Voor
onze
eu^d
i
O
wmm
Van den rijken ridder
en zijn zoons
DE ERFENIS VAN OOME JOB EN TANTE JOL
DOOR G. D. HOOGEN doorn
VKiJDAG 15 FEBRUARI 1929
DERDE BLAD
;i.
ge ongeval der koningsdochter. Het keheim van den ouden
toren
Wa>H, k
Overname uit deze rubriek zonder schriftelijke toestemming verboden
In heel oude tijden, toen de mannen alleen maar op wensehen en bevelen aan-
nog hemden van yzerdraad en lange
zwaarden droegen, leefde er een sterke
koninklijk paleis aan, eerde hem als een
vorst en hij scheen het middelpunt van
aller opmerkzaamheid te zijn. En de
koningsdochter zelf had er het allerbest
slag van, hem voor den gek te houden.
Om het andere woord noemde zij hem
„m'n allerliefsten Hans". Ze scheen voor
niemand anders meer oog en oor te
hebben.
Zoo was er al driekwart jaar voorbij
gegaan en Hans voelde zich uitstekend
ongeschonden terugbracht, hem nooit
meer onder de oogen hoefde te komen.
Eén dag hield Hans rust, tóen trok
hij weer door bosscnen en velden, door
dorpen en gehuchten naar de verre
hoofdstad en stak den koning de loef
af bij elke openbare feesteiijkneid. Deze
had echter nauwelijks bemerkt, dat de
vreemdeling weer in de stad was en
misschien weer een fluitje of iets derge
lijks had, waarmede hij zijn halfleege
ridder, die Heelrijk genoemd werd, omdat
hij in het heeie land voor den rijkste
van allemaal gold. Hij woonde met zyn
drie zoons: Veit, Joris en Hans op zijn
hooggelegen kasteel, en al hadden ze i was daarna even plotseling verdwenen
verder ook niemand bij zich dan een i als hij gekomen was.
komt," zei hij lachend, „dan wensch ik
op de eerste plaats een zakje vol goud- j
stukken zoo groot als de kop van mijn -
paard, en beveel, dat mij dat onmiddel-
lijk gebracht wordt!" De oude ridder
bracht oogenblikkeiijk het verlangde, en
klein aantal bed-.enden, ze waren toen
altijd in hun schik en konden zich best
amuseeren. Maar wanneer soms de
verveling, als een ongenoode gast, stil
letjes het kasteel wilde binnensluipen,
dan wisten ze ook daar wel raad op. Het
goede middel daartegen was vlak bij de
hand. en ze jaagden dan in het groote
bosch zóó lang op reeën en nerten, tot
ze zich weer heelemaal vroolijk en op
geruimd voelden. Want ree en nert en
pijl en boog, dat waren de lievelings
woorden van den ridder, en het jagen
bracht hem altijd 5n een uitstekend
humeur.
Nu gebeurde net eens op een mooien
zomermorgen, dat de ridder en met hem
zijn drie zoons en alle bedienden vroo
lijk de kasteelpoort uit en het bosch in
reden, om een goed stuk wild voor het
avondmaal te jagen. Dat was me den
heelen weg een geklater en geschal van
jachthoorns, een bassen en blaffen van
honden, dat het wel leek, of voor de
arme hertj«s hun laatste uurtje gesla
gen had. Maar toen de zon achter de
groene dennen al lager en lager gezon
ken was, verstomde plotseling het ge
juich en toen de eerste bleeke sterren
aan den hemel glansden, droeg men den
ridder bewusteloos en bloedend door de
pport van het slot. Zijn schichtig gewor
den paard had hem afgeworpen en deze
val werd de oorzaak van zijn dood. Den
volgenden morgen leefde hij niet meer.
Nu stonden de drie jonkers heelemaal
alleen op de wereld en wisten van ver
driet niet, wat ze moesten beginnen. Htm
moeder was al lang geleden, toen ze nog
ki fleren v aren, gestorven. Nu was ook
Nu probeerden ook de anderen het- I
zelfde, de een wuifde met het hoedje, de 1
ander draaide aan het ringetje, met pre
cies hetzelfde gevolg. Nu werd het hun
duidelijk, hoe hun vader aan zijn schat
ten gekomen was, en ze begrepen, dat i
ze ten slotte toch alle drie nog heel rijk
waren. Maar naar huis wilden ze toch
niet terugkeeren, ze trokken nu welge-
moed verder.
