Voor Jeugd
s
Iets wat zoo mooi is als
zonneschijn
oXjiet alles wat vliegt, is een vogel
Wist je dat
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
door g. d. hoogendoorn
fi
B. L. N. S.
VRIJDAG 1 FEBRUARI 1929
DERDE BLAD
p
e.
Ti8.3
Overname uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden
Lieve kinderen, ik zal jelui van avond
eens een heel mooi sprookje vertellen.
Daan jelui eens gezellig bij Moeder oi
Vader, misschien is er wel zoo'n gezellige
lieve Grootmoeder, zitten. En als jelui
relf nog niet lezen kunt of 't nog maar
aeel langzaam kunt, omdat je pas op
6Chool bent, dan zullen of die lieve Groot
moeder of jelui Moeder of Vader 't wel
(ens voorlezen. Mondjes dicht en luiste
ren. hoor!
Alle sprookjes beginnen? Weten jelui 't?
Vlet-Er was er eens...." Wekte:
„Er was er eens een oude grijze Kc-
ïing, die regeerde over een mooi, groot
land. waar veel hooge bergen waren met
Jiepè dalen er tusschen met mooie bos-
schen en groote weiden met de (prachtig
ste en geurigste bloemen. Eat land lag
bij een groote zee, die altijd blauw zag
omdat de lucht in dat mooie land ook
altijd blauw zag. En over 't geheele land
lag een gouden glans. Over de vriende
lijke dorpjes, over de malsche groene
weiden met de mooie koeien, de dartele
paarden en de witte schaapjes cn lamme
tjes, over de bloemen en planten. Want
uit dien helder blauwen hemel kwam
telkens om een wit blank wolkje de stra
lende gouden zon gluren en haar stralen
waren zoo glanzend goud en zoo heerlijk
koesterend warm, dat alle menschen wel
heel heel gelukkig moesten zijn. En ze
waren dan ook allen heel gelukkig, be
halve de oude grijze Koning, want die
lieve oude Koning was al sinds jaren
blind.
Blind, dat beteekent, niet de mooie,
gouden zon kunnen zien; nooit licht,
nooit kunnen zien de hooge bergen, met
hun blinkende toppen. Wèl kunnen rui
ken de wonderschoone bloemen, maar ze
niet kunnen zien; nooit, nooit. Altijd-vol
slagen -duisternis!
De lieve grijze Koning was dan dagen
achtereen treurig en wanneer hij dan stil,
alleen vaak in zijn mooi hoog studeerver
trek zat bij 't open venster en de hemel
zoete geuren van de bloemen uit den
slottuin door 't venster binnendrongen
en hij de koesterend warme stralen der
zon op z'n handen voelde en een koeltje
langs z'n slapen streek, ja, dan stroom
den de tranen over z'n wangen en werd
hij weer dagen achtereen stil en treurig en
dan was er niemand behalve t kleine
prinsesje, de lieve blonde Jolanda. die
hem vermocht te troosten. De Koning
had ook nog twee zonen, een lange slanke
knaap van achttien jaren, Carlo genaamd
en z'n tweelingbroeder Rupfecht. Die
haar grootsten speelmakker Maja, een lie
ven trouwen jachthond, die altijd en overal
t prinsesje vergezelde en haar beschermde
wanneer zij een enkelen keer zich waagde
buiten den slotmuur en bloemen ging
plukken, veldbloemen, die in den slottuin
niet groeiden en waarvan de oude Ko
ning zooveel hield.
En toen op een nacht, had ze een
wonderlijken droom.
Aan 't voeteneinde van haai' verguld
bedje kwam een klein elfje zitten met
vleugeltjes van herfstdraden geweven en
een kleedje van roode wingerdbladen en
dat kleine elfje zei wonderlijke dingen
aan 't kleine prinsesje en beval haar heen
te gaan, ver weg van den grijzen Koning
en te zoeken naar iets, wat zoo mooi zou
zijn als de zonneschijn, wat zeer zeker
den Koning genezing zou brengen.
