Voor onze eu^d i O wmm Van den rijken ridder en zijn zoons DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL DOOR G. D. HOOGEN doorn VKiJDAG 15 FEBRUARI 1929 DERDE BLAD ;i. ge ongeval der koningsdochter. Het keheim van den ouden toren Wa>H, k Overname uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden In heel oude tijden, toen de mannen alleen maar op wensehen en bevelen aan- nog hemden van yzerdraad en lange zwaarden droegen, leefde er een sterke koninklijk paleis aan, eerde hem als een vorst en hij scheen het middelpunt van aller opmerkzaamheid te zijn. En de koningsdochter zelf had er het allerbest slag van, hem voor den gek te houden. Om het andere woord noemde zij hem „m'n allerliefsten Hans". Ze scheen voor niemand anders meer oog en oor te hebben. Zoo was er al driekwart jaar voorbij gegaan en Hans voelde zich uitstekend ongeschonden terugbracht, hem nooit meer onder de oogen hoefde te komen. Eén dag hield Hans rust, tóen trok hij weer door bosscnen en velden, door dorpen en gehuchten naar de verre hoofdstad en stak den koning de loef af bij elke openbare feesteiijkneid. Deze had echter nauwelijks bemerkt, dat de vreemdeling weer in de stad was en misschien weer een fluitje of iets derge lijks had, waarmede hij zijn halfleege ridder, die Heelrijk genoemd werd, omdat hij in het heeie land voor den rijkste van allemaal gold. Hij woonde met zyn drie zoons: Veit, Joris en Hans op zijn hooggelegen kasteel, en al hadden ze i was daarna even plotseling verdwenen verder ook niemand bij zich dan een i als hij gekomen was. komt," zei hij lachend, „dan wensch ik op de eerste plaats een zakje vol goud- j stukken zoo groot als de kop van mijn - paard, en beveel, dat mij dat onmiddel- lijk gebracht wordt!" De oude ridder bracht oogenblikkeiijk het verlangde, en klein aantal bed-.enden, ze waren toen altijd in hun schik en konden zich best amuseeren. Maar wanneer soms de verveling, als een ongenoode gast, stil letjes het kasteel wilde binnensluipen, dan wisten ze ook daar wel raad op. Het goede middel daartegen was vlak bij de hand. en ze jaagden dan in het groote bosch zóó lang op reeën en nerten, tot ze zich weer heelemaal vroolijk en op geruimd voelden. Want ree en nert en pijl en boog, dat waren de lievelings woorden van den ridder, en het jagen bracht hem altijd 5n een uitstekend humeur. Nu gebeurde net eens op een mooien zomermorgen, dat de ridder en met hem zijn drie zoons en alle bedienden vroo lijk de kasteelpoort uit en het bosch in reden, om een goed stuk wild voor het avondmaal te jagen. Dat was me den heelen weg een geklater en geschal van jachthoorns, een bassen en blaffen van honden, dat het wel leek, of voor de arme hertj«s hun laatste uurtje gesla gen had. Maar toen de zon achter de groene dennen al lager en lager gezon ken was, verstomde plotseling het ge juich en toen de eerste bleeke sterren aan den hemel glansden, droeg men den ridder bewusteloos en bloedend door de pport van het slot. Zijn schichtig gewor den paard had hem afgeworpen en deze val werd de oorzaak van zijn dood. Den volgenden morgen leefde hij niet meer. Nu stonden de drie jonkers heelemaal alleen op de wereld en wisten van ver driet niet, wat ze moesten beginnen. Htm moeder was al lang geleden, toen ze nog ki fleren v aren, gestorven. Nu was ook Nu probeerden ook de anderen het- I zelfde, de een wuifde met het hoedje, de 1 ander draaide aan het ringetje, met pre cies hetzelfde gevolg. Nu werd het hun duidelijk, hoe hun vader aan zijn schat ten gekomen was, en ze begrepen, dat i ze ten slotte toch alle drie nog heel rijk waren. Maar naar huis wilden ze toch niet terugkeeren, ze trokken nu welge- moed verder. Toen ze na een paar uren het bosch achter zich hadden, verdeelde de weg zich in drie paden, die naar verschillen de richtingen liepen. Ze hielden stil en overlegden, wat ze zouden doen: uiteen gaan of samen nog verder reizen. Het eerste leek hun het beste en dus gaven ze elkaar hun woord, over een jaar weer i zich