Toen ze na een paar uren het bosch
achter zich hadden, verdeelde de weg
zich in drie paden, die naar verschillen
de richtingen liepen. Ze hielden stil en
overlegden, wat ze zouden doen: uiteen
gaan of samen nog verder reizen. Het
eerste leek hun het beste en dus gaven
ze elkaar hun woord, over een jaar weer i
zich snel het gerucht van het zonderlin-
Alle geneesheeren of wie verder maar
raad zouden kunnen geven, werden er
toen «e 3-ü tt
op zijn gemak m het paleis, bij zijn
m uk vweede een groen jagershoedje
hun vader dood, van wien ze geloofden,
dat hij hun een grooten rijkdom had
nagelaten. Maar graag zouden ze dat
allemaal gegeven hebben, als ze daarmee
hun goeden vader maar weer in het le
ven hadden kunnen terugroepen. Nu
konden ze het thuis niet langer uithou
den en vonden, dat ze de wijde wereld
in moesten. Daarom besloten zij, het
kasteel aan de zorg van een trouwen
bewaker over te laten en dan ver weg
te trekken.
Maar eer ze den grond van hun voor
vaderen verlieten, zouden ze een deel van
de schatten, die hun vader had nage
laten. gaan verdeelen. Hoe groot was
echter hun verwondering en hun schrik,
teen ze nergens in het heele kasteel de
gezochte schatten vonden, hoewel ze kis
ten en kasten van onder tot boven door
zocht en ieder hoekje doorsnuffeld had
den, en wisten, dat hun vader juist om
zijn goud Heelrijk had geheeten. Alleen
een oude wormstekige kist hadden ze
over het hoofd gezien.
Wat moesten ze nu beginnen? Nog
eens doorzochten ze alles, en ditmaal
viel hun ook de aalf-vermolmde kist op
Ze maakten die open en zagen daarr 1
drie afdeelingen. In de eerste lag ee.
klein fluitje, in de tweede een groen
jagershoedje en in de derde een kleine
ring. Verder was er bijna nergens iets
te vinden. Deze drie kleinigheden be
sloten ze toen als aandenken aan hun
vader mee op reis te nemen. Zoo nam
de jongste dan het fluitje, de andere
het hoedje en de derde het ringetje. De
weinige zilverstukken, die ze vonden,
Btaken ze bij zich, ieder liet een paard
voor zich zadelen en toen reden ze .yeg,
Den tweeden dag kwamen ze tegen
den avond aan een groot bosch. Aan den
rand daarvan stond langs den weg een
armelijke woning. Hier zouden ze maar
binnengaan om er te overnachten. Toen
ze zoo aan tafel zaten, kreeg de jongste
broer t idee, om de twee anderen, die
er zoo treurig bfj zaten, een deuntje
voor te blazen op zijn fluitje. „Wel,"
dacht hy, jk moet toch eens probee-
ren. wat mijn fluitje voor een toon
geeft!" Hfj trok het uit zijn zak en blies.
En plotseling stond een oude, grijze
verweerde ridder voor hem, heelemaal
in yzer gekleed en vroeg glimlachend:
„Wat wenscht mijn Heer? Wat beveelt
mfjn Heer?"
Die vraag klonk den jongen ridderzoon
al muziek in de ooren. „Ja, als het
op dezelfde plaats samen te komen,
en daarna namen ze afscheid.