Toen 't elfje haar boodschap had ver
kondigd, vloog ze door 't open venster
den zwoelen nacht weer in en sprak de
zelfde woorden tot de tweelingbroeders
Carlo en Ruprecht. Dat gebeurde drie
nachten achtereen. En toen bespraken zij
't met elkander heel lang en ernstig en
besloten dat eene te gaan zoeken, al zou
't nog zoo lang duren, wat hun lieve,
Winde Vader zou genezen.
Den volgenden morgen bespraken zij
hun droom met den Koning. Deze wei
gerde eerst. Zag zich den ganschen, lan
gen winter reeds alleen in 't- groote pa
leis met de hovelingen. Zoo zonder zijn
lieve kleine troost, de blonde Jolanda!
Neen hoor! Hij kon zijn toestemming niet
geven. Maar de drie kinderen baden en
smeekten zoolang en innig, dat de Koning
't niet kon weigeren. Ook bij hem was 't
elfje gekomen en had t' aan zijn oor ge
fluisterd: Iets zoo mooi als zonneschijn
zal voor uw blindheid genezing zijn.
Weest niet bevreesd, de goede God zal
hen beschermen. Laat hen gaan!
Den volgenden morgen vertelde de Ko
ning hen alles; gaf onder tranen hen
leder zijn zegen; kuste zijn belde zoons,
maar vooral zijn'teer, blond dochtertje
lang en innig op de blonde krullen, gaf
hun ieder een kostbaren ring als talisman
mede. En met gebogen hoofd stond hij
nog héél lang voor 't open venster te
turen in de duisternis tot hij 't slot in
de zware deur hoorde dichtvallen en hij
wist dat zijn lieve, moedige kinderen nu
buiten den slotmuur waren, de wijde
wereld in.
Carlo en Ruprecht hadden de blonde
■Tclanda tusschen hen ingenomen en lie-
nen uren en uren achtereen door, tot ze
kwamen aan een driesprong drie we
gen zij kusten elkander goeden dag en
spraken af, dat ze ieder een weg zouden
inslaan en over een half jaar weer terug
zouden zijn op dezelfde plaats en op 't
zelfde uur
Zoo verliepen de uren, de dagen, de
maanden en de oude, blinde Koning werd
verdrietig, stil en wanhoopte of hij wel
ooit zijn lieve kinderen zou terugzien.
De winter was al voorbij de lente
reeds in aantocht, toen op een mooien
Aprilmorgen de wachter van den toren
driemaal op zijn hoorn blies. In de verte
had hti drie ruiters ontdekt, t waren
inir, was al .sinds jaren blind.
twee prinsen waren dikke vrienden en
dat :s geen wonder, want tweelingen
zijn bijna altijd dol op elkander. Nu, zij
waren aitijd samen; samen jagen in de
groote. donkere, mooie wouden; samen
roeien op 't meer bij 't Koninklijk slot;
samen zcüen in hun ranke boot op de
groote zee onder de heerlijke warme zon
nestralen.
De kleine, blonde Jolanda was meestal
bij haar lieven, grijpen Vader en was hem
m-t alles behulpzaam; wandelde met den
Koning in den tuin; las hem voor uit de
oude geschiedkundige boeken; vertelde
hem al'es over de bloemen en planten
en plukte de mooiste voor haar armen
Vader en zette deze in de lange, slanke
vazen in het studeervertrek, overal, op
den schrijftafel, tot in de breede, hooge
vensterbanken toe. En dan zaten ze
samen uren stil en rustig bij elkander,
ieder met hun eigen lieve herinneringen.
De Koning dacht dan vaak aan de lieve
Koningin, die helaas zoo vroeg gestorven
was na een val van haar paard bij een
Jachtpartij. En dan werd hij heel stil en
grêep 't kleine handje van zijn blonde
dochtertje cn streelde de lieve, kleine,
slanke vingertjes, die altijd zoo Ijverig
voor hem bezig waren. En 't kleine prin
sesje keek dan naar de gouden zon en
zuchtte heel diep en dacht: Kon ik
maar iets vinden in de groote, wijde we
reld, dat genezing kon brengen voor zijn
blindheid! En ze peinsde zóó lang en ze
lag zóóvele nachten achtereen wakker van
t denken, dat de arme Jolanda mager en
bleek werd en geen lust meer had in
Iets. Ze wilde niet eens meer spelen met
En in baar armen droeg ze witte lelies.
nog drie kleine stipjes, maar ze werden
al grooter, grooter, tot hij ze goed onder
scheiden ken. Drie ruiters, waarvan er
twee zwaaiden met hun hoed. Zag hij
't goed? Reed tusschen hen in niet een
wit, slank meisje op een schimmel? Ja!