snel het gerucht van het zonderlin- Alle geneesheeren of wie verder maar raad zouden kunnen geven, werden er toen «e 3-ü tt op zijn gemak m het paleis, bij zijn m uk vweede een groen jagershoedje hun vader dood, van wien ze geloofden, dat hij hun een grooten rijkdom had nagelaten. Maar graag zouden ze dat allemaal gegeven hebben, als ze daarmee hun goeden vader maar weer in het le ven hadden kunnen terugroepen. Nu konden ze het thuis niet langer uithou den en vonden, dat ze de wijde wereld in moesten. Daarom besloten zij, het kasteel aan de zorg van een trouwen bewaker over te laten en dan ver weg te trekken. Maar eer ze den grond van hun voor vaderen verlieten, zouden ze een deel van de schatten, die hun vader had nage laten. gaan verdeelen. Hoe groot was echter hun verwondering en hun schrik, teen ze nergens in het heele kasteel de gezochte schatten vonden, hoewel ze kis ten en kasten van onder tot boven door zocht en ieder hoekje doorsnuffeld had den, en wisten, dat hun vader juist om zijn goud Heelrijk had geheeten. Alleen een oude wormstekige kist hadden ze over het hoofd gezien. Wat moesten ze nu beginnen? Nog eens doorzochten ze alles, en ditmaal viel hun ook de aalf-vermolmde kist op Ze maakten die open en zagen daarr 1 drie afdeelingen. In de eerste lag ee. klein fluitje, in de tweede een groen jagershoedje en in de derde een kleine ring. Verder was er bijna nergens iets te vinden. Deze drie kleinigheden be sloten ze toen als aandenken aan hun vader mee op reis te nemen. Zoo nam de jongste dan het fluitje, de andere het hoedje en de derde het ringetje. De weinige zilverstukken, die ze vonden, Btaken ze bij zich, ieder liet een paard voor zich zadelen en toen reden ze .yeg, Den tweeden dag kwamen ze tegen den avond aan een groot bosch. Aan den rand daarvan stond langs den weg een armelijke woning. Hier zouden ze maar binnengaan om er te overnachten. Toen ze zoo aan tafel zaten, kreeg de jongste broer t idee, om de twee anderen, die er zoo treurig bfj zaten, een deuntje voor te blazen op zijn fluitje. „Wel," dacht hy, jk moet toch eens probee- ren. wat mijn fluitje voor een toon geeft!" Hfj trok het uit zijn zak en blies. En plotseling stond een oude, grijze verweerde ridder voor hem, heelemaal in yzer gekleed en vroeg glimlachend: „Wat wenscht mijn Heer? Wat beveelt mfjn Heer?" Die vraag klonk den jongen ridderzoon al muziek in de ooren. „Ja, als het op dezelfde plaats samen te komen, en daarna namen ze afscheid. Jonker Hans, zoo heette de jongste, mooie verloofde en zijn vriendelijken gaf zijn paard de sporen, keek nog een i aanstaanden schoonvader. Maar ondanks paar maal naar zijn broers om, tot ze j alle vragen, had hij zich tot neg toe uit het gezicht verdwenen waren, en I wel gewacht te verklappen, hoe hij aan draalde toen, in gedachten verdiept, zijn onmetelijken rijkdom kwam. Tot op weg. Zijn weg leidde over heuvels en door j een dag, teen zij samen in den slottuin dalen, door veld en bosch, door ge- j wandelden, de prinses schuchter en bijna huchten en dorpen tot in een prachtige hoofdstad, de residentie van den koning. Verstomd van de pracht der ge bouwen, reed hij door de hooge, stevig gemetselde stadspoort binnen en stapte af voor een mooi, groot huis, waar boven de deur een reusachtige gouden flesch hing, want hij dacht, dat als de heer des huizes gouden flesschen bui ten kon hangen, hij ook binnen wel wijn- flesschen en wijn in voorraad moest hebben. Hij had goed geraden en de voor treffelijke roode wijn maakte hem mon ter en vroolijk. Daar hoorde hij beneden op straat een luid hoera-geroep en het rollen van wagens. Hij sprong naar het raam en zag een prachtige koets met vier schimmels bespannen, omgeven door fiere ruiters, door de straat rijden. „Zoo'n koets en zulke schimmels moet ik ook hebben," riep hij, blies op zijn fluitje en dadelijk stond de grijze rid der weer voor hem en vroeg: „Wat wenscht mijn Heer, wat beveelt mijn Heer?" „Precies zoo'n koets en precies zulke schimmels, als