Jonker Hans, zoo heette de jongste, mooie verloofde en zijn vriendelijken
gaf zijn paard de sporen, keek nog een i aanstaanden schoonvader. Maar ondanks
paar maal naar zijn broers om, tot ze j alle vragen, had hij zich tot neg toe
uit het gezicht verdwenen waren, en I wel gewacht te verklappen, hoe hij aan
draalde toen, in gedachten verdiept, zijn onmetelijken rijkdom kwam. Tot op
weg. Zijn weg leidde over heuvels en door j een dag, teen zij samen in den slottuin
dalen, door veld en bosch, door ge- j wandelden, de prinses schuchter en bijna
huchten en dorpen tot in een prachtige
hoofdstad, de residentie van den
koning. Verstomd van de pracht der ge
bouwen, reed hij door de hooge, stevig
gemetselde stadspoort binnen en stapte
af voor een mooi, groot huis, waar
boven de deur een reusachtige gouden
flesch hing, want hij dacht, dat als de
heer des huizes gouden flesschen bui
ten kon hangen, hij ook binnen wel wijn-
flesschen en wijn in voorraad moest
hebben.
Hij had goed geraden en de voor
treffelijke roode wijn maakte hem mon
ter en vroolijk. Daar hoorde hij beneden
op straat een luid hoera-geroep en het
rollen van wagens. Hij sprong naar het
raam en zag een prachtige koets met
vier schimmels bespannen, omgeven
door fiere ruiters, door de straat rijden.
„Zoo'n koets en zulke schimmels moet
ik ook hebben," riep hij, blies op zijn
fluitje en dadelijk stond de grijze rid
der weer voor hem en vroeg: „Wat
wenscht mijn Heer, wat beveelt mijn
Heer?"
„Precies zoo'n koets en precies zulke
schimmels, als de koning heeft, die daar
juist voorbijreed!" was het antwoord.
Daarna sprong hij de trap af naar den
ingang van het logement en vond alles
al klaar staan. Daar was hij verbazend
mee in zijn schik. Maar uit vrees dat
de koning boos zou worden, liet bij voor
vandaag de paarden afspannen en reed
pas den volgenden dag uit. En omdat
alle menschen niet anders dachten, of
het was de kroonprins, riepen ze
„Hoera!" en verdrongen zich om den
den wagen, wat den ridder uitstekend
beviel!
Toen de koning echter hoorde, dat aan
een ander ook koninklijke eer oewe^
zen werd, meende hij, dat het kwam,
omdat zijn eigen koets en paarden te
armoedig waren, en reed den volgenden
keer met zes schimmels en een nog veel
prachtiger koets uit. Maar Hans deed
hem ook ditmaal precies na en strooi
de bovendien nog geld onder het volk
uit. Dol-nieuwsgierig, waar de vreem
deling al dat geld wel vandaan zou
hebben en tegelijk boos over diens bru
taliteit, liet de koning hem in zijn paleis
ontbieden, verborg zijn slecht humeur,
noemde hem een vorstenzoon en zei hem j jes te laten vangen! Je weet ook heeie-
allerlei vleierijen. Ten slotte noodigde maal niet, hoe je zooiets moet aanpak-
hij hem aan zijn tafel, waar ook de ken! Ik voor mij heb een leventje gehad
voomaamsten van het land en deals een koning, maar me heel weinig
prinses zouden aanzitten. 1 om koningsdochters bekommerd, en
De prinses nu was wel heel mooi. daarom kan ik nu ook nog mijn groene
maar ook verbazend slim en ze wilde hoedje zwaaien en alles krijgen, wat mijn
treurig vroeg: „MÜn lieve bruidegom
wat heb ik je toch wel gedaan, dat je
nog altijd iets voor me verborgen houdt
dat ik zoo graag zou willen weten, en
onverschillig blijft voor mijn treurig
heid?"
Dat 'was te veel voor hem. „Nee 3S
moogt niet treurig zijn," riep hij, „als ik
je blij kan maken!" Nu vertelde hij
haar alles van zijn vader en zijn broers
en hoe het in elkaar zat met met fluitje.
Ten slotte reikte hij het zijn bruid over,
zoodat ze 't zelf kon probeeren en zien,
hoe gehoorzaam de oude, grijze ridder
op het geluid van het fluitje kwam toe
gesneld. Nauwelijks had de prinses ech
ter haar doel bereikt, of ze begon heel
anders te praten, riep om haar vader en
om de lakeien en zei den verbijsterden
Hans allerlei grofheden en beschuldigin
gen in het gezicht. De toegesnelde
hovelingen lachten en spotten met den
rijken vorstenzoon, de prinses blies vlij
tig op haar fluitje en liet den eigenaar
.er van door de honden den tuin uit
jagen.