Ja! 't Kon niet anders! Hij slaakte een
kreet van vreugde! „Ze zijn 't! Ze zijn *t!"
riep hij aan ieder, die 't maar hooren
wilde. Hij bazuinde 't van den toren. In
zijn dolle vreugde holde hij naar de ka
mer van den koning. Hij vergat zelfs te
buigen en riep: „Sire, zij komen. Zij
komen nader en nader!"
De oude, grijze koning verhief zich
moeizaam van zijn zetel, strekte de han
den uit en zei: „Ontsteek de lampen;
steek de vlaggen uit; breng bloemen,
bloemen, er zal feest zijn in 't geheele
land, want mijn kinderen komen terug
en al zal ik ze misschien nimmer kun
nen aanschouwen, ik zal ze weer hooren,
ik zal ze weer kunnen koesteren en stree-
len!"
En alle wijze, groote mannen uit 't
geheele rijk kwamen in de groote troon
zaal bijeen, terwijl de koning plaats nam
op den grooten troon onder den rooden
baldakijn, waarvan lange slingers groen
en mooie bloemen afhingen. En er
heerschte diepe, eerbiedige stilte in de
zaal, toen de torenwachter driemaal op
den hoorn blies en de hooge gasten de
poort waren binnengereden.
Carlo en Ruprecht hadden weer tus
schen hen in 't teere, mooie prinsesje,
Jolanda. De beide prinsen droegen kost
bare kleeden en hoeden met groote wui
vende veeren. In hun handen droegen zij
ieder een kistje, 't Eens van goud, 't
andere van kristal. De kleine Jolanda had
een eenvoudig, wit kleedje aan en haar
lange, blonde krullen waren onder een
witte kap verborgen. In haar armen droeg
ze witte lelies. Ze was zoo eenvoudig en
zoo stralend mooi, tevens, dat allen met
eerbied en bewondering haar zagen na
deren.
Toenwerden de groqte zaaldeuren
wijd, wagenwijd geopend. De koning stond
op van zijn zetel, strekte de armen uit
en omhelsde zijn kinderen lang en inniij!
En allen waren ontroerd, tot zelfs de
deftige lijfarts van den koning toe, die
zich altijd onder alle omstandigheden
zoo goed beheer schen kon
Carlo opende 't gouden kistje. Er lagen
de kostbaarste, de schitterendste edel
gesteenten in. Door de hooge boogvensters
speelden de zonnestralen op de kostbaar
heden en alles fonkelde in een schoon
licht en de hovelingen staken de hoofden
bij elkaar en fluisterden: „Dat is zoo
mooi als zonneschijn, 't Zal genezing voor
zijn blindheid zijn!"
Carlo legde de edelgesteenten aan de
voeten van den koningMaar de ko
ning schudde meewarig 't grijze hoofd,
streelde de blonde krullen van zijn jongen
en sprak; „Kind, ik dank je voor je moed,
voor al dat schoons wat Je je wist te
verwerven, maar ik kan 't helaas niet
zien, arm kind!"
Toen boog Carlo 't schoone, blonde
hoofd en heete tranen vielen er op 's ko-
nings handen
Nu trad Ruprecht naar voren. Ook hij
opende 't kistje, dat geslepen was van 't
helderste bergkristal. Daarin lagen de
schoonste parelen, die hij had weten te
vinden. Er waren er bij van de schoonste
kleuren. Eerbiedig legde hij 't alles aan
de voeten van den koning, maar ook nu
weer schudde de koning 't oude, grijze
hoofd, streek Ruprecht over 't goud
blonde haar, drukte hem innig aan zijn
borst en zegende de beide prinsen, maar
zien kon hij niet!