de koning heeft, die daar juist voorbijreed!" was het antwoord. Daarna sprong hij de trap af naar den ingang van het logement en vond alles al klaar staan. Daar was hij verbazend mee in zijn schik. Maar uit vrees dat de koning boos zou worden, liet bij voor vandaag de paarden afspannen en reed pas den volgenden dag uit. En omdat alle menschen niet anders dachten, of het was de kroonprins, riepen ze „Hoera!" en verdrongen zich om den den wagen, wat den ridder uitstekend beviel! Toen de koning echter hoorde, dat aan een ander ook koninklijke eer oewe^ zen werd, meende hij, dat het kwam, omdat zijn eigen koets en paarden te armoedig waren, en reed den volgenden keer met zes schimmels en een nog veel prachtiger koets uit. Maar Hans deed hem ook ditmaal precies na en strooi de bovendien nog geld onder het volk uit. Dol-nieuwsgierig, waar de vreem deling al dat geld wel vandaan zou hebben en tegelijk boos over diens bru taliteit, liet de koning hem in zijn paleis ontbieden, verborg zijn slecht humeur, noemde hem een vorstenzoon en zei hem j jes te laten vangen! Je weet ook heeie- allerlei vleierijen. Ten slotte noodigde maal niet, hoe je zooiets moet aanpak- hij hem aan zijn tafel, waar ook de ken! Ik voor mij heb een leventje gehad voomaamsten van het land en deals een koning, maar me heel weinig prinses zouden aanzitten. 1 om koningsdochters bekommerd, en De prinses nu was wel heel mooi. daarom kan ik nu ook nog mijn groene maar ook verbazend slim en ze wilde hoedje zwaaien en alles krijgen, wat mijn treurig vroeg: „MÜn lieve bruidegom wat heb ik je toch wel gedaan, dat je nog altijd iets voor me verborgen houdt dat ik zoo graag zou willen weten, en onverschillig blijft voor mijn treurig heid?" Dat 'was te veel voor hem. „Nee 3S moogt niet treurig zijn," riep hij, „als ik je blij kan maken!" Nu vertelde hij haar alles van zijn vader en zijn broers en hoe het in elkaar zat met met fluitje. Ten slotte reikte hij het zijn bruid over, zoodat ze 't zelf kon probeeren en zien, hoe gehoorzaam de oude, grijze ridder op het geluid van het fluitje kwam toe gesneld. Nauwelijks had de prinses ech ter haar doel bereikt, of ze begon heel anders te praten, riep om haar vader en om de lakeien en zei den verbijsterden Hans allerlei grofheden en beschuldigin gen in het gezicht. De toegesnelde hovelingen lachten en spotten met den rijken vorstenzoon, de prinses blies vlij tig op haar fluitje en liet den eigenaar .er van door de honden den tuin uit jagen. Bijna zonder te weten, hoe alles zoo gauw in zijn werk was gegaan, stond de bedrogene aan de stadspoort, waardoor hij eens was komen binnenrijden. Het was hem, of hij uit de wolken was komen vallen, en hij ergerde zich groen en geel over zijn eigen domheid en goedgeloovlg- heid. Nog één hoop bleef hem over: het jaar zou gauw om zijn, en dan kon hij terugkeeren naar zijn broers in de her berg aan den rand van het bosch. Al maakte hij zich ook een beetje angstig voor hun verwijten, hij ging toch met een op weg om gauw bij hen te zijn en misschien met hun hulp het verloren fluitje terug te krijgen. Na een paar dagen kwam hij doodmoe bij de oude herberg aan en vond daar werkelijk zijn broer Joris, heel gezond en vroolijk. De oudste broer Veit was er nog niet, en hij kwam ook niet en ze kon den maar geen tijding over hem krijgen. Toen Hans nu, bedekt met stof en heel neerslachtig binnenkwam en alles vertelde, schold Joris hem op een ge weldige manier de huid vol. „Net wat ik altijd van je gedacht heb, je bent dom genoeg om in elk lokaas te bijten en Je maar dadelijk door wat mooie praat den rijken vreemdeling dolgraag een poets bakken. Men ging aan tafel en de dochter van den koning had zich prach tig mooi gemaakt met al haar juweelen en gouden sieraden, zoodat Hans geen oog van haar ken afhouden en al heel gauw zjjn hart aan haar verloor. Een paar vluchtige woorden na tafel, een paar complimentjes van de prinses en een uitlating van den koning, dat hij zich gelukkig zou achten, Hans