ka
mer kon komen. Het was werkelijk een
erg mooi stuk en heelemaal niet treurig;
maar juist toen de koningin opstond en
door de kamer liep, daar ja, de he
mel mag weten waarom de groote bull-
dat deed maar daar de dikke
slager hem niet vasthield, nam hij een
grooten sprong tot midden op het too-
neel en pakte de koningin bij haar mid
del, zoodat ze: „knep!" zet Dat was
verschrikkelijk!
De arme man, die de poppenkast ver
toonde, schrok erg en was heel bedroefd
over zijn koningin, want ze was de aller
mooiste pop die hij had, en nu had die
akelige hond haar het hoofd afgebeten.
Maar toen de menschen later naar huis
gingen, zei de vreemdeling, die met Jo
hannes was meegekomen, dat hij haar
wel weer heel zou maken, en toen haal
de hij zijn kruikje te voorschijn en
smeerde de pop in met de zalf, waar
mee hij de arme oude vrouw genezen
had, toen ze haar been had gebroken
Zoodra de pop was ingesmeerd, werd ze
oogenblikkelijk weer heel, ja, ze kon
zelfs heel alleen al haar ledematen be
wegen, zonder dat men nog aan de
touwtjes hoefde te trekken; de pop was
precies een levend mensch geworden, be
halve dat ze niet spreken kon. De man,
aan wlen de poppenkast behoorde, was
verbazend blij; nu hoefde hij deze pop
heelemaal niet meer vast te houden; ze
kon heelemaal vanzelf dansen; dat kon
geen van de andere.
Toen het nacht geworden was en alle
menschen in. de herberg naar bed wa
ren gegaan, hoorde men iemand zoo
vreeselijlc diep en ononderbroken zuchten,
dat ze allemaal weer opstonden, om te
gaan kijken, wie dat toch kon zijn. De
man, die de poppenkast vertoond had,
ging naar zijn klein tooneel, want daar
binnen zuchtte iemand. Alle houten pop
pen lagen kriskras door elkaar, de ko
ning en al zijn hovelingen, en die had
den zoo jammerlijk gezucht en staarden
met hun greote glazen oogen voor zich
uit, want ze wilden ook zoo graag ge
smeerd worden, net als de koningin,
zoodat ze zich ook vanzelf konden be
wegen. De koningin viel op haar knieën
neer, hield haar mooie gouden kroon
omhoog en smeekte: „Neem mijn kroon,
maar smeer mijn gemaal en zijn hove
lingen!" Toen kon de arme man, wien
het poppentheater en alle poppen be
hoorden, zijn tranen niet meer inhou
den, want hij had zoo erg met hen te
doen; hij beloofde dadelijk den reiska
meraad, dat hij hem al het geld zou ge
ven, dat hij den volgenden avond met
zijn poppenkast verdiende, als hij maar
vier of vijf van zijn mooiste poppen
wilde smeren; maar de reiskameraad zei,
dat hij niets anders verlangde dan de
groote sabel, die hij op zij droeg, en
toen hij die kreeg, smeerde hij zes
poppen, die dadelijk begonnen te dan
sen, en wel zoo alleraardigst, dat alle
levende meisjes, die het zagen, mee
dansten. De koetsier en de keukenmeid
dansten, de knecht en het kamermeisje,
en al de vreemdelingen, en de pook en
de tang ook, maar die vielen om bij den
eersten sprong ja, dat was een vrco-
lijke nacht!
Den volgenden morgen namen Johan
nes en zijn reiskameraad van hen allen
afscheid en gingen verder, de hooge ber
gen op en de groote denner.bosschen
door. Ze kwamen zóó hoog, dat de kerk
torens beneden hen er ten slotte uit
zagen als kleine roode bessen, daar in de
diepte in al dat groen, en ze konden zoo
ver, ver in de verte zien, veel mijlen ver,
waar ze nog nooit geweest waren. Zoo
veel van de heerlijke wereld had Johan
nes nog nooit tegelijk gezien En de zon
scheen zoo warm neer uit de heldere
blauwe lucht, en hü hoorde de jagers zoo
mooi en liefelijk op hun woudhoorns
blazen tusschen de bergen, dat de vreug
detranen hem in de oogen kwamen, en
hp zich niet weerhouden kon, -te roe
pen: „Och, lieve Heer, ik weet niet, hoe
ik u bedanken zal, omdat u zóó goed
bent voor ons allemaal en ons al die
heerlijkheid gegeven hebt!"