De oude, wijze hovelingen schudden de
hoofden, knipoogden eens tegen elkander,
fluisterden samen. Want nu zulks rijke
kostbaarheden 's konings blindheid niet
hadden weggenomen, wat zou dan de
kleine Jolanda kunnen doen om 't wonder
te laten geschieden? Neen, ze geloofden er
niets meer van...... En de hofnar begon
de heele vertooning al geducht te verve
len, streek eens over z'n maag, want hij
rook als hij z'n neus goed ophaalde, de
fijne geuren van 't reegebraad, dat ter
eere van den terugkeer van de koningskin-
lijden! Ik heb de wonden verbonden, 't
lijden verzacht, zooveel als in mijn ver
mogen lag, vader. Ik heb ook bij hen
bloemen gebracht, die ik op de velden
deren op tafel zou worden gebracht en voor hen plukte. En als 't avond werd
HAn Ho -7nn lnncf7nflm t.or rilfite inp'
waarvan hij zeker wist een flink stukje
te zullen krijgen, omdat hij de eenige was
geweest in dien langen winter, die den
koning nog eens had doen glimlachen,
omdat hij zulke grappige dingen kon zeg
gen
En toen kwam 't blanke prinsesje naar
voren en sprak: „T.jf ve, lieve vader. Lang,
heel lang heb ik gezocht naar iets wat zoo
mooi was als zonneschijn. Ik geloof, dat
ik er niet in geslaagd ben u te kunnen
genezen, want hoe ik ook zocht en waar
ik kwam, overal was droefenis of ar
moede. Ik kwam onder de armste men
schen, in ziekenhuizen en in de gevan
genissen en wat ik daar zag was vaak
zoo innig treurig en verdrietig, dat ik
dacht, hier moet een zonnestraaltje door
dringen om hun te geven: moed en ge
duld in hun lijden, oprecht berouw over
hun zonden en een vertrouwen op God!
Want oh, vader, in de gevangenissen
vooral was bijna geen licht en de men
schen waren er allen zoo treurig en stil
in zichzelf gekeerd. Ik zette me dan naast
hen neder; hield stil hun hand vast en
vertelde hun van den goeden God, die alle
zonden vergeeft, wanneer er maar oprecht
berouw is in hun harten. Ik gaf hun
bloemen in hun eenzaamheid en las him
voor uit mooie boeken, die spraken van
God's heilige, wondere Liefde voor alle
menschen, dus ook voor hen. En dan was
't, vader, dat ik een traan zag blinken
in hunne oogen, een traan van oprecht
berouw."
De koning luisterde aandachtig. De
hovelingen pinkten af en toe een traan
weg en men had een speld kunnen hooren
vallen In die groote troonzaal, zoo plech
tig en stil was t er. Allen luisterden met
diepe aandacht.
vader, en de zon langzaam ter ruste ging,
zong ik voor hen mijn oude, mooie ver
zen bij een oud klavier en lederen avond,
vader, voor ik zelf ter ruste ging, heb
ik gebeden voor u en voor hen, die zoo
veel moesten ontberen, dat God, die zoo
vól liefde is en zoo goed, ook u en mijn
arme zieken mocht sterken en troosten
en hun de rust wilde schenken, waarnaar
hun lichaam, maar bovenal hun ziel, zoo
konden hunkeren.
Niets, niets, vader, kan ik u geven, dan
deze witte lelies, die mijn arme rieken
mij medegaven voor u, toen ik wegging
om naar u terug te keeren."
Eerbiedig legde de lieve Jolanda ze aan
de voeten van den koning! En toen
En toen geschiedde 't „wonder"!
Langzaam, langzaam verhief de koning
zich van zijn zetel. Een zonnestraal zette
zijn grijze krullen, waarop de gouden kroon,
bezet met diamanten wonderlijk glansde
in een gouden gloed. De koning strekte
rijn armen naar zijn lief dochtertje uit
en riet:
Langzaam, langzaam openden zich de
oogleden. Een gouden zonnestraal viel in
de blinde oogen van den ouden koning
en hij sprak: „M'n kind, m'n kind! Ik
zie, ik zie!"
