yooR^OliZE EÜGD w Het museum van de Koningin DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL e VRIJDAG 18 NOVEMBER 1928 DERDE BLAD DOOR G. D. HOOGENDOORN fooien-puzzle O 9 O O 7 O 6 O 10 O O O O O O O O O O .hmv is., ai;ze rubriek zonder scbrifteüjke toestemming verboden. Naar Frank H. Stockton Er was ens een koningin, die in haar hoofdstad een groot museum stichtte. Deze instelling was haar trots en haar vreugd, en ze besteedde bijna al haar tijd met het telkens weer bekijken van de collectie voorwerpen, die ervoor be stemd was, en met het rangschikken er van in de ruime zalen. Dit museum was bedoeld, om haar volk verstandelijk op te heffen, maar het resultaat was een erge teleurstelling voor de koningin. Om de een of andere reden en welke dat was, kon ze zich niet voorstellen stelden de menschen geen belang in haar museum. Zelf beschouwde zij het als de verrukkelijkste plaats ter wereld, en bracht eiken dag uren door met het bezichtigen en bestudeeren van de dui zenden voorwerpen, die het bevatte. Maar hoewel er hier en daar in de stad wel eens iemand was, die er voor voel de, de collectie te gaan zien, was het voor 't meerendeel der bevolking on mogelijk, er ook maar de zwa' c: e be langstelling voor te voelen. In 't eerst griefde dit de koningin en zij trachtte haar museum te verbeteren. Maar toen dit niet hielp, werd ze erg boos en ze vaardigde een bevel uit, dat alle meer derjarige personen die geen belang stel den in haar museum, naar de gevange nis gestuurd moesten worden. Dit bevel veroorzaakte groote opwin ding in de stad. Het volk stroomde naar het groote gebouw, en allen'deden erg hun best om er belang in te stel len, maar in de meeste gevallen liepen die pogingen op niets uit; ze konden geen belangstelling hoegenaamd gevoe len. Het gevolg was, dat er honderden en duizenden onö'erdanen naar de ge vangenis werden gestuurd, en daar er geen ruimte genoeg voor hen was in^ de gewone gevangenissen, werden er gioo- te noodgevangenissen opgetrokken op verschillende punten der stad. De men schen, die ncodig waren voor werk 01 ontmoette de vreemdeling een moeder dienst, die niemand anders kon waar nemen, kregen verlof orii overdag op eerewoord de gevangenis te verlaten, maar moesten daar 's avonds weer in terugkeeren. Tijdens dezen treungen stand van zaken kwam er op zekeren dag een vreemdeling in de stad. Hü stond ver baasd, zooveel gevangenissen te zien, en toen hij aan een raam van een van die gebouwen achter de tralies een zeer achtenswaardig uitziend burger zag, kwam hp dichterbij en vroeg hem, wat dit alles te beteekenen had. De burger legde hem uit, hoe de zaken stonden en daarna voegde hij er bij, terwijl de tra nen hem in de oogen kwamen: „O mijnheer, ik heb al mijn best ge daan om belang te stellen in het mu seum, maar het is onmogelijk. Ik kan me er geen greintje voor interesseeren. Wat meer zegt, ik weet, dat ik 't ook in de toekomst nooit zal kunnen, en zoo zal ik hier wel al mijn verdere levens dagen moeten slijten.' Terwijl hij verder liep, ontmoette de vreemdeling een moeder, die juist uit haar huis kwam. Haar gezicht was bleek en ze schreide bitter. Vol mede lijden bleef hij stilstaan en vroeg haar, wat er aan scheelde. „O mijnheer," zei ze, „een heele week lang heb ik, ter Wille van mijn lieve kinderen, getracht, belang te stellen in dat museum. In 't begin dacht ik, dat 't me misschien wel zou lukken, maar die hoop bleek ijdel. Het is onmogelijk. Ik moet mijn klein tjes verlaten en naar de gevangenis gaan." De vreemdeling was diep getroffen door deze treurige gevallen en nog vele andere van dien aard, die hij weldra nog ontmoette. „Het is te erg! te erg!" zei hij bij zichzelf. „Ik heb nog nooit een stad in zoo'n ellende gezien. Er is nauwelijks een familie, naar ik gehoord heb, waar niet iemand is, die zich niet kan interesseeren. Ik moet de