Bijna zonder te weten, hoe alles zoo
gauw in zijn werk was gegaan, stond de
bedrogene aan de stadspoort, waardoor
hij eens was komen binnenrijden. Het
was hem, of hij uit de wolken was komen
vallen, en hij ergerde zich groen en geel
over zijn eigen domheid en goedgeloovlg-
heid. Nog één hoop bleef hem over: het
jaar zou gauw om zijn, en dan kon hij
terugkeeren naar zijn broers in de her
berg aan den rand van het bosch. Al
maakte hij zich ook een beetje angstig
voor hun verwijten, hij ging toch met
een op weg om gauw bij hen te zijn en
misschien met hun hulp het verloren
fluitje terug te krijgen.
Na een paar dagen kwam hij doodmoe
bij de oude herberg aan en vond daar
werkelijk zijn broer Joris, heel gezond en
vroolijk. De oudste broer Veit was er nog
niet, en hij kwam ook niet en ze kon
den maar geen tijding over hem krijgen.
Toen Hans nu, bedekt met stof en
heel neerslachtig binnenkwam en alles
vertelde, schold Joris hem op een ge
weldige manier de huid vol. „Net wat
ik altijd van je gedacht heb, je bent
dom genoeg om in elk lokaas te bijten en
Je maar dadelijk door wat mooie praat
den rijken vreemdeling dolgraag een
poets bakken. Men ging aan tafel en de
dochter van den koning had zich prach
tig mooi gemaakt met al haar juweelen
en gouden sieraden, zoodat Hans geen
oog van haar ken afhouden en al heel
gauw zjjn hart aan haar verloor. Een
paar vluchtige woorden na tafel, een
paar complimentjes van de prinses en
een uitlating van den koning, dat hij
zich gelukkig zou achten, Hans zijn
schoonzoon te mogen noemen, brachten
deze het hoofd heelemaal op hol. Men
hart begeert Dat jij in de val liep, ver
wondert me nog niet zoo erg, maar waar
Velt toch wel blijven mag! Hij heeft
zich zeker ook ergens in moeilijkheden
gebracht."
Hans verzekerde, nadat hij wat op
adem gekomen was, dat hij zijn fluitje
zeker wel weer terug zou kunnen krijgen,
als zijn broer hem maar zijn hoedje
wilde leenen. Hij smeekte zóó lang, tot
Joris, die daar niet goed tegen kon, ein
delijk toegaf en hem, hoewel tegen zijn
zin, het hoedje toevertrouwde, doch met
wees hem prachtige kamers in het de bedreiging, dat Hans, als hij het niet
schatkist er wat boven op zou kunnen
helpen, of hij liet hem roepen en noo
digde zich bij hem aan tafel. Hans kwam
ditmaal echter niet, maar liet den koning
zeggen: „Ik zal den weg uit de stad zeti
wel vinden; men hoeft me niet weer voor
den gek te houden en dan weg te jagen."
Toen reed de koningsdochter zelf naar
den nieuw aangekomen ridder en deed
zoo berouwvol en vroeg zoo lief om ver
geving, dat Hans, a!s betooverd, haar
niet meer verlaten kon. Al zijn flinke
voornemens was hij vergeten, en het ver
ging hem, zooals het hem al vroeger
vergaan was. Er waren nog maar een
paar weken verstreken, of hij stond al
weer treurig aan de stadspoort en had
geen fluitje en geen hoedje meer.