„Vader, u ziet?" juichten de konings
kinderen.
„Hij ziet, hij riet!" riepen de hovelingen..
„De lieve prinses heeft hem genezen!"
Hij ziet, h.j riet, juichten dn bazuinen
van den torenschans.
Hij ziet, hij ziet! galmden en beierden
de klokken door 't geheele land!
Er heerschte groote dankbaarheid,
groote vreugde!
Dit is 't verhaal van den ouden blinden
koning, die genezen werd door 't mooiste
dig voor hun levensonderhoud. De meeste
insectenetende vogels zoeken in het na
jaar warmere landen op, maar de'vleer
muizen, die zoo veel minder vliegen kun
nen, zouden zoo'n langen tocht niet vol
kunnen houden.
Als je 's zomers de vleermuizen ziet
uitvliegen, dan zou je niet zeggen, dat er
nog zoo'n verscheidenheid in bestond. In
ons land zijn wel het meest bekend de
vroege en de late vleermuis. Zoo genoemd
naar hun tijd van uitvliegen, voor of na
zonsondergang. Vervolgens de grootoor-
vleermuis met wijduitstaande ooren en de
hoefijzerneuzen (fig. 2). Die laatste be-
r
hooren met een aantal soorten uit war
mere streken tot de bloedzuigende vleer
muizen. En als ilc dat laatste erbij zeg,
denken sommigen misschien aan allerlei
fabelachtige verhalen over vampiers, die
menschenbloed afzuigen, na ze eerst be
dwelmd te hebben. Tengevolge van het
bloedverlies zouden de menschen dan
sterven. Stel je gerust, daar is niets van
aan of ten minste zijn die berichten sterk
overdreven. Die bloedzuigende vleermui
zen vallen wel huisdieren aan en men
schen soms ook. Een beetje bloed zuigen
ze dan af, maar diep doorbijten kunnen
ze niet, en gevaarlijke wonden ontstaan
er ook niet bij. Wel zijn het afzichtelijk
leelijke dieren. En de eigenlijke vampier
spant in leelijkheid misschien wel de
kroon <fig. 3). Toch is dat juist een on-
Ik zie! ik zie!
„Ga verder, ga verder, m'n kind," zei
de koning!
Jolanda knielde voor haar ouden vader
neder en legde vertrouwelijk haar arm
om zijn knieën en ging voort:
„Ik heb al die maanden, vader, gewerkt
in de ziekenhuizen. Oh, daar was zooveel
en 't hoogste wat ieder mensch, wat
ieder kind, brengen kan in 't leven van
de bedroefden, de bedrukten en de lij
dende menschen. Een zonnestraal!
CORMA V. 't LAM-TEEPE
Hebben jullie in de buurt van je wo- warme deken, wachten ze zoo op de lente,
ning ook een ouden toren? Dan moet je Want die brengt hun weer insecten, noo-
eens vragen, of je er met den toren
wachter in mag. Maar niet op je eigei:
houtje er alleen ingaan, hoor. Want zulkr1
oude torens zijn soms zoo bouwvallig, dat;
je er alleen een ongeluk in zou kunnen
krijgen. Of ben je een beetje griezelig uit
gevallen? Dan moet je het maar heele-
maal laten. Nu in den winter, nu alles be
vroren Is, zal men in de meeste gevallen in
den toren een zonderling schouwspel
kunnen waarnemen. Daar hangen aan de
balken een aantal bruine voorwerpen
(fig. 1). 't Zijn vleermuizen, die daar een
winterverblijf hebben opgeslagen. Dicht
gewikkeld in hun vlieghuid als in een
schuldig dier, dat van zoete stoffen leeft
Hetzelfde voedsel gebruikt ook de vlie-
gende hond of kalong, een Indische
vleermuizensoort, die soms veel schade
doet in vruchtboomen (fig. 4). Daar staat
kal-
fa,,)
tegenover, dat de kalong door de inlan
ders gegeten wordt. Alle" vleermuizen
fladderen eigenlijk meer, dan dat zij vlie
gen. Lang houden ze het in de lucht niet
uit; uren achtereen vliegen, zooals een
stormvogel doet, houden ze niet voL Bang
voor vleermuizen behoeven we niet te
zijn; 't idee, dat ze in ons haar zouden
vliegen is al even dwaas als het
verhaal over den bloedzuigenden vam
pier. Het wreede gebruik om vleermuizen
ergens aan vast te spijkeren met hun
vlieghuid, raakt gelukkig in onbruik.
