WJ"-- De gouden bruiloft. Het mode-slachtoffer. WO EMS DAG 21 NOVEMBER 1928 DERDE BLAD PAGINA 3 naar CHARLES DESLYS. I. Op een sehoonen zomeravond lokte het heerlijke weer mij tot een wandeling aan het strand. Zelden zag ik zulk een prachtigon zons ondergang. De gloeiend-gouden schijf daar aan den horizon overstraalde de rustige golfjes met een glans van smaragd en deed de lichte schuimkopjes ervan als loovcel juweelen schitteren. Het was mij als een voorafbeelding van de hemelsche heerlijkheid. Alles was rust, stilte en vrede rondom mij; op het strand geen menschelijk wezen, dan een oude visscher, die voor den aan staanden vloed zijn vaartuig in orde bracht. Op eens verspreidde de klok der dorps kerk haar vroolijke klanken. Hé, baas Lizot! vroeg ik den ouden zeeman, wat voor feest wordt er zoo plechtig ingeluid? Een bruiloft, antwoordde hij, naar mij toe komend. Och kom, wie trouwt er dan? Mij dunkt, er is geen enkel paartje afgelezen, en ik zou onder onze jongelui geen stelle tje weten, dat.... Dan moet u onder de ouden zoeken.... De bruigom van morgen, dat ben ik! U? riep ik ongeloovig glimlachend; u kan ik toch niet on.Ier de weduwnaars rekenen, en behalve dat op uw leeftijd... Zeven en zeventig mijnheer, vulde de goede man aan, en mijn vrouw is geen tien jaar jonger. Het is toch ook onder uw soort menschen immers de gewoonte na zooveel jaren van geluk zijn pachtbrief met den goeden God te vernieuwen, die ze ons geschonken heeft? Wat? Uw gouden bruiloft? Goed geraden! Wel, baas Ei zot, nooit zullen de klok ken voortreffendcr plechtigheid geluid heb ben. Dat zal morgen feest in de parochie zijn, want iedereen acht. en bemint u, om met mij zelf te beginnen, watblief? U doet ons allebei eer aan, en toch, mijnheer de Parijzenaar, als u onze ge schiedenis kende. Er is dus een geschiedenis? En of! Nog -wel van dat soort, dat men in uw boeken leest Vertel ze mij gauw, terwijl we op den vloed wachten... Wij zijn alle twee visschers, u zoekt visschen, ik geschiede nissen. Vertel mij dus de uwe Gaarne, want iedereen mag ze hooren; er steekt geen kwaad in, noch voor mij, noch voor vrouw Lizot Hij kwam naast me zitten, stak zijn pijp aan, dacht een oogenblïk na en begon dan aldus: Tegenwoordig zijn de weezen niet meer zoo verlaten als vroeger. Gemeente en kerk zorgen er voor, er bestaan zelfs fondsen, en... de menschen zijn thans beter. Maar in den tijd, waarvan ik spreek, was er niets... ik spreek bij ondervinding. Het was in de dagen van de Revolutie. Mijn moeder herinner ik mij bijna niet; ze stierf, toen ik nog klein was. Mijn vader, een zeeman aan boord van* de „Vengeur", werd met zijn vaartuig door de golven verzwolgen. Zooals u weet: in dien tijd stierf men liever dan zich over te geven. Onze familie was niet rijk. Alle mannen waren door den Staat geprest Dus geen verwanten meer, geen toevluchtsoord. Ge heel alleen op de wereld..... nog veel te klein om mijn brood te verdienen: ik was slechts tien jaar. Wat heb ik menigen nacht onder dan blooten hemel doorgebracht, met uw ver lof.. en eten deed ik niet alle dagen. Dat hing van meevallertjes af. Op een avond had ik den ganschen dag overal in de stad de hand uitgestrekt, maai- niemand was zoo goed geweest mij Iets te geven. Doodop van vermoeienis, met leege maag en geheel ontmoedigd, was ik hij de haven gaan zitten tegenover een zwart geverfd schip met zulke hooge mas ten en spitsen steven, dat ik bij me zelf dacht: wat moet dat een flink zeiler wezen. Nooit had ik zulk een vaartuig gezien: een gordel van kanonnen... lichten langs den waterspiegel, als zooveel groote