Toen de koning stierf.
Sint Antonius helpt. 1
Van ?ijn moeder.
WOENSDAG 22 MEI 1929
DERDE BLAD
PAGINA 2
Eewen geleden heerselite er over Frankrijk
een wreede koning, Lodewijk XI heette hij.
Hij had een zoon, die kortweg Karei werd
genoemd, in afwachting dat men hem Karei
VIII noemen zou. Gewoonlijk heerschte,
beefde en leed de oude, ziekelijke en bij-
geloovige vorst tusschen de zware muren
van zijn kasteel te Plessds-lez-Tours. Tegen
het midden van 't jaar 1483 evenwel onder
nam hij een pelgrimstocht naar Notrc-
Hame de Clery. Een bloedige herinnering,
één van de duizend, aan den dood van
Jacques d'Armagnac, hertog van Nemours,
folterde hem gedurende de laatste jaren.
Deze machtige leenman moest weleer een
poging tot opstand tegen zijn leenheer met
zijn hoofd boeten. Tot zoover strookte alle3
met de gerechtigheid; maar de wreede
dwingeland had de drie jonge kinderen
van den veroordeelde geprest bij de terecht
stelling van hun vader tegenwoordig te
wezen. En sinds knaagde zijn geweten over
zulk een wraak. Doch bij hem wekte de
wroeging geen medelijden op; en nog
steeds kwijnde een der onschuldige kinderen
weg in een kot in 't kasteel te Plessis-lez-
Tours.
Het was een akelig en geheimzinnig
bouwwerk; dit kasteel. De wanden, door tal
van nissen met heiligenbeelden doorbroken,
de binnenplaatsen, wemelend van krijgsvolk,
de kapellen, steeds gevuld door de gouden
nevels veler kaarsen, alsook de van onderen
geducht hepinde ophaalbruggen, gaven het
't dubbel voorkomen van klooster en kasteel.
Men sprak er zachtjes en liep op de teenen
door de ruime zalen, als op een kerkhof.
En werkelijk waren er graven, waarin
levende dooden waren opgesloten.
Door die onderaardsche gewelven was
het, dat de toen twaalfjarige kroonprins
van Frankrijk met koortsachtig brandende
oogen cn een hart, van zucht tot avontuur
vervuld, zich een weg zocht. Arme konings
zoon! Nergens vindt hij verademing van de
gruwelen, die hem omringen.
Meer dan eens vernam hij 'Vreemde ge
ruchten over de bewoners van de kasteel-
kelders. En meer dan eens had hij een
bezoek overwogen aan de gevangenis van
den jongen d'Armagnac, wiens leeftijd, af
komst en lot in hooge. mate zijn nieuws
gierigheid én sympathie wekten. De angst
evenwel, dien hij voor zijn vader voelde,
had hem tot dusver weerhouden Ditmaal
evenwel besloot hij hot te wagen, den
eigen avond nog. Eenige minuten na het
taptoe-blazen slipte hij weg uit zijn kamer
tje, gevolgd door een page, die een mand jé
met levensmiddelen droeg, en daalde af in
't onderaardscb gelegen deel van het slot.
Te voren moesten zij echter een binnen
plaats over. Een afdeeling der Schotscha
garde schilderde daar in 't maanlicht voor
de hoge burchtmuren.
Werda! riep een rauwe onaangename
stem.
Kroonprins Karei! was 't antwoord
Mag niet passeeren! klonk het terug.
Maar Karei ging op den officier der
wacht toe, en fluisterde hem een paar
woorden in 't oor.
Als dat waar is, heer, zei de ijzer
vreter, zichtbaar overstuur, ga, en dat de
Iïemel u bescherme, want als u wordt ont
dekt, ben ik verloren.
Otn den gevangenbewaarder te verschal
ken cn zijn bezwaren op te heffen, paste
onze held hetzelfde middel toe met gelijk
succes. De tooverwoorden, die, gesproken
door dit kind, de degens deden zinken en
de poorten ontgrendelden, waren: ,,Da
koning is ernstig ziek."