zijn schoonzoon te mogen noemen, brachten deze het hoofd heelemaal op hol. Men hart begeert Dat jij in de val liep, ver wondert me nog niet zoo erg, maar waar Velt toch wel blijven mag! Hij heeft zich zeker ook ergens in moeilijkheden gebracht." Hans verzekerde, nadat hij wat op adem gekomen was, dat hij zijn fluitje zeker wel weer terug zou kunnen krijgen, als zijn broer hem maar zijn hoedje wilde leenen. Hij smeekte zóó lang, tot Joris, die daar niet goed tegen kon, ein delijk toegaf en hem, hoewel tegen zijn zin, het hoedje toevertrouwde, doch met wees hem prachtige kamers in het de bedreiging, dat Hans, als hij het niet schatkist er wat boven op zou kunnen helpen, of hij liet hem roepen en noo digde zich bij hem aan tafel. Hans kwam ditmaal echter niet, maar liet den koning zeggen: „Ik zal den weg uit de stad zeti wel vinden; men hoeft me niet weer voor den gek te houden en dan weg te jagen." Toen reed de koningsdochter zelf naar den nieuw aangekomen ridder en deed zoo berouwvol en vroeg zoo lief om ver geving, dat Hans, a!s betooverd, haar niet meer verlaten kon. Al zijn flinke voornemens was hij vergeten, en het ver ging hem, zooals het hem al vroeger vergaan was. Er waren nog maar een paar weken verstreken, of hij stond al weer treurig aan de stadspoort en had geen fluitje en geen hoedje meer. Wat moest hij nu beginnen? Geld kon hij niet meer krijgen en naar zijn broer mocht hij niet meer terug. Er bleef hem niets anders over, dan als iedere andere arme jongen ergens werk te gaan zoeken. Hij liep moedeloos rond, al verder en verder, tot hij eindelijk niet i meer kon en om zich heen keek naar een schaduwrijk plekje, om wat uit te rusten. Hij was in een kale vlakte ge komen; alleen in de verte stonden op een heuvel twee groote boomen, en daar sleepte hij zich heen en ging tusschen de stammen op den grond liggen. Onder wijl keek hij eens naar boven en zag, dat aan den eenen boom groote, pikzwarte kersen hingen en aan den anderen bleek- roode. Toen hij wat uitgerust was, vond hij, dat hij wel eens proeven kon; hfj klom in den boom met de zwarte kersen, omdat die er het mooist en rijpst uitza gen en at naar hartelust, want ze waren heerlijk zoet. Maar o wee! Terwijl hij naar beneden klom, zag hy opeens, dat de heele huid van zyn handen gitzwart was geworden, als van een neger, en toen hij zich in het blank van zijn zwaard spiegelde, was ook zijn gezicht dat van een roetzwarten Moriaan. Maar nieuws gierig als hij was, wilde hy nu toch eens probeeren, of die andere kersen ook be tooverd waren, en wat die dan toch wel voor een uitwerking zouden hebben. En kyk eens aan! Nadat hij ook hiervan een paar handen vol had verorberd, trok zijn huidskleur langzamerhand weer bij, tot ze ten slotte weer heel gewoon blank was. Dat was me een grappige entdekking. Hans kreeg dadelijk een prachtige inval. „Hoe zov: de prinses er wel uitzien als negerin, dacht hy. „Wacht, ik zal die leelyke heks eens een flinke poets bakkenHij ging naar de stad, ruilde eerst met een bedelaar van kleeren nam een korfje en vulde het met de zwarte kei sen van den eenen boom. Daarna ging hy op de markt zitten en riep hi één adem: „Mooie kersen! Wie koopt mijn mooie kersen?" Maar als iemand ze dan koopen wilde, verlangde hij een ongehoord hoogen prys. Dat was erg opvallend en toen de koning door een van zijn bedienden daarvan hoorde, meende lnj, dat het wel iets heel bij zonders moest zijn, en het een pond be stellen, vooral ook, omdat zijn* dochter ze absoluut wilde hebben. Hans lachte in zun vuistje en maakte zich met een dikke beurs uit de voeten De Prinses vond de kersen zóó heer- iyk, dat zij ze allemaal heelemaal alleen opat en. pas op t laatst bemerkte, welke verandering ze had ondergaan Wan schrik viel ze in onmacht en in de hoofdstad en heel het land verbreidde bijgehaald, en hadden op ieder uur vrijen toegang tot den koning; maar alle maal haalden ze hun schouders op en zeiden, dat de prinses haar eigenaardige gelaatskleur wel levenslang