katten- Oogen.... daarbinnen een gerucht als in' een herberg, en, wat het allermeest mijn aan dacht trok, een geur van kool en spek, die er uit opsteeg en din ganschen omtrek Vervulde. Wat kon dal voor een geheimzinnig schip zijn, waar ze zoo'n heerlijke keuken had den, dat je den geur buiten kon opsnui ven? Daarover peinsde ik nog, toen een Verduiveld groote kerel langs me heenging een matroos, die aan boord terugkeerde; 'kleine kinderen zouden 's avonds bepaald bang voor hem geweest zijn. Hij bemerkte mij, en met een wel ruwe, maar toch ook goedhartige stem vroeg hij: Wat voer jij daar uit, kleine honger lijder? Ze hebben nog een scheepsjongen hoodig. Moet ik je maar aangeven? Vaar i» met ons mee? Daarin? '—•Ja zeker! 1 1 En krijg ik dan ook mijn deel, van hetgeen hier zoo lekker ruikt? Zooveel als je lust! „HUMORIST". Moeder: „Marletje, je hebt mevrouw op haar teenen getrapt. Waarom maak je je excuus niet?" Marietje: „O, ik dacht, dat het vader waS." Dan dadelijk maar, want u hebt goed gezien, ik verga van den honger. De matroos was intusschen reeds op de loopplank gestapt; hij draaide zich half om, greep mij bij schouder en broek en tilde mij als een stuk vee over de ver schansing. Zoo kwam ik bij de marine en nog wel aan boord van de „Sans Peur", den meest gevreesden kruiser van het Frau- sche keizerrijk. Deze korvet was in die dagen een zeeschuimer. III Wat wilt u? Men moet toch leven? In dien tijd stond zoowel de kustvaart als de groote vaart stil. Ook de visschers ver dienden hitter weinig, want zoodra zij zich maar even van den wal verwijderden, vie len zij den Engelschen in handen. Onze nederlaag bij Trafalgar had dezen bo- heerschers der zee gemaakt, en onze re geering gaf kaperbrieven uit, anders ge zegd de machtiging, da opdracht hen alle mogelijke schade te bezorgen Waar het kon, werden ze eenvoudig verdelgd. Sedert Sebastopoi is dat alles over en dat is maar gelukkig ook. Wrok en haat zijn on christelijke gevoelens, zoowel tusschon volk en volk, als tnsschen menseh en mensch: de goede God wordt er door beleedigd. De kaapvaart, die in onze dagen voor" een bandietenambacht geldt,, ging toen met, recht voor een patriottisch werk door; men stelde er roem eiï eer in Maar wie zich om al die mooie praatjes weinig bekommerde, evenmin als om buien en schroot, dat was uw dienaar Jacques Lizot Hij kreeg nu soep, zooveel hij be geerde, en welke soep! Bovendien allerlei andere heerlijke spijzen en, als we goeden buit behaald hadden, Spaanschen wijn: port en madera. De kameraden hadden er schik in, mij te laten drinken, en het is werkelijk een zegen, dat ik er den smaak niet van beet gekregen heb Ze hielden allen van mij, te beginnen met den man, wicn ik dat alles dankte. Hij heette Jean Margat, bijgenaamd „de Kraan", en ik ver zeker u, dat hij dezen naam wel ver diende. Ik zie hem nog aan het werk bij een entering, eenvoudig een leeuw! Maar ook in den storm. Doch ais er geen ge vaar of strijd wasbleek hij wel een van die goede, groote honden, waarmee kinderen doen, wat ze willen. Zoo deed Jean Margat ook met mij. Belast met mijn scheepsopvoeding, spaarde hij mij de klappen niet. Dat was voor mijn best, en vijf minuten na zijn grootste woede dacht hij er niet meer aan. Dank zij hem, was ik weldra eerste scheeps jongen en dan lichtmatroos Aanpakken! herhaalde hij telkens; je moet gauw groot worden, dan zul je een kranig matroos zijn, mijn matroos. U weet dat beteekent mijn kameraad. Ut beschouw de en vereerde hem dan ook als een vader Zoo waren twee jaren verloopen, Bij een ontmoeting waarin de Engelschen de