Karei had veel vertrouwen in dit zinne
tje, en terecht; want het herinnerde de
vechtjassen en hovelingen van den ouden
Lodewijk XI eraan, dat bij den prikkelharen
toestand van den door koorts en hevige
pijnen gek welden vorst een kindsche ont
stemming in hevigen wrok kon verkeeren.
Kroonprins en page, door den cipier ge
leid, waagden zich, niet zonder aarzeling,
in een somber cn vochtig verwulfsel, en
'dan langs een wenteltrap met uitgesleten,
glibberige treden, wake eiken misstap nood
lottig konden doen zijn. Het drietal zocht
zijn weg bij 't onzeker schijnsel van een
pektoorts. Eindelijk kondigde een gerucht,
vaag eerst, maar langzaam aanzwellend tot
klachten en zuchten, het eind van hun tocht
aan.
De gids verwijderde zich. En Karei deinsde
achteruit van ontzetting voor hot schouw
spel, dat hij hier onder de oogen kreeg.
Stel u een in den muur ingemetselde kool
voor, laag, smal, waarin i wie re beweging
een marteling zijn moet; waarin de slaap
tot een gruwelijke nachtmerrie wordt, en
waarin zich kreunend wentelde cn wrong
t— een kind!
Ik zeg: kind, hoewel de hertog van Ne
mours, de bewoner van dit afschuwelijk
Verblijf, weldra zijn zeventiende jaar zou
bereiken. Ala mm hem echter zag, zoo
mager, bleak en nietig, zou men hem ten
hoogste twaalf Jaar gegeven hebben. Nau
welijks >au de kinderschoenen ntwassen,
bij reeds nooveel geleden, dat het zijn
beulen verbaasd deed staan, «66 lang hij
toog bleef leven! En da cipier, waarvan hij
dagelijks een kruik water en wat hard,
w«t brood ontving, aarzelde eiken mor
gen op den drempel, zich afvragend, of
men niet ln zijn plaats beter den dood
graver had kunnen sturen. De kroonprins
zochtwoorden vol teederheid, maar vond
niets dan tranen. Nemours begreep dien
sprakeloozen groet, cn antwoordde meteen
glimlach van erkentelijkheid. Even later
vingen beiden een gesprek aan door de
tralies van den kooi. Toen de een, wat
schuchter, opbiechtte, dat hij de zoon van
den koning was, kon de ander een gebaar
van verrassing en schrik niet onderdruk
ken; maar deze verkeerde indruk werd
spoedig weggenomen door de vriendelijke
woorden en het zoo oprechte voorkomen van
den kroonprins.
Deze herhaalde zijn bezoeken aan den
gevangene. Ze werden steeds langer. En de
cipier werd wat bij een minder onbe
vangen kind, dan kroonprins Karei, zeker
argwaan zou hebben gewekt steeds voor
komender. Waar hij eerst vol angst, zich
schuldig te weten aan medeplichtigheid,
deze bezoeken aarzelend toeliet, scheen hij
ze nu zelf uit te lokken.
Zekeren avond praatten zij, te zarncu ais
gewoonlijk. Karei, den elleboog gesteund
op het kozijn van het celraampje. Het ge
sprek, dat langen tijd over alles en nog
wat gegaan was, handelde eindelijk over
Charles' toekomstig vorstelijk bestuur.
Kom aan, wat zal u doen, ais u koning
zijn zult? vroeg vroolijk de cipier.
Wat een vraag! Oorlog zal ik voeren!
Nemours glimlachte droef.
Ja, vervolgde de kroonprins, en legde
den wijsvinger tegen den neus, sinds lang
heb ik mijn plannen kant en klaar. Eerst
trekMk op naar Italië en verover het
Italië, zie je Nemours, is een prachtig land,
waar de straten vol muziek, de struiken
vol sinaasappelen, en waar evenveel ker
ken als huizen zijn. Dan zal ik in 't voorbij
gaan Constantinopel nemen; en tenslotte
hoop ik, met Gods hulp, het Heilig Graf te
bevrijden.