koningin gaan opzoeken en er eens met haar over spreken." En de daad bij het woord voegend, richtte hij zijn schreden naar het paleis. Hij kwam de koningin al tegen, die juist haar morgenbezoek aan het mu seum ging afleggen. Toen hij te kennen had gegeven, dat hij een vreemdeling Was en een korte audiëntie wenschte, bleef zij staan en sprak hem aan. „Hebt u mijn museum al gezien?" yroeg ze. „Er is niets in de stad, dat Zóó uw aandacht waard is, als dat. U moest daarheen gaan, voor u iets an ders gaat zien. U hebt een hoog voor hoofd en een verstandige gelaatsuit drukking, en ik weet zeker, dat u er het grootst mogelijke belang in zult stellen. Ik ga er op 't oogenblik zelf heen, en ik ben benieuwd te zien, welken indruk die mooie verzameling op een vreemde ling maakt." Dat stond den vreemdeling nu alles behalve aan. Te oordeelen naar wat hij gehoord had, was hij overtuigd dat hij, als hij naar het museum ging,- gauw' in de gevangenis zou zitten, en dus haast te hij zich om het voorstel te doen dat hem was ingevallen op zijn weg naar het paleis. „Ik kwam juist om Uwe Majesteit over het museum te spreken." zei hij, „en vergunning te vragen, aan de collectie eenige voorwerpen toe te voegen, waar in iedereen belang zal stellen. Ik be grijp, dat het ten zeerste wenschelijk is, dat iedereen zich er voor interes seert." „Natuurlijk is dat zoo," zei de konin gin, „en hoewel ik vind, dat er niet de minste reden is, waarom iedereen niet de levendigste belangstelling zou koeste ren voor wat het museum reeds bevat, ben ik toch bereid er alles aan toe te voegen wat het van nog grooter waarde zou kunnen maken." „In dat geval," zei de vreemdeling, „mag ik geen tijd verliezen en moet ik zoo spoedig mogelijk die voorwerpen zien te krijgen, die ik aan het museum wil schenken." „Ga dan maar dadelijk," zei de ko ningin. „Maar wanneer kun je terug zijn?" „Er zullen op zijn minst een paar da gen overheen gaan," zei de vreemdeling „Geef me je eerewoord, dat je over oen week terug zult zijn," zei de ko ningin, „en vertrek dan onmiddellijk." De vreemdeling gaf zijn eerewoord en verliet het paleis. Nadat hij een leeren tasch had ge vuld met proviand, die hij in een der winkels had gekocht, ging hij de stads poorten uit. Toen hij in het open veld was gekomen, zei hij bij zichzelf: „Ik heb toch wel iets heel moeilijks op me genomen! Waar ik iets moet vinden, dat alle menschen in die stad interesseert, weet ik werkelijk niet; maar ik heb zoo'n medelijden met al die ongelukkige menschen, die hun huis gezinnen hebben moeten verlaten en in de gevangenis opgesloten zijn, dat ik vast besloten ben, alles voor hen te doen wat ik bij mogelijkheid kan. Er moeten in dit groote land toch wel eenige voorwerpen te vinden zijn, waar iedereen belang in stelt." Tegen den middag kwam hij aan een groote berghelling, bedekt met bosch. In de meeiling dat hij, wat hij zocht, even goed hier kon vinden als ergens anders, ging hij, daar hij aan de scha duw de voorkeur gaf boven de zon, het bosch in en wandelde een tijdlang verder langs een pad, dat geleidelijk tegen den berg op klom. Nadat hij over een smalle kloof was gesprongen, waarlangs mooie groene waterkers groeide, kreeg hij al gauw een wijde grot in 't gezicht. Aan den ingang daarvan zat een oude klui zenaar. „Aha," zei de vreemdeling bij zich zelf, „dat is werkelijk een gelukkig toe val! Deze goede en eerbiedwaardige man, die zijn leven doorbrengt te mid den van de geheimen der natuur, kan me zeker wel vertellen wat ik wensch te weten." En na den kluizenaar ge groet te hebben, ging hij zitten en ver telde den ouden man, waarvoor hij op reis was, „Ik ben bang, dat u zoekt naar iets wat u toch niet zult vinden," zei de kluizenaar. „De meeste menschen zijn te dom om werkelijk belang in iets te stellen. Ze praten elkaar allemaal na, en weten zelf niet wat 't beste voor