Sans Peur bijna overmeesterden, speelde ik met bijl en musket net als de anderen, wat mij de eer verschafte na het gevecht door den kapitein omhelsd te worden Jean volgde zijn voorbeeld. Bravo! sprak hij ontroerd, nou durf ik je geen klappen meer geven, want nou ben je een man... de eerste de beste, die je wat in den weg legt, krijgt met Margat te doen. Ik neem je aan, voortaan ben je mijn zoon. Hij zette mij op zijn schouders en droeg mij in triomf het schip rond, door heel de bemanning toegejuicht. Denk' eens, of ik ook fier en dankbaar was bij zulk een betuiging, en dat nog wel van een zeerob, die zich den bijnaam van den Kraan ver worven had. Ja, van harte zou ik mijn leven voor hem gegeven hebben. Intusschen had ik één ding opgemerkt. Telkens als wij de vaderlandsche kust na derden, scheen hij haast te hebben aan wal te komen. Dan verving zwaarmoedig heid zijn vroolijke humeur. Met omnevelde oogen, waarin soms een traan glinsterde, keek hij naar de haven uit. En nauwelijks lag het schip aan de kade, of hij ver dween, om eerst precies op het oogenblik van vertrek terug te keeren. zooals den avond van onze eerste ontmoeting. U weet wel, den avond van kool met spek! Eens, toen hij weer aldus terugkwam, en nog wel bijna te laat, durfde ik hem vragen. Waar komt u toch vandaan? Waarom hebt u mij niet gevraagd mee te gaan? Kijk! sprak» hij verwonderd, dat is waar, maar ik heb nooit zoover gedacht. Den eersten keer den besten gaan we samen Dan zul je vrouw Margat zien, want ik ben getrouwd. Een beste, brave vrouw, die ik hartelijk liefheb. En mijn dochtertje ook! Zij is vijf jaar. Een juweeltje, een engeltje! Ze kon je zuster we) wezen. Je moet haar kennen, dan zul je haar liefhebben. Aardig als ze is, om te stoic "Dat zul je eens zien! U begrijpt, hoe verlangend ik was zijn vrouw en vooral de kleine te zien. Heel den tocht praatte hij er over. Ik wist, dat zij blauwe oogen en blonde haren had met rozeroode wangen; dat ze Jeanne heette, of liever Jeanine, naar de gewoonte van hun dorp. Nog een paar dagen, en wij zouden er aankomen. Helaas? Heel een eskader omsingelde ons. Arme Sans-Peur, ik zag ze met kogels als doorzeefd in de diepte verdwijnen. Sommige kameraden waren gesneuveld, anderen gevangen. Tot de laatsten be hoorden Jean Margat en ik. We werden naar de Engelsche pontons gevoerd, een ware hel! IV Een wolk van smartelijke herinnering verduisterde het voorhoofd van den ver telier. Eerst na eenige oogenblikken zwij- gens hernam hij: Ja, we waren daar niet ter bruiloft op die verwenschte pontons! Verbeeld u half verrotte vaartuigen, waarin we op elkan der gepakt zaten als haring in een ton, met uw verlof. Bij den minsten zonne schijn stikten we bijna van de warmte, en zoodra de wind naar het Noorden draaide zaten we te bibberen. En welk een voedsel. Hoe betreurde ik de keuken van de Sans- Peur. Onze marteling duurde reeds twee jaren. De ongelukkigste was Jean Margat Zon der ophouden dacht hij aan zijn dierbare vrouw, aan zijn arme, kleine Jeanine. Denk eens aan, hij kon ze zelfs geen tijding van ons zenden. Ze zullen denken, dat ik dood ben, zuchtte hij eiken dag. Misschien zijn ze zelf wel omgekomen, want ze moesten van mijn gage alleen leven. Wanneer hij zich aldus haar ellende voorstelde, weende, snikte hij als een kind. Dat verdriet verscheurde mij het hart en bracht mij op een plan ter. bevrijding. Ik genoot een zekere vrijheid. De ge neesheer was een best inensch, en daar hij verklaarde, dat op mijn leeftijd beweging onmisbaar is, kreeg ik tweemaal per week verlof aan den oever te gaan wan delen. Ik