(Slot volgt).
Mijnheer Klepmans heeft een tuin.
Deze is vierhoekig en rondom door een
4 meter breede sloot omgeven. Over deze
sloot ligt een ophaalbrug.
HI I
ill
2. pla^nWer» V^n 25
Toen nu op zekeren dag meneer Klep
mans een poosje in zijn tuin wilde gaan
wandelen, was de ophaalbrug omhoog en
hij had ook geen sleutel bij zich, om haar
naar beneden te laten. Goede raad was
duur, want de afstand tot zijn huis was
wel drie kwartier.
Wat nu te doen?
Daar vond-ie toevallig dicht in de
buurt drie planken, elk van 3.75 meter.
Met deze planken wist ie zich te helpen,
want hij maakte er een brug mede over
de 4 meter breede sloot en kon zoo
doende toch in rijn tuin komen.
Dat geloof je niet hè?
En toch is het zoo.
Probeeren Jullie nu eens uit te vinden,
hoe meneer Klepmans hem dat geleverd
heeft.
Ai vertoon je nu nog zulke leuke kunst
stukjes of goocheltoeren, onder je toe
schouwers heb je er meestal eentje, die
al je toeren met 'n medelijdend lachje
gadeslaat.
Maar dan zal ik je nu even een din
getje leeren, waar zelfs zoo'n Nurks ver
steld van staat. We laten dien meneer
voor 't front komen, vragen zijn zakdoek,
stoppen er twee guldens in, zoodat ie 't
goed kan zien en geef hem den zakdoek
nu zóó in zijn hand als op onderstaand
plaatje.
Heb je 'm goed vast? Heel goed?
Je voelt de guldens toch nog, hè?
Probeer nu eens die twee guldens uit
dien zakdoek te halen, zonder je hand
te openen. Kan niet, hè?
Nou, dan zal ik je eens vertellen, hoe
je 'm dat lapt!
Je neemt 'n schaar en knipt vlug de
guldens met den doek boven de hand af,
zoodat de geldstukken met den afgeknip-
ten lap op de tafel vallen.
Alles lacht, alleen onze Nurks zet na
tuurlijk 'n beteuterd gezicht en zegt:
Baar kwam een oud vrouwtje aan.
189.
„Hoort! Mijn naam is Pompernikkel
Sprak hij, „eet dus sadm nfet mij:
Want twee van die lieve gasten
Stemmen mij altijd goed en blij."
„O," zoo spraken Jób en Jollie,
„Gij zijt waarlijk al te goed:
Maar zeg ons eerst, Pompernikkel,
Wat gij daarvoor hebben moet."
190.
„Wel," sprak hü. ..gaat gü eerst slapen,
Want ik eisch geen groote som,
Maar laat Jol mijn jasje naaien,
En spit gij mijn tuintje om."
En zoo ging dus tante Jollie
's Morgens vroeg al r.an den slag,
En zij naaide jas en broeken,
Heel den lieven langen dag.
191. En Oom Job, die ging aan 't spitten
In dien Pompernikkels tuin,
Tot het zweet hem glanzend drupte
yen .ui gladden koaoii. in
Zwoegen was het, jongens, jongens,
ia dot viel hem lnn* niet mee
En hij dacht aan 't vroeger leven
Met veel tranen en veel wee.
„Ooooooo! Zoooooo! Ja, natuurlijk!"
Dat zeiden ze ook toen Columbus z'n
ei op tafel zette.
Ondertusschen neem je de beide gul
dens, rolt die weer ln den zakdoek, dien je
je slachtoffer uit de hand getrokken hebt,
terwül je het afgeknipte stukje endertus-
schen wegmoffelt.
Hy zal groote oogen opzette, wanneer
ie bemerkt dat z'n zakdoek nog zonder gat
of knipsel present is. Hiervoor gebruik je
't bekende trucje om de beide geldstuk
ken niet in den zakdoek, maar in 'n klein
linnen lapje te wikkelen, dat je meneer
Nurks tegelük met z'n zakdoek in de hand
stopt, zoodat het precies lükt, of ie de
guldens in den zakdoek heeft.