En uw volk? Zult gij daar niets voor
doen, heer?
O, zeker! Eerst, nog voor ik weg ga,
laat ik Olivier en Tristan naar den duivel
loopen, als die ze tenminste hebben wil.
Alle beulen zal ik uitroeien!
Alle twee barstten in schaterlachen uit,
maar hun vroolijkheid had slechts een oog
wenk geduurd; toen zwegen ze eensklaps en
zagen elkaar ontzet aan; want het had
hun toegeschenen, alsof nog een andere
schaterlach geklonken had, tenzij van hen
uit het donker.
Toen er evenwel enkele lange minuten
waren verloopen, zonder dat er iets ge
beurde, stelden zij zich weer gerust.
Heb hoop en moed! zei de kroonprins
tot den jongen hertog, en reikte hem du
hand ten afscheid.
De arme gekooide rees met moeite over
eind om die troostvolle hand te drukken,
maar zijn door pijn bijna verlamde lede
maten deden hun werk slecht. Hij slaakte
een smartelijken kreet en viel terug op zijn
brits.
Mijn God, als ik toch koning was! kon
de prins niet nalaten te zeggen, tot tranen,
toe ontdaan.
U zult het spoedig wezen, sprak
Nemours.
Nooit! sprak een derde stem. En Lode
wijk XI verscheen, gevolgd door de beulen
Tristan, Coictier en nog eenige intieme
vrienden van den ouden koning.
Bij het schijnsel van een eerst onder zijn
mantel verborgen lantaarn, kon de kroon
prins den vreeselijken grijsaard zien, zooals
hij, een spook gelijk, nader kwam met lang
zame schreden, terwijl het mompelde met
een stem, telkens onderbroken door een
weerbarstigen hoest:
Ha, je durft, terwijl ik nog leef, je
oogen begeerig op te slaan naar mijn
kroon! Ha! Vrome en vooruitziende zoon,
je droomt al van mijn uitvaart!... Ellende
ling! Je degen!
Een aanval van hoest, heviger dan eerst,
belette hem voort te gaan. Op een teeken
van den koning werd Karei door de wachten
weggeleid. Voordat Lodewijk XI de kelder
gewelven verliet, wierp hij nog een blik
vol haat op de kooi van zijn slachtoffer;
zich vervolgens naar zijn handlanger toe
neigend, lispte hij hem eenige woorden in
't oor.
Ik begrijp, antwoordde de heul. Er
moet een eind aan komen. Reken op mij.
Te middernacht..
Hot gevolg verwijderde zich en boven hut
verstervend gerucht der voetstappen uit,
hoorde Nemours de stem van den af take
lend en dwingeland, die hoestte, gromde en
doodsbedreigingen uitbraakte.
Arme Nemours! Die milde zonnestraal,
dien men hoop noemt, was dus alleen in
zijn kooi- doorgedrongen, om ten slotte het
duister nog dieper te doen zijn.
„Zestien jaar te zijn, dacht hij, en te
mosten sterven. En telkens, wanneer do
groote kasteelklok de heele of halve uren
oloeg de laatste, die hij nog te leven
had meende hij daarin de woorden: Ja
moet sterven sterven." te onderscheiden
En werkelijk, niet lang duurde hei,, of de
lange wenteltrap naar den kelderkraakfe
onder snelle schreden.
Eensklaps zwenkte de ijzeren deur in haar
hengsels. Nemours, die reeds tegen den
muur de reusachtige schaduw van den
beul Tristan meende te zien, vouwde de
handen, sloot zijn oogen, en beval God zijn
ziel en wachtte...
Hertog van Nemours, zei een zachte
en welbekende stem. u bent vrij.