hen is. Er zijn nu bijvoorbeeld op deze berghel ling zooveel knusse, gezellige spelonken, die allemaal bewoond zouden zijn als de menschen maar wisten, hoe verheffend en interessant het is, ver van je mede- menschen verwijderd te leven. Maar voor zoover het in mijn vermogen ligt, wil ik u helpen bij uw onderzoek, want ik vind, dat u waardig en verstandig handelt. Zelf kan ik niets voor u doen, maar ik heb een leerling, die er erg veel van houdt, rond te zwerven en naar merkwaardige dingen rond tc speuren. Het is mogelijk, dat hij u zeg gen kan, waar u iets vinden kunt, dat voor iedereen van belang is, al betwijfel 'k het. U moogt naar hem toe gaan en 'Pm er over spreken, als u wilt, en ik al hem voor een tijdje van zijn stu diën ontslaan, zoodat hij u kan helpen bij uw onderzoek." De kluizenaar schreef toen een bood schap op een stukje perkament, gaf het aan den vreemdeling en wees hem den weg naar de grot van zijn leerling. Deze was op eenigen afstand gelegen en hcoger op den weg en toen de vreem deling ze bereikte, vond hij den leerling vast in slaap op den grond. Het was een jonkman met lange beenen, lange armen, lang haar, een langen neus en een lang gezicht. Teen de vreemdeling hongerig, en had er dus niets op tegen, een poosje te zitten uitrusten en een en raider te eten uit zijn tasch. De leerling draafde weg om wat wormen te zoeken, en hij bleef zóó lang weg, dat de vreem deling heelemaal klaar was met zijn maal vóór hij terug kwam. Maar eindelija kwam hij dan toch, en wel in een toe stand van de grootste opgewondenheid. „Kom mee! Kom mee!" riep hij. „Ik heb iets ontdekt, dat werkelijk verba zingwekkend is! Kom gauw!" De vreemdeling sprong op en volgde haastig den leerling, wiens lange beenen hem vlug over de berghelling droegen Toen ze aan een groote opening kwamen in een vooruitstekende rots, bleef de leerling stilstaan en riep uit; „Kom mee hier in en ik zal u iets laten zien waar u paf van staat en daarmede verdween hij ook al in de opening. Devreemdeling, die erg benieuwd was om te zien, wat hij voor een merkwaar digheid had gevonden, volgde hem eer. eindweegs door een nauwe en telkens buigende onderaardsche gang. En opeens kwamen ze uit in een hooge, ruime spe lonk, die licht en lucht kreeg door ope ningen in de zoldering. Op den vloer WRAm htsvss. Het was helder dag, toen de roovers hun hol bereikten hem wakker maakte, hem vertelde, waarvoor hij kwam en hem de bood schap van den kluizenaar overreikte, begonnen de slaperige oogen van d'en leerling te schitteren, en zijn gezicht werd minder lang. „Dat is heerlijk," zei hij, „om zoo vrij af te krijgen op Maandag, want meest al moet ik tevreden zijn met een vrijen Woensdag- en Zaterdagmiddag. „Is de kluizenaar erg streng voor je?" vroeg de vreemdeling. „Ja, dat zou ik denken," zei de leer ling. „Ik moet netjes in of bij de spe lonk blijven, al ben ik wel eens stiekum gaan hengelen op dagen, dat ik geen vacantie had. Ik heb den ouden man in 't geheel nog pas ééns in mijn leven ge zien, en d'at was toen hij me als leer ling aannam. U begrijpt, dat 't niet in ons vak te pas komt, al te vaak bij elkaar over den vloer te komen. Dat zou niet kluizenaarachtig zijn. Hij komt hierheen op de middagen, dat ik uit ben. en schrijft voor me op, wat ik de ko mende halve week moet doen." „En doe je dat altijd?" vroeg de vreem deling. „O, 't een of ander krijg ik wel voor mekaar," zei de leerling. „Maar nu en dan heb ik me toch wel eens afge vraagd of 't niet beter zou geweest zijn, als ik maar iets anders geworden was. Maar ik heb nu eenmaal mijn beroep gekozen, en ik vind, dat ik er nu maar bij moet blijven. We zullen nu dadelijk op zoek gaan; maar eerst moet ik de grot in orde brengen, want de oude man komt vast en zeker hier naar toe, ter wijl ik weg ben." Zoo sprekend, opende de leerling een oud perkamenten boek bij een