zou moeten behouden; daarvoo: was geen kruid ge wassen. Dat was me een geschrei en ge weeklaag in het koninklijk paleis, alsof het heele land door een vreeseiyk onge luk getrofien was! Ook Hans had gehoord, dat iedereen toegang tot den koning had. Hy verkleed de zich als een dokter en liet zich, nadat hij een pot zwarte en een pot roode kersen tot een soort zalf had fijngewre ven, bij de prinses aanmelden. Hü werd met biydschap ontvangen, deed yseiyk geleerd en gaf de koningsdochter goede hoop op genezing. Werkelijk werd haar huid na inwrijven met een tipje zalf van de jioode kersen een ietsje lichter en haar vreugde daarover was onbeschrijfe lijk. Den volgenden dag gaf hy haar zalf van de zwarte kersen en ze werd weer dezelfde negerin, die ze geweest was. De dokter verontschuldigde zich echter met te zeggen, dat hy zich te zeer ge haast had in zyn verlangen, de gene zing te bespoedigen, en dat het heusch wel weer in orde zou komen. In werke- ïykheid wiide hij echter alleen maar eens probeeren, of allebei de zalfjes precies de uitwerking hadden, die hij ervan ver wachtte. Hij gaf haar nu lederen dag een nieuwen voorraad van de roocle-ker- sen-zalf en na een week was ze heele maal de oude. In de eerste vreugde over haar genezing gaf ze den dokter het ver langde fluitje en hoedje, want ze vond geen andere belooning groot genoeg. Nu wilde dë knappe dokter meteen verder reizen en gaf de prinses onder voor wendsel, dat het een middel was om haar huid biyvend blank te houden, een potje zwarte-kersen-zalf om eiken dag te ge bruiken. Maar ze mocht daarmee pas over drie dagen beginnen. Eer de hoog vereerde wonderdokter vertrok, mocht hy aan den koning neg een byzondere gunst vragen, en hy was zoo slim, zich een heel vlug paard te laten geven, het snelste uit de koninkiyke stallen, dat door geen ander kon worden ingehaald. Na een uurtje was er van Hans in velden of wegen niets meer te zien, en na drie dagen was de mooie prinses weer even zwart als vroeger, en nu was er niemand om haar eraf te helpen! Maar de slimme dokter zat al by zyn broer Joris in de herberg bij het bosch. Nu kwam de koning op 't idee, dat het Hans zelf wel geweest kon zijn, die hem deze poets gebakken had. Hy liet door een heel regiment soldaten den dokter najagen en werkelijk vonden ze hem in de herberg en wilden hem gevangen nemen en met zich meevoeren. Hans en Joris hadden ze zien aanko men en al gauw begrepen, waar het om te doen was. Toen blies Hans op zijn fluitje en meteen stond de ridder alweer Eigenlijk had Henk van Voorden erg het land. Het was prachtig winterweer en Toos en hy hadcfen vrij van school voor het schaatseneden. Maar juist den vorigen dag was Toos met haar schaats in een andere biyven haken en op het ys gevallen. Het resultaat was een aan» tal blauwe plekken en wat erger was...... een kapotte schaats. (F:~ r. Nu kon ze "F.ot 33e kipotte S"cka,a.-t S niet rijden en Henk, aio medelijden met haar had, wou haar niet in den steek laten. Bovendien moesten zijn schaatsen noodzakelijk geslepen. Zoo zaten broer en zus thuis zich eigenlijk een beetje te vervelen. Maar Ineens riep Henk: „ik heb een plannetje." „En dat is?" vroeg Toos een beetje opgewekter dan ze het laatste half uur gekeken en gepraat had. „We gaan," zei Henk, geheimzinnig op elk woord den nadruk leggend, „we gaan 't geheim van den ouden toren zoeken." „Van welken ouden toren?" vroeg Toos gretig. „Van den ouden Sint Jan? Ze zeggen immers altyd dat het daar spookt." „Maar hoe wil je daar in komen?" „Ik ken den torenwachter. Fn die heeft me eens beloofd mee naar boven te gaan,** zei Henk. onderwijl keek hij eens naar boven voor hem met zy'n vraag: „Wat wenscht myn Heer? Wat beveelt mijn Heer?" „Driemaal zooveel soldaten als hier aan komen! En die moeten ze wegjagen!" be val Hans, en dat gebeurde ook, zoodat het regiment van den koning niet wist, hoe gauw het zicli uit de voeten zou maken. Broer Veit kwam nooit meer te voor schijn en al wat Hans en Joris doen konden, was