De gevangene sidderde bij die woorden;
meende te droomen. Karei stond voor hem,
maar nu niet schuchter meer en schuw van
angst, zooals den avond te voor; maar
rustig, ernstig, met de stem en den stap
van den meerdere. Edel vrouwen omringden
hem, en zagen naar den jongen gekooiden
hertog met tranen in de oogen en op de
lippen een milden glimlach. En er waren
pages, edellieden en een menigte schild
knapen, die toortsen droegen, rond Karei
geschaard en zwaaiden met hun fluweelen,
gevederde mutsen en luid riepen:
Leve de koning, onze heer!
Ja, vervolgde Karei. VIII. Die 's men-
schen lot bestiert, maakte me, een uur ge
leden tot wees en koning. Nemours, schenk
m'n vader vergeving en bid voor zijn zieL
Vervolgens tot zijn gevolg zich wendend
sprak hij:
Dat deze kooi onmiddellijk afgebroken
worde, en men de resten werpe in de Loire,
opdat er heugenis noch spoor van over-
hlijve.
„LONDEN OPINION".
Gastvrouw: „Het tocht hier verschrikkelijk, Marie".
Marie: „Ja, mevrouw, flat Is die rekening van de wasch,
en de jon,gen wil zijn voet niet tusschen de deur uittrekken".
't Gebeurde te Franeker, origevi*?,? 60 jaar
geleden.
Er was een feestelijke stemming op de
boerderij van Hendrik en Trijn, en nog wel
o meen barg (zoo noemt men in. Friesland
een varken). Ja, de boer ein zijn vrouw
waren dit jaar gelukkig geweest; ze hadden
in het voorjaar een biggetje gekocht voor
hehel weinig geld en daaraan al hun zorg
besteed. Hun biggetje had geen gebrek be
hoeven te lijden en er was voedsel in over
vloed. Vooral in den zomer hadden ze bijna
niets behoeven te koopen. En nu was het
najaar aangebroken en hot kleine dier was
door de goede zorgen in een prachtbeest
veranderd. Daarbij waren de prijzau van
het vette vee buitengewoon gestegen, zoo
dat boer Hendrik een meer dan gewonen
prijs voor zijn barg kon vragen. Hij vroeg
niet minder 4^,n 75 gulden, voor dien tijd
iets heel bijzonders, maar de slager van Fra-
neker wilde niet hooger bieden dan 60.
Gelukkig kwam een oplcooper uit Har
lingen, die was iets toeschietelijker en
hoewel eerst terughoudend en pingelend
gaf hij eindelijk toe aan den stokstijvcn boer.
„Nou zeventig gulden, zei de opkooper, maar
dan ook te leveren te Harlingen aan Huis".
„Best" zei Hendrik, die in z'n vuistje lachte;
hij reed toch elke week naar Harlingen.
Moeder de vrouw glunderde van plezier: 75
gulden, bijna schoon geld. Wat komt dat
mooi uit, als onze kleine jongen Gerben het
volgend jaar voor den eersten keer „meit
aangaat" (Met aangaan noemt men nog
in Friesland tot de H. Communie gaan).
Daar schiet wel een net pakje voor hem
over, en dan bljjgt er nog mooi wat voor
ons huishouden.
De mensch wikt en God beschikt.
Zoo zouden de blijde voorspiegelingen wel
dra plaats maken voor droevige ervaringen
en roostelooze vooruitzichten.
Toen de dag voor de levering van het
mest-varken was bepaald, liep boer Hendrik
al vroeg rond om alles te beredderen;
Trijntje als bezorgde huisvrouw deed aan
haar man hestelling van allerlei- zaken en
waren, welke in de zeestad Harimgen goed-
kooper te krijgen waren dan in het stille
Franeker. Eindelijk was de kar of wagen
kant en klaar; alleen het beestje moest wor
den opgeladen. Dat was een heele toe, doch
buurman zou wel een handje helpen. Deze
en Hendrik pakten het diier bij een oor;
moeder de vrouw duwde zoo goed ze kon,
en daar ging het over een schuinliggende
plank naar boven. Dat liep nog al aardig
af, maar juist, toen de boer het achterbret
als sluitstuk wilde vastzetten, beet het
woedend geworden dier ein trof met zijn
slagtanden Hendrik aan de rechterhand. 1-Iet
kwam niet zoo erg aan, meende men, maar
'n klein doekje uit voorzorg, dat kon geen
kwaad.