Wat moest hij nu beginnen? Geld
kon hij niet meer krijgen en naar zijn
broer mocht hij niet meer terug. Er
bleef hem niets anders over, dan als
iedere andere arme jongen ergens werk
te gaan zoeken. Hij liep moedeloos rond,
al verder en verder, tot hij eindelijk niet
i meer kon en om zich heen keek naar
een schaduwrijk plekje, om wat uit te
rusten. Hij was in een kale vlakte ge
komen; alleen in de verte stonden op
een heuvel twee groote boomen, en daar
sleepte hij zich heen en ging tusschen
de stammen op den grond liggen. Onder
wijl keek hij eens naar boven en zag,
dat aan den eenen boom groote, pikzwarte
kersen hingen en aan den anderen bleek-
roode. Toen hij wat uitgerust was, vond
hij, dat hij wel eens proeven kon; hfj
klom in den boom met de zwarte kersen,
omdat die er het mooist en rijpst uitza
gen en at naar hartelust, want ze waren
heerlijk zoet. Maar o wee! Terwijl hij
naar beneden klom, zag hy opeens, dat
de heele huid van zyn handen gitzwart
was geworden, als van een neger, en toen
hij zich in het blank van zijn zwaard
spiegelde, was ook zijn gezicht dat van
een roetzwarten Moriaan. Maar nieuws
gierig als hij was, wilde hy nu toch eens
probeeren, of die andere kersen ook be
tooverd waren, en wat die dan toch wel
voor een uitwerking zouden hebben.
En kyk eens aan! Nadat hij ook hiervan
een paar handen vol had verorberd,
trok zijn huidskleur langzamerhand weer
bij, tot ze ten slotte weer heel gewoon
blank was. Dat was me een grappige
entdekking.
Hans kreeg dadelijk een prachtige
inval. „Hoe zov: de prinses er wel uitzien
als negerin, dacht hy. „Wacht, ik zal
die leelyke heks eens een flinke poets
bakkenHij ging naar de stad, ruilde
eerst met een bedelaar van kleeren
nam een korfje en vulde het met de
zwarte kei sen van den eenen boom.
Daarna ging hy op de markt zitten en
riep hi één adem: „Mooie kersen! Wie
koopt mijn mooie kersen?" Maar als
iemand ze dan koopen wilde, verlangde
hij een ongehoord hoogen prys. Dat was
erg opvallend en toen de koning door
een van zijn bedienden daarvan hoorde,
meende lnj, dat het wel iets heel bij
zonders moest zijn, en het een pond be
stellen, vooral ook, omdat zijn* dochter
ze absoluut wilde hebben. Hans lachte
in zun vuistje en maakte zich met een
dikke beurs uit de voeten
De Prinses vond de kersen zóó heer-
iyk, dat zij ze allemaal heelemaal alleen
opat en. pas op t laatst bemerkte, welke
verandering ze had ondergaan Wan
schrik viel ze in onmacht en in de
hoofdstad en heel het land verbreidde
bijgehaald, en hadden op ieder uur vrijen
toegang tot den koning; maar alle
maal haalden ze hun schouders op en
zeiden, dat de prinses haar eigenaardige
gelaatskleur wel levenslang zou moeten
behouden; daarvoo: was geen kruid ge
wassen. Dat was me een geschrei en ge
weeklaag in het koninklijk paleis, alsof
het heele land door een vreeseiyk onge
luk getrofien was!
Ook Hans had gehoord, dat iedereen
toegang tot den koning had. Hy verkleed
de zich als een dokter en liet zich, nadat
hij een pot zwarte en een pot roode
kersen tot een soort zalf had fijngewre
ven, bij de prinses aanmelden. Hü werd
met biydschap ontvangen, deed yseiyk
geleerd en gaf de koningsdochter goede
hoop op genezing. Werkelijk werd haar
huid na inwrijven met een tipje zalf van
de jioode kersen een ietsje lichter en
haar vreugde daarover was onbeschrijfe
lijk. Den volgenden dag gaf hy haar
zalf van de zwarte kersen en ze werd
weer dezelfde negerin, die ze geweest was.