hopen, dat hij het ergens zóó naar zyn zin had, dat hy niet meer dacht aan de afspraak. Zelf trokken ze naar huis, naar hun kasteel, leefden daar In vreugde en overvloed en vertel den aan hun kinderen en kleinkinderen nog dikwijls de geschiedenis van het fluitje en het hoedje en hun goeden vader Heelrijk. Maar de verraderlijke prinses is voor straf een negerin gebleven, haar heele leven lang. ••v «s»faas 243 „Ja, zoo pakt men by ons in T dorp Een kwaaie vrouw steeds aan, Maar eet nu eerst eens voor den schrik Een sappige banaan." En Job die was het negerkind Zoo dankbaar als 't maar kon En ging met zyn beschermvtguWi, Wat loopen in de zorf. 244 „Maar ziet eens, lieve blanke man, De zon heeft hier veel gloed: Dus zet daartegen op je bol Deez' mooien, nieuwen hoed," En leutig loopend langs het veJd, Zoo knusjes en zoo fijn, Zei Job: „Zeg lieve negerin, 'k WH wel jouw windje zijn." 245 „Halt dikkerd!" klonk daar plots de stem Des konings van den stam, Die brullend vroeg, hoe of hy hier Zoo maar te wandelen kwam. Toen sprak de goede negerin: „Heer, wees toch niet verstoord, Want byna had die blanke vrouw Deez man, myn vriend, vermoord." Gauw even aan mocu-'r vartellen wat hun plan was; die vond het best, als tenminste werkelijk de torenwachter mee zou gaan. Alleen mochten ze natuurlijk niet naar boven klimmen. Zonder dralen stapten de kinderen dus naar den to renwachter, die in een klein huisje naast den toren woonde. Ze troffen het wel bijzonder. De torenwachter had niets te doen en was dadeiyk bereid met hun mee te gaan. „Maar moet de jongejuf frouw ook mee?" vroeg hi) ongeloovig. „Als die maar niet bang wordt van al dat gespuis claar boven." Toos verzeker de hem, dat ze zelfs voor een spook niet bang was; hiermee was de torenwachter gerustgesteld en de beklimming van den toren begon. Het was een nauw steenen trapje dat zo op moesten; een touw diende als leu ning. S'eeds hooger klommen ze, totdat ze eindelijk op den eersten omgang wa ren. Daar hielden ze even stil om boorde ramen naar buiten te kyken. Wat was d'at mooi! Zoo iets hadden Toos en Henk nog nooit gezien. Alles lag onder de dikke sneeuw en de menschen liepen er door als kleine zwarte poppetjes. Ze gingen weer verder. „Nu opgepast," zei de to renwachter. „Laat je niet van de wijs brengen." Duidelijk hoorden ze een zuchtend ge luid dat sterker werd, naarmate ze hoo- ger klommen. Eindelijk hield de trap op en moesten ze een ladder op klimmen. Toos vond' het een beetje eng, maar ze zei maar niets en klauterde stilletjes ach ter Henk aan verder, zorgende, dat ze haar voeten midden op de sporten van de ladder zette. De torenwachter sloot de rij, dat was een veilig gevoel. Als ze viel, zou hy haar wel opvangen. Het zuchten werd erger. Op 'n kleinen donkeren om gang hielden ze even stil. Ze zagen er in een hoek een d'onkere donzige massa met een paar schitterende oogen, die even vlug weer gesloten werden als ze open waren gegaan. Het was een groote kerk uil, die het spookachtige geluid maakte. In een ander hoekje zat er nog een, maar die nam heelemaal geen notitie van het bezoek. Ze keken nog eens rond, pratend over de spoken, die in den toren dus de uilen waren en daalden daarna weer In dezelfde volgorde af. Dat wil zeggen eerst de torenwachter, toen Toos en daarna Henk. Diep in haar hart was Toos toch biy, toen ze weer aan de steenen trap wa ren gekomen. Nog even keken ze naar de zwarte stippen, die door de sneeuw krie beltien. En toen Hepen ze vlug de trap af. De torenwachter zei hun, dat ze nog wel eens terug mochten komen als de uilen jongen hadden. Tenmlns e als ze beloofden niet de eieren uit te halen. Nu d'at was niet moeiiyk, want zoo iets de den de leden van de B. L. N. S. nooit. Dat hadden ze Immers afgesproken. Ze namen afscheid van den torenwachter met een „tot weerziens" en Hepen naar Huis verheugd ever het genotene en ver langend om er den ande.en wat van mee te deelem a. L.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1929 | | pagina 10