Fiks reed het gespan over den grooten
weg naar Harlingen: behouden kwam de
kostbare last in de sitad aan. Levering en
betaling giing naar wensch, want kooper en
verkooper meenden wel, dat ze goede za
ken hadden gemaakt. Na den mliddag, toen
hij alle hestelling behoorlijk had gedaan,
keerde Hendrik vol vreugde huiswaarts, doch
onderweg scheen het hem, dat de wonde
aan de hand begon te steken en te gloeien.
Bij zijn thuiskomst was Trijn erg be
nieuwd o fhij de inkoopen goed had be
zorgd. Maar ze was niet gerust over de
wonde, want zoo had buurvrouw beweerd
een varkensbeet is altijd gevaarlijk en
lijkt wel vergiftig. De hand moest dan ook
eens gauw hekeeken worden, en warempel,
dat viel nieits mee; ze zag erg rood, gezwol
len en ontstoken.
Den volgenden dag was 't heel niet beter.
De dokter moest maar eens geraadpleegd
worden. Deze nam het geval ernstig op en
schreef de grootste omzichtigheid voor. Hij
gaf de noodige recepten, maar na enkele
dagen werd de pijn zoo hevig en de wonde
zoo leelijk, dat de huisdokter zelf aanried
een anderen geneesheer erbij te ontbieden.
Zij beiden overlegden en bespraken, hoe de
zaak te behandelen, doch zonder resultaat;
de verschijnselen werden meer en meer ver
ontrustend, zoodat het leek op bloedvergif
tiging of koud vuur. Nog een paar dagen
wachten ze op een omkeer ten goede, helaas
zonder eenige verbetering; integendeel, het
werd al erger en erger. Genezing beschouw
den de geneesheeren als volkomen uitgeslo
ten; er dreigde gevaar, dat de ziekte het
geheele lichaam zou aantasten en daarom
kwamen de beide geneesheeren tolt het besluit
om de hand te amputeeren, en daarmee kon
niet worden gewacht, zij zouden er den vol
genden dag toe overgaan.
Het laat zich begrijpen, wat een ontzet
tende ontsteltenis dit teweegbracht lin het
zwaar beproefde huisgezin; de kinderen
schreiden luidkeels, de moeder was ziek van
angst en smart, alleen de vader bleef kalm
en berustend in zijn lot.
„Trijn", zei Hendrik, „wij moeten berus
ten in Gods H. Wil, Zijne raadsbesluiten
zijn ondoorgrondelijk, wat Hij doet is wel
gedaan; 't kon nog erger wezen. Maar in
Gods naam, we oeten nog alles aanwenden
om bulp te zoeken. We hebben eigenlijk nog
te weinig tot den II. Antonius gebeden: onze
goede Pastoor Vaër Van Asveld heeft zoo
menigmaal aangespoord tot groot vertrou
wen. De H. Antonius kan nog heipen. Trijn,
ga naar den Pastoor om een kaars ite ont
steken voor zijn beeld en beloven- wij dan
ook nog de negen Dinsdagen te houden". Dat
woord maakte indruk op de brave vrouw.
„Jt, zei ze, 't is ook waar, dat moeten we
doen". Ze ging ter stond en Vaër Van Asveld
vond het schoon en goed, bemoedigde de
vrouw, terwijl hij dadelijk zelf de kaars
ging aansteken. Wat werd er dien dag
veel en ijverig gebeden tot den H. Antonius,
in het huis van boer Hendrik.
Den nacht daarop deed de hand meer
pijn, de wondde brandde als vuur, terwijl
de schrik maakite dat niemand sliep.
Des anderen daags kwamen de beide dok
ters tegen den middag om de amputatie te
verdichten; de buurman zou de noodige
hulp verleenen, want Trijn was niet in
staat dit droevig werk te aanschouwen.