De dokter verontschuldigde zich echter
met te zeggen, dat hy zich te zeer ge
haast had in zyn verlangen, de gene
zing te bespoedigen, en dat het heusch
wel weer in orde zou komen. In werke-
ïykheid wiide hij echter alleen maar
eens probeeren, of allebei de zalfjes precies
de uitwerking hadden, die hij ervan ver
wachtte. Hij gaf haar nu lederen dag
een nieuwen voorraad van de roocle-ker-
sen-zalf en na een week was ze heele
maal de oude. In de eerste vreugde over
haar genezing gaf ze den dokter het ver
langde fluitje en hoedje, want ze vond
geen andere belooning groot genoeg. Nu
wilde dë knappe dokter meteen verder
reizen en gaf de prinses onder voor
wendsel, dat het een middel was om haar
huid biyvend blank te houden, een potje
zwarte-kersen-zalf om eiken dag te ge
bruiken. Maar ze mocht daarmee pas
over drie dagen beginnen. Eer de hoog
vereerde wonderdokter vertrok, mocht hy
aan den koning neg een byzondere gunst
vragen, en hy was zoo slim, zich een heel
vlug paard te laten geven, het snelste
uit de koninkiyke stallen, dat door geen
ander kon worden ingehaald.
Na een uurtje was er van Hans in
velden of wegen niets meer te zien, en na
drie dagen was de mooie prinses weer
even zwart als vroeger, en nu was er
niemand om haar eraf te helpen! Maar
de slimme dokter zat al by zyn broer
Joris in de herberg bij het bosch. Nu
kwam de koning op 't idee, dat het Hans
zelf wel geweest kon zijn, die hem deze
poets gebakken had. Hy liet door een heel
regiment soldaten den dokter najagen en
werkelijk vonden ze hem in de herberg
en wilden hem gevangen nemen en met
zich meevoeren.
Hans en Joris hadden ze zien aanko
men en al gauw begrepen, waar het om
te doen was. Toen blies Hans op zijn
fluitje en meteen stond de ridder alweer
Eigenlijk had Henk van Voorden erg
het land. Het was prachtig winterweer
en Toos en hy hadcfen vrij van school
voor het schaatseneden. Maar juist den
vorigen dag was Toos met haar schaats
in een andere biyven haken en op het
ys gevallen. Het resultaat was een aan»
tal blauwe plekken en wat erger was......
een kapotte schaats. (F:~ r. Nu kon ze
"F.ot
33e kipotte
S"cka,a.-t S
niet rijden en Henk, aio medelijden met
haar had, wou haar niet in den steek
laten. Bovendien moesten zijn schaatsen
noodzakelijk geslepen. Zoo zaten broer
en zus thuis zich eigenlijk een beetje
te vervelen. Maar Ineens riep Henk: „ik
heb een plannetje."
„En dat is?" vroeg Toos een beetje
opgewekter dan ze het laatste half uur
gekeken en gepraat had.
„We gaan," zei Henk, geheimzinnig op
elk woord den nadruk leggend, „we gaan
't geheim van den ouden toren zoeken."
„Van welken ouden toren?" vroeg Toos
gretig.
„Van den ouden Sint Jan? Ze zeggen
immers altyd dat het daar spookt."
„Maar hoe wil je daar in komen?"
„Ik ken den torenwachter. Fn die heeft
me eens beloofd mee naar boven te gaan,**
zei Henk.
onderwijl keek hij eens naar boven
voor hem met zy'n vraag: „Wat wenscht
myn Heer? Wat beveelt mijn Heer?"
„Driemaal zooveel soldaten als hier aan
komen! En die moeten ze wegjagen!" be
val Hans, en dat gebeurde ook, zoodat
het regiment van den koning niet wist,
hoe gauw het zicli uit de voeten zou
maken.
Broer Veit kwam nooit meer te voor
schijn en al wat Hans en Joris doen
konden, was hopen, dat hij het ergens
zóó naar zyn zin had, dat hy niet meer
dacht aan de afspraak. Zelf trokken ze
naar huis, naar hun kasteel, leefden
daar In vreugde en overvloed en vertel
den aan hun kinderen en kleinkinderen
nog dikwijls de geschiedenis van het
fluitje en het hoedje en hun goeden
vader Heelrijk.
Maar de verraderlijke prinses is voor
straf een negerin gebleven, haar heele
leven lang.
••v
«s»faas
243 „Ja, zoo pakt men by ons in T dorp
Een kwaaie vrouw steeds aan,
Maar eet nu eerst eens voor den schrik
Een sappige banaan."