aangege ven bladzijde, legde het op een platten steen die dienst deed als tafel, en schik te toen een schedel en een paar been tjes netjes er naast. De twee gingen nu op pad, nadat de leerling eerst een dobber en snoer in zijn zak gestoken had en een hengel te voorschijn had gebracht van onder een paar struiken. „Waar heb je dat voor noodig?" vroeg de vreemdeling. „We gaan niet visschen! „Waarom niet?" vroeg de leerling. „Als we bij een goed plekje komen, zouden we best iets kunnen vangen, dat waard is, om in een museum te komen." Het duurde niet lang, of ze kwamen aan een bergbeekje, en de leerling stond er op, hier zijn geluk te beproeven. De vreemdeling was een beetje moe en stonden ip, alle hoeken groote kisten met sterk beslag, en pakken van allerlei soort en omvang, balen en bundels zijde ex: prachtige stoffen, prachtige koffers en veel andere voorwerpen van waarde. „Wat is dit voor een soort bergplaats?" riep de vreemdeling uit, erg verrast. „Weet u dat niet?" riep de leerling uit, terwijl zijn oogen schitterden van verrukking. „Het is een rooversholIs het niet kostelijk, dat ik zooiets ontdekt heb?" „Een roovershol!" riep de vreemdeling ontzet uit. „Laten we zorgen, dat we hier zoo gauw mogelijk weer vandaan komen, anders komen de roovers terug en hak ken ons zeker in stukken!" „Ik geloof niet, dat ze zoo heel gauw terug zullen komen." zei de leerling, „en daarom moesten we maar hier blijven en een en ander eens goed bekijken. „Neen, jou domoor!" riep de vreemde ling. „Maak, dat je weg komt, je weet niet in welk gevaar je je bevindt!" Met die woorden keerde hij zich om. om zoo vlug hij kon de spelonk weer te verlaten. Maar het was al te laat. Op dat oogenblik kwamen juist de rooverhoofd- man en zijn bende de spelonk binnen. Toen de mannen den vreemdeling enden kluizenaarsleerling bemerkten, trokken ze hun zwaarden en stonden op 't punt, op hen in te stormen, toen de leerling naar voren sprong, en, zijn lange armen zwaaiend, uitriep: „Halt! Het is een vergissing!" Bij deze woorden liet de hoofdman zijn zwaard zinken en beval zijn mannen, halt te houden. „Een vergissing!" zei hij. „Wat bedoel je daarmee?" „Ik bedoel," zei de leerling, „dat ik er op uit was om merkwaardigheden te zoe ken, en per ongeluk in deze grot terecht kwam. We hebben geen enkel ding weg genomen of ook maar aangeraakt. U kunt uw bezittingen natellen, en u zult zien, dat er niets ontbreekt. We hebben zelfs geen kist of koffer opengemaakt, hoewel ik erg nieuwsgierig was om te zien wat sommige ervan bevatten." „Is het waar, wat hij vertelt?" vroeg de hoofdman, zich tot den vreemdeling wendend. „Volkomen waar!" was het antwoord. „U hebt een eerlijk gezicht en een be trouwbare uitdrukking," zei de hoofd man, „en ik geloof niet, dat u er toe in staat zoudt zijn, hier tijdens onze afwe zigheid binnen te sluipen en onze bezit tingen te stelen. Uw- beider levens zullen gespaard blijven, maar ge zult genood zaakt worden, bij ons te blijven, want we kunnen niet toestaan dat iemand die eenmaal ons geheim weet, ons weer ver laat. Ge zult goed behandeld worden en ons op onze tochten vergezellen. En als ge zulks door uw gedrag verdient, zult ge mettertijd als echte leden bij den troep worden ingelijfd." Bitter betreurde de vreemdeling nu zijn onvoorzichtigheid. Hij ijsbeerde maar van den eenen kant van de spelonk naar eten anderen, en zwoer bij zichzelf een duren eed, dat hij zich nooit meer door een kluizenaarsleerling den weg zou laten wij zen. Dat jongmenseh zelf was echter buitengewoon in zijn schik. Hij holde van de eene kist naar de andere, en bewon derde de zeldzame schatten, die een paar van de roovers hem lieten zien. De twee gevangenen werden uitstekend gevoed en gehuisvest, en den volgenden dag riep de hoofdman hen en de heele bende bijeen en hield" de Volgende toe spraak: „We zijn r - - 'en en