Wanneer we maar steeds bedenken dat
ieder dier te goed is om gekweld te wor
den en dat de zoogenaamde schadelijke
dieren dan ook onmiddellijk gedood moe
ten worden, dan zullen we nooit aan der
gelijke dierkwellingen meedoen en ook
trachten anderen het verkeerde ervan te
doen inzien. Zeker geldt dit ook voor de
nuttige dieren, wat de vleermuizen in de
hoogste mate zijn.
Een volgende maal praten we eens over
vogels, die niet vliegen kunnen.
SNUFFELAAR.
237 Hemel, boem! Daar vielen beiden
Schreeuwend, brullend op den grond,
Maar gelukkig werden Jopple
En zijn zusje niet gewond.
En een troep verbaasde nikkers
Keken rich de oogen uit,
En na even overleggen,
Namen zij een kloek besluit.
238 Met hun speren in een cirkel
Slopen zi) om Jol en Job
En de hoofdman riep bevelend:
„Blanke man, de handen opl"
„O, genade!" gilde tante,
„Hel-lep hel-lep, sta ons bijl"
Maar oom Job die grauwde nijdig:
„d'Oorzaak hiervan, zusje, ben jij J"
239 De nikkers voerden Job en Jollie
Mede naar hun negerkamp.
Tante kreeg van 't snelle loopen,
Op het laatst nog kuitenkramp.
Vrouwen wachtten in haar tenten
Op hun trouwe heldenschaar,
Riepen „Hoort hen luide zingen!
O o o, wat zien wij daar?"
MET WELKE SNELHEID VLIEGEN DE
VOGELS?
De gewone meeuw bereikt 'n sneiheidj
van 13.8 M. per seconde of 50 K.M. per
uur, terwijl de mantelmeeuw het brengt
tot 14M. per sec of 52.2 K.M. per
uur.
,De vinken vliegen ongeveer even snel.
Vcor gewone valken zijn de snelheden
16.4 M. per seconde of 59.2 KM. per uur.,
De snelheid van de over langen af
stand vliegende valken is dus heel wat
minder, dan de snelheid, waarmee hif
zich op zijn prooi laat vallen.
'n Heele vluggerd is de spreeuw. Deze
blijkt gemiddeld 74 K.M. per uur af te
leggen en dus een der snelste vliegersi
onder de vogels te zijn. Alleen moeten
we er rekening mee houden, dat de
spreeuwen op hun tochten veel vaker,
rusten dan bijvoorbeeld de valken. Door
het merken met ringen heeft men kun
nen constateeren, dat spreeuwen voor
het afleggen van een afstand van 680
K.M. 20 dagen noodig hadden, dus lede
ren dag slechts gemiddeld 34 K.M. af
leggen.
Een der beste vliegers is de albatros,
een stormvogel, 'n echte „lange afstand"»
vlieger,
Daar hij onder het vliegen zijn voed
sel uit de zee oppikt, kan hij zeer lang
in beweging blijven. De snelste vlieger
moet echter de zg. fregatvogel zijn,
wiens rijk eveneens de oceaan Is.
We kunnen tegenwoordig echter wel
aannemen, dat snelheden van 100 K.M.
per uur bij lange vluchten onmogelijk
zijn. Ook voor de postduiven' heeft men
als hoogste snelheid tot 70 K.M. vast
gesteld.
We weten thans ook dat onze trekvo
gels, wier winterverblijf in het Zuide
lijke Afrika ligt, voor de 10.000 K.M. die
ze af te leggen hebben, *n behoorlijken
vliegtijd nemen. De ooievaar bijv. bijna
drie maanden.
Evenals de snelheid der vogels is ook
de hoogte, die ze bij het vliegen gemid
deld bereiken, sterk overschat.
CHR. .E.