En Job die was het negerkind
Zoo dankbaar als 't maar kon
En ging met zyn beschermvtguWi,
Wat loopen in de zorf.
244 „Maar ziet eens, lieve blanke man,
De zon heeft hier veel gloed:
Dus zet daartegen op je bol
Deez' mooien, nieuwen hoed,"
En leutig loopend langs het veJd,
Zoo knusjes en zoo fijn,
Zei Job: „Zeg lieve negerin,
'k WH wel jouw windje zijn."
245 „Halt dikkerd!" klonk daar plots de stem
Des konings van den stam,
Die brullend vroeg, hoe of hy hier
Zoo maar te wandelen kwam.
Toen sprak de goede negerin:
„Heer, wees toch niet verstoord,
Want byna had die blanke vrouw
Deez man, myn vriend, vermoord."
Gauw even aan mocu-'r vartellen wat
hun plan was; die vond het best, als
tenminste werkelijk de torenwachter mee
zou gaan. Alleen mochten ze natuurlijk
niet naar boven klimmen. Zonder dralen
stapten de kinderen dus naar den to
renwachter, die in een klein huisje naast
den toren woonde. Ze troffen het wel
bijzonder. De torenwachter had niets te
doen en was dadeiyk bereid met hun
mee te gaan. „Maar moet de jongejuf
frouw ook mee?" vroeg hi) ongeloovig.
„Als die maar niet bang wordt van al
dat gespuis claar boven." Toos verzeker
de hem, dat ze zelfs voor een spook niet
bang was; hiermee was de torenwachter
gerustgesteld en de beklimming van den
toren begon.
Het was een nauw steenen trapje dat
zo op moesten; een touw diende als leu
ning. S'eeds hooger klommen ze, totdat
ze eindelijk op den eersten omgang wa
ren. Daar hielden ze even stil om boorde
ramen naar buiten te kyken. Wat was
d'at mooi! Zoo iets hadden Toos en Henk
nog nooit gezien. Alles lag onder de dikke
sneeuw en de menschen liepen er door
als kleine zwarte poppetjes. Ze gingen
weer verder. „Nu opgepast," zei de to
renwachter. „Laat je niet van de wijs
brengen."
Duidelijk hoorden ze een zuchtend ge
luid dat sterker werd, naarmate ze hoo-
ger klommen. Eindelijk hield de trap op
en moesten ze een ladder op klimmen.
Toos vond' het een beetje eng, maar ze
zei maar niets en klauterde stilletjes ach
ter Henk aan verder, zorgende, dat ze
haar voeten midden op de sporten van
de ladder zette. De torenwachter sloot de
rij, dat was een veilig gevoel. Als ze viel,
zou hy haar wel opvangen. Het zuchten
werd erger. Op 'n kleinen donkeren om
gang hielden ze even stil. Ze zagen er in
een hoek een d'onkere donzige massa met
een paar schitterende oogen, die even
vlug weer gesloten werden als ze open
waren gegaan. Het was een groote kerk
uil, die het spookachtige geluid maakte.
In een ander hoekje zat er nog een, maar
die nam heelemaal geen notitie van het
bezoek.
Ze keken nog eens rond, pratend over
de spoken, die in den toren dus de uilen
waren en daalden daarna weer In
dezelfde volgorde af. Dat wil zeggen eerst
de torenwachter, toen Toos en daarna
Henk. Diep in haar hart was Toos toch
biy, toen ze weer aan de steenen trap wa
ren gekomen. Nog even keken ze naar de
zwarte stippen, die door de sneeuw krie
beltien. En toen Hepen ze vlug de trap
af. De torenwachter zei hun, dat ze nog
wel eens terug mochten komen als de
uilen jongen hadden. Tenmlns e als ze
beloofden niet de eieren uit te halen. Nu
d'at was niet moeiiyk, want zoo iets de
den de leden van de B. L. N. S. nooit.
Dat hadden ze Immers afgesproken. Ze
namen afscheid van den torenwachter
met een „tot weerziens" en Hepen naar
Huis verheugd ever het genotene en ver
langend om er den ande.en wat van mee
te deelem a. L.