ontdekte een oude boot, voor drie kwart in het zand bedolven, en het gelukte mij ze zoo goed en kwaad als het ging, wat op te kalefateren. Een paar rie men wist ik te gappen en ook eenige lap pen zeil. Dat alles begroef ik onder de boot en wachtte op een springvloed, die haar weer vlot zou maken Ik zei tot Jean Margat, die nog niets wist, en dien ik tegenwoordig met jij en jou aansprak. Ga je er mee van door? Alles is klaar! Of hij het ook gretig aannam. Eigen lijk was het een dwaze onderneming zich met zoo'n uotedop in volle zee te Wagen. Twintig kansén om te verz.... met uw ver lof, tegen één om er door te komen. Maar vrouw en kind wachtten, hunkerden daar ginds. Het was hem, als 2ag ^ij ze d'oor de ruimte heen, als hoorde hij ze roepen: Kom toch terug, we hebben niets meer, we zijn verloren, als je ons niet te hulp komt. Rn, 3.2169 trotseerend, zelfs cIg vreeselijkö kastijding, die onze beulen voor den vluch teling bewaarden, liet hij zien bij den ankerketting neerglijden en voegde zich bij mij op de rivier. We zwommen in alle stilte 't was een stikdonkere nacht tot aan ons bootje. Spoedig hadden we alles gereed cn daar ging het?!. Maar we schepten van alle kanten water... een zeef! Ik hoosde, hoosde zonder ophouden, tor- wijl Jean het zeil en de roeispanen han teerde. Tegen de morgenschemering be reikten we den mond der rivier. Helaasl Een wachtschip versperde ons den toegang. We werden aangeroepen... We weken uit. Een lading schroot plofte lang8 en over ons vaartuigje heen. Een aantal vlugge booten kwamen op ons af... Ingesloten... op nieuw gegrepen. Trouwens, we gingen toch reeds naar den kelder. Men bracht ons op de pontons terug. De krijgsraad kwam bijeen om het regle ment toe te passen. Mijn jeugd bespaarde mij den strop, maar Jean Margat moest h'angen! Buiten me zelf van wanhoop riep ik tot de rechters, tot de beulen: "t Is mijn schuld. Ik heb alles alleen bedacht en klaar gemaakt. Mij alleen moet men straffen, maar hem niet. Alles te vergeefs. De veroordeelde zelf trachtte mij dit te doen begrijpen. Zoo is de oorlogswet, sprak hij. Ik kende de strengheid ervan, en nu ik mij voor die wet schuldig gemaakt heb, moet ik mijn straf dragen met de gelatenheid van een christen, van een soldaat Wat beteekent de dood, en hoeveel maal heb ik hem met een vroolijk hart gebraveerd? Ditmaal zal het een beetje treuriger zijn, dat is alles. Maar nu ik voor Jeanine en haar moeder verloren ben, nu zij van ge brek moeten omkomen, daar de arm, die haar het noodige verschafte, haar ont breekt, och, nu is het beter elkaar daar boven te ontmoeten. We zullen er samen zijn. Neen! riep ik snikkend. Neen, ik ben er nog! Ik za! werken, me voor haar op offeren! Zooveel vroeg hij niet, doch de hoop verhelderde weer zijn gelaat. Daar zeg je zoo wat! hernam hij.'t Is iiv-st mogelijk, dat de anderen naar het adertand terugkeeren. en jij met hen, Jacques. Ga dan regelrecht naar mijn huis, of tracht tenminste te vernemen, waar vrouw Margat een toevluchtsoord gevon den heeft. Hij maakte een beweging, als wilde hij dezen nieuwen angst van zich afschudden, trok een ring van zijn vinger en reikte mij dien toe. Kijk eens, dit is mijn trouwring. Hij za! haar getuigen, dat je van mijnentwege komt. Je moet haar al mijn gedachten sedert onze gevangenschap meedeelen.... ook de laatste, die voor haar zal zijn... en hoe ik mijn dierbaren betreur... hoe lief ik ze had, moeder en kind... O, mijn lieve, kleine Jeanine! Hij wischte de tranen van zijn gelaat en eindigde met deze laatrfte aanbeveling. Hoe het ook zij, als je haar te hulp kunt komen, of ten minste eenigszins kunt vertroosten... Dank, dank, m'n beste Jacques Mijn ziel zal er over verheugd zijn, en als het God belieft, zal zij u alle drie zegenen. Komaan, moed gehouden. Arme Jean! Dappere Jean Margat! Zoo was hij het weer, die mij versterkte en bemoedigde. Dat was ons afscheid... zoo ging hij naar de galg! Lang duurde het niet: ze zijn voort varend, die Engelschen. en laten hun slachtoffers niet lang lijden. Maar die tril lingen... het roode, opgezwollen gelaat, dat bijna zwart wordt, en... 