twintig in ge tal," zei hij,- „zeven en twintig werkende leden en twee op proef. Vannacht gaan we op een hoogst belangrijke onderne ming uit, waaraan we allen zullen deel nemen. We zullen den toegang tot de spelonk sluiten, en als 't zoover is, zal ik jelui wel vertellen, waar we heengaan." Een paar uur vóór middernacht ging de troep op weg, vergezeld door den vreemdeling en den kluizenaarsleerling, en toen ze een paar mijlen hadden af gelegd, hield de hoofdman hen staands, om hen van het doel van den tocht in' kennis te stellen. „We gaan," zoo sprak hij, „het museum van de koningin plun deren. Het is het gewichtigste werk. dat we ooit ondernomen hebben." Bij deze woorden kwam de vreemde ling naar voren en kwam tegen het aan gekondigde plan op. „Gisteren verliet ik de stad," zei hij, „met een opdracht van de koningin om een of meer belangwek kende voorwerpen voor haar museum te gaan zoeken; en nu terug te gaan en een instelling te berooven, die ik beloofd had, te zullen verrijken, is me eenvoudig onmogelijk." „U hebt gelijk," zei de hoofdman, na een oogenblik nadenken, „zoo'n handel wijze zou ten hoogste afkeurenswaardig zijn van uw kant. Als u me uw eerewoord wilt geven, dat u hier bij dezen steen wilt blijven, tot we terugkomen, zullen we den tocht voortzetten zonder u." Be vreemdeling gaf zijn woord, en na dat hij bij den steen was achtergelaten, viel hij al gauw in slaap en werd pas ge wekt door de terugkeerende bende, kort voor het aanbreken van den dag. Ze kwa men langzaam aanzeulen; elke man droeg een reusachtig pak op den rug. Achteraan in de rij liep de kluizenaars- leerling en droeg 'n even zware vracht als de anderen. De vreemdeling bood aan, die een poosje van hem over te nemen, maar daar wilde de leerling niets van hooren. „Ik wil niet, dat die mannen denken, dat ik niet evenveel kan ais zij," zei hij. „Je had ook mee moeten gaan. We heb ben een kostelijke nacht gehad! We heb ben het heele museum schoongeveegd, dat kun je gelooven! We hebben geen enkel ding op zijn plank of in zijn gla zen kastje gelaten!" „Wat zijn het eigenlijk voor dingen?' vroeg de vreemdeling. „Dat weet ik niet," antwoordde de leer ling. „We hebben heelemaal geen licht den ze opengemaakt. Een paar secon den lang staarde elke roover verbijsterij naar den inhoud, van zijn bundel en toe| begonnen ze allemaal te zoeken en t) grabbelen tussehen de stapels voorwer pen op de lakens; maar na een paai minuten kwamen ze weer overeind en keken meer verbijsterd en teleurgesteld dan ooit. „Voor zoover ik zie," zei de hoofdman, „is er niets bij deze heele collectie, waai ik iets cm geef. Ik vind geen enkel dir j mooi!" „Ik ook niet!" „Ik ook niet!" „Ik oolj niet!" riepen alle leden van den troep „Ik veronderstel," zei de hoofdman, na een oogenblik te hebben nagedacht, „dat, waar deze dingen volstrekt geep nut voor ons hebben, we 't aan onze eei verplicht zijn, ze terug te brengen." „Halt!" zei de vreemdeling, en deed een stap naar voren. „Maak daar niet al te veel haast mee!" En toen vertelde hij aan den hoofdman, hoe in de stad de zaken stonden en legde duidelijk uit, wat zijn doel was geweest bij de onder neming, waarop hij voor de koningin was uitgetrokken. „Ik geloof dat 't beter zou zijn," zei hij, „wanneer die dingen voor 't oogenblik nog maar niet terugggebracht werden. Als jelui een veilige plaats heb om ze te bewaren, zal ik te gelegener tijd de, koningin wel vertellen, waar zo zijn, en als ze dat dan wenscht, kan 7/ er iemand cm sturen." (Wordt vervolgd 1 l „Voor zoover ik zie," zei de Hoofdman, „is er niets bij deze Ueeie collectie, waar ik iets om geef. gemaakt, uit angst dat iemand ons zou zien, maar de maan scheen helder ge noeg naar binnen om alle kasten en planken te zien, en onze opdracht was niet, 't een of ander te bezichtigen, maar alles mee te nemen. Er hingen groote deklakens over alle glazen kasten en die hebben we toen op den grond uitgespreid' en groote bundels gemaakt van de be zienswaardigheden. We zullen ze wel op ons gemak bekijken, zoodra we in onze spelonk zijn." Het was helder dag, toen de roovers hun hol bereikten. De pakken werden in een grooten kring op den vloer gelegd en op een signaal van den hoofdman wer- 204 Maar o wee, wat ging gebeuren? 