't is volbracht. Zestig jaren zijn sindsdien verloopen en nog zie ik in mijn droom dikwijls den gehangene, zóó als wij hem begroeven, en zelfs nu, alleen door deze dingen te ver tellen... kijk, ik droom met open oogen en zie zijn geest mij voorbijgaan, zichtbaar voor mij alleen, zelfs midden in den nacht. Maar ik ben er niet bang voor, want zijn wensch werd vervuld en nog vol lediger, dan hij voorzien had. Dat gaat u thans vernemen. (Wordt vervolgd) Zeg, Agnes, heb je m'n nieuwe blousje al gezien? Neen hè? Nou dan moei je eens even meegaan zeg, dan zal ik 't je eens laten zien. Een snoeperig dingetje gewoon, alleen is de hals wel wat laag. 't Goed is ragfijn, zeg, en toch sterk. Gisteravond zat die vervelende Bertus weer met zijn handen er aan en die sufferd ging er aan trekken, zeg, maar hij kreeg 't toch lekker niet kapot, ik was er natuur- lijk gauw bij. Kom eens mee, dan zal ik 't je eens laten zien! Agnes, Nelly's vriendin, die met veel belangstelling naar bovenstaand verhaal had zitten luisteren, volgde haar vriendin naar haar kamer teneinde 't mét zooveel lof bezongen blousje te gaan bewonderen. Netjes op een hanger cn bedekt met vloeipapier, baalde Nelly 't voor den dag. Heel voorzichtig haalde ze 't, vloeipapier er af en hief haar schat toen triomphante- lijk omhoog, wachtend op hetgeen haar vriendin ervan zou zeggen. Agnes echter.» stond daar jandorie met een „doodgewoon" gezicht naar te kijken. Nelly had minstens een: „O, wat een manjefiek, snoeperig blousje!" of zoo iets verwacht en daar stond haar vriendin nu kalm te kijken alsof 't een doodgewone komkommer was, die ze haar liet zien. Nou, vind je 't niet mooi? vroeg Nelly eenigszins ontstemd. Och^jintwoordde Agnes, wat zal ik je zeggen, ik zou zoo iets niet ^poelen! Dat werkte op Nelly als een onverwacht koud stortbad. En waarom niet? vroeg ze, toen ze eenigszins van de schrik ÏÏekomen was. Ik houd niet van opzichterige en doorschijnende kleoding, antwoordde Agnes kalm. Ik geloof trouwens ook zeker, dat lk er ziek van zou worden als ik zoo'n kleedje ging dragen, dat van boven eer der geschikt i3 voor een olifantsnek dan voor een hals van een jong meisje. Als ik op de straat in den wind liep, zou ik me onophoudelijk moeten afvragen, of ik 't nog wel aan heb. En dan die nakijk, die je soms hebt. Neen hoor, dank je, niets voor mij. Ik begrijp niet, hoe jij er toe gekomen bent, dat spinrag te koopon! Dat is nou flauwigheid klonk 't uit Nelly s mond, net alsof je dit blousje niet evengoed kunt vastmaken als andere blou- sen! 't Is toch maar voor den zomer! 't Wordt tegenwoordig zooveel gedragen, waarom zou ik 't dan niet mogen doen. En die nakijk, pas op dat ze je niet mogen zien. Ik vind 't wel leuk, als de menschen je zoo eens even nastaren En vindt jij die hals nou zoo laag? Je kunt toch warempel niet met een staand boordje gaan loopen. Er zijn al muurvlakten genoeg te huur. Nou Nelly, ik hoop voor jou, dat 't blousje je zal bevallen cn dftt je l in ge zondheid zult mogen verslijten. Ik moet nu naar huis, want 't wordt etenstijd. Tot ziens hoor! Daag! Met een zucht borgt Nelly haar schat weer in de kast. Bah, dat is nou haar vriendin. Wanneer een ander zoo iets nou zei, maar Agnes, dat die.... Enfin, ais 't haar maar netjes stond. Ze verlangde al naar Zondag, den dag waarop ze 't aan zou trekken. Zondag! Eindelijk, daar was hij, de dag, waarnaar Nelly verlangd had Vlug kleedt zij zich aan; ze is benieuwd, hoe 't haar, als ze geheel gekleed is. zal staan. Eerst nog eens van alle kanten bekeken, daarna voorzichtig aangetrokken Oei, daar hoorde ze iets kraken. Hè, ze krijgt er een kleur van. Goddank, niets gebeurd Even voor de spiegel de plooitjes er netjes in doem. Ja, nu ze geheel en al gekleed is, vindt ze den hals toch ook wel wat laag. Och kom, moedigde zij zich aan, ongewoonte, vreemdigheid, anders niet. Ik heb er nog wel lager gezien hoor! Nog even geschikt en geplooid en dan vooruit, de huisgenoot en eens laten zien, hoe netjes ze is. Heerenmijntijd zegt Bertus, die haar 't eerst ziet, ik dacht dat ik dat lappie voor lokkertje zou krijgen en nou heb ja 't toch aangetrokken. Enfin, maar zeg, je heb je kraag of „boordje of stropdas" vergeten, ezel! Och jongen, je bent gele, dat hoort zoo, wedervoer Neliy. Goeie morgen! was 't eenige verdere antwoord. 't Werd kerktijd. Zou ze haar mantel aandoen of niet? „Ja, maar doen" dacht ze, „in de kerk staat 't zoo gek zonder mantel". Doch 't was meer om de lage hals, die ze door haar mantel nog eenigs zins kon bedekken, dat ze besloot haar mantel aan te trekken, dan om andere redenen. Of neen, ik ben ook eigenlijk gek ook, ze moeten er maar aan wennen, besloot ze, alsof ze voor de menschen haar mantel aan had willen trekken. Moedig stapt ze de straat op en met kleine trippelpasjes begeeft ze zich kerk waarts. Daar kwamen een paar jongelingen aan. Hè, die had ze nu liever niet ontmoet. Wat vreemd, was alles haar toch van ochtend. Gaf ze anders nooit wat om, wie of wat er aankwam. Juffrouw, kunt u mij ook zeggen, waar hier dat drukke badhuis is? vroeg haar een der jongelingen. Verbaasd blijft ze, staan, niet begrijpend wat hij bedoelt. Drukke badhuis? herhaalt ze wat be doelt U? Nou nog mooier, antwoordde de jongeling. U komt er toch immers net vandaan? Hoe kunt u anders zoo half gekleed op straat loopen, als u de tijd is gegund, u fatsoenlijk te kleeden? Vurrood wordt ze, ze voelt 't Nu begrijpt ze alles Onder gemompel van „Aap, bemoei je met je eigen" loopt ze haastig verder. Ze was niets meer op haar gemak. En daarbij 't nakijken van de menschen. Oli, 'twas om gek te worden. En van dat alles was haar „nieuw-modische" Neen, zóó kon ze toch niet naar de kerk gaan. Kon zij dat idiote onvrije gevoel maar van haar afzetten. Eensklaps maakt zij rechtsom en zoo hard zij kan, stapt ons „mocle-slachtoffer" huiswaarts om maar weer haar gewone en toch zeker zoo „netjes-staande" gesloten blouse aan te trekken De wensch liaror vriendin was vervuld Licht was ze gekleed geveest, licht bad ze erover gedacht, doch zwaar was 't haar gevallbn. DAAROM Wat u zegit! Dus u zoontje van U jaar draagt al jalsche tanden? Ja! Dat is toch zeldzaam op dtien leeftijd! Toch ntet: hij is loopjongen hij een tand- meester. «os- EEN TROTSCHE VADER. De „Meijerij" van 10 November heeft hij een- uit „Judge" overgenomen plaatje als onder schrift, 't betreft natuurlijk Eindhoven's 75.000sten inwoner: ,,Een trotsch vader, die voor het eerst met zijn 75000ste hahy in het park komt...." Als .dat den zegen van Abraham nog niet overtreft, dan weten wij 't niet meer. De trots is wel rechtmatig.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1928 | | pagina 11