't Deurtje wilde niet uit 't slot, Zoo dat zij gevangen zaten In die zwarte, kille grot. O, en hoorden zij niet komen Ginder aan den overkant. Luide stappen van hun gastheer, Die weerkaatsten aan den wand? Ja, dat was wel goed geluisterd, Want die pimpernikkelman Vond den sleutel op de steenen En begreep daar alles van. „Ah! Daar zijn die Job en Jollie Stiekum in mijn grot gegaan. Maar dat zal hun slecht bekomen!" Grijnsde Nikkel zeer ontdaan. 206 „Hel-lep, hei-lep!" gilde Jollie, „Hel-lep, hel-ltp!" kreet oom Job; Loopen, loopen! Zuslief, loopen, O, wat hebben wij een strop!" En terwijl het slot reeds kraakte Holden Job en tante Jol, Hijgend, proestend, buiten adem, Door de gangen van het hol. Twee kellners waren overeengekomen', om de fooien samen te doen en dar 's avonds eerlijk te deelen. Zoo gezegd, zoo gedaan. En toen ze 's avonds na sluitingsum hun zakken omkeerden op een der café-tafeltjes, bleken er 15 dubbeltjes en 15 -"meen aan fooien gebeurd te zijn. Een der twee stelde nu voor als tijd- passeering de verdeeling als volgt te doen plaats hebben: De dertig geldstukken zouden op tafel in een rechthoek gelegd worden en dan zou door aftellen tot 9 telkens het ne gende geldstuk eigendom van den ander worden, net zoo lang tot ie 15 geld stukken had. De 15 geldstukken, die bleven liggen, zouden voor den aftelier zijn. De ander vermoedde niets en vond het uitstekend. Hoe het geld echter ten slotte ver- d'e'eld wordt, zullen jullie direct zien. Je wilt de toeschouwers nu even la ten zien, hoe de slimme kellner het hem leverde en je neemt nu 15 dubbeltjes en 15 centen en legt die op tafel zooals je het boven geteekend heb. s A - cent Draait men nu in de richting van het pijltje den rechthoek rond en telt steeds tot 9, waarna dit geldstuk er uitgeno men wordt, dan zullen tot iedere verrassing de 15 dubbeltjes overblijven, terwijl de 15 koperen centen er „uitge teld" zijn. Maar hoe onthoud je die volgorde hé. Kom, ik heb er even over geprakkizeerd en kan je nu het volgende ezelsbrugge tje aan de hand doen. Je hebt enkel maar te onthouden den volgenden zin: Voor uw Ella is Ans naar Scheve- nings baden gegaan. De volgorde der geldstukken komt ge heel overeen met de volgorde der klin kers in bovengenoemden zin. Ik zal je even vertellen wat ik hier mee bedoel, a is de eerste klinker e is de tweede i is de derde o is de vierde u is de vijfde Het woord voor bevat de o, dus den vierden klinker: je legt dus eerst vier centen op tafel. (Onthoud, dat je altüH met de centen beginnen moet.) Het woord uw bevat de u, dus den vijfden klinker. Er volgen dus nu 5 dub beltjes. Het woord Ella heeft achtereenvol gens een e en een a, dus den tweeden en den eersten klinker. Er volgen dus weer 2 centen en 1 dubbeltje. Dan komt het woo d is met 'n i no. 3. Er komen. dl 1 centen. Dan komt Ans (de eerste klinker) met 1 dubbeltje en naar (ook met den eersten klinker) met 1 cent. Daarna Schevenings met 2 eisen 'n i, Dus 2 d'ubbeltje, 2 peuten en weer 3 dubbeltjes. baden heeft den eersten en tweeden klinker, dus 1 cent en 2 dubbeltjes en ten slotte gegaan met e en a gieven 2 centen en 1 dubbeltje. Wanneer je de centen neerlegt, doe je dit allemaal natuurlijk niet hardop, an ders loop je direct in de gaten. Maar met een beetje handigheid speel je dat in een ommezientje klaar, zonder dat een van het gezelschap iets van je „El- la" of „Ans" in de gaten heeft.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1928 | | pagina 11