Zij kwamen op den vastgestelden tijd,
namen de noodige voorzorgsmaatregelen te
gen ontsmetting en begonnen met de hand
te ontzwachtelen.
Hoe stonden zij verbaasd te kijken, toen
zij de wonde zagen. „Wat is er nu gebeurd,
Hendrik?" riepen zij al uit één mond.
„Heblt ge soms andere geneesmiddelen
aangewend? De hand is veel heter en de
Infectie is totaal verdwenen".
„Och heeren", zei de zieke, ik dacht eigen
lijk, dat het veel erger was geworden. Het
stak zoo en deed geweldig pijn; ja, we heb
ben wel iets gedaan, misschien heeft dat
geholpen". Trijn was komen toeloopen, om
dat ze hoorde dat er iets te doen was; ze
viel haar man in de rede. „Iloe is 't moge
lijk, dan heeft de II. Antonius goed voor
ons geweest. I t het niet kwalijk, hee
ren, u gelooft 'sschien niet aan; er is
'n mirakel get We hebben den H. An
tonius aangeroepen en gesmeekt. Behoeft
de hand er nu niet af?" „Neen", zeiden de
doklters, van amputatie is geen sprake
meer. De wonde was verschrikkelijk en nu
ziet alles er best uit; de genezing zal nog
wel 'n tijdje duren, ,maar 't komt wel in
orde. Hoe is 't mogelijk! We zouden ook in
de macht van Antonius moeten gelooven,
hier ten minste heeft hij getoond, meer te
kunnen dan duizend dokters".
Zoo was dan in een oogenblik de droef
heid in vreugde veranderd. Opgetogen van
blijdschap ging Trijn het geval vertellen
aan Vaër Van Asveld, die het met groote
voldoening vernam. Spoedig sprak de ge
heele parochie over de wonderbare gebeur
tenis, hetgeen veel bijdroeg om de godsvrucht
Zij was even jong gebleven, sinds baar
Jesus ten hemel geklommen was. Neen, zij
was nog verjongd an had hetzelfde jeugdig
en frisch gezicht op, als toen Jesus heéï
kleintjes was. Zóó toch beweerden Salomé
en de andere vrouwen, die haar vroeger-
tijds gekend hadden.
Als zij, in Joannes zijn huizeken, in den
vroegen morgen op den vloer haar gerst te
malen zat, vloog de molen zoo bedichit rond
al? de schijf van een pottenbakker.
Als zij op dien gladden arduinsteen haar
brod kneedde, gingen haar vuisten in den
snijdigen deeg zoo vlug op en neer als de
voeten van een jongen in de perskuip.
jH
Maar als ze buiten in 't lommer van den
gevel, te spinnen zat en de spinrok ronkte,
kon zij onderwijl heel den tijd door zitten
te lachen, zoo blijde als nooit een mensch
gelachen had. Zag zij dan den valen wol
niet meer en sitond er Iemand hij haar,
heel schoon?
Ofwel zong zij zoete liedjes uit den
ouden tijd, die zij nog van haar eigen moe
der geleerd had en gezongen vroeger, om
Jesus in slaap te krijgen, toen Hij fa zijn
mat aan de takken van een vijgeboom ie
schommelen hing? Soms van die liedjes
cok, die zij Hem had hooren ringen, al
spelend en dansend met zijn maatjes.
„Wij hebben voor u op de fluit gespeeld.
„Ein gij hebt niet gedanst!
„Wij hebben een treurlied gezongeen
„En gij hebt niet geschreid"!
Vertellen kon zij aan de vrienden uren
an uren, dat zij hot niet moei werd. Docli
nooit over de dingen die Jesus gezegd en
gedaan had bij het volk, noch over zijn
lijden of verrijzenis. Daar lieten zij Joannes
en Petrus en de anderen over verhalen.
Zij sprak maar enkel over zijn geboorte
en zijn kinderjaren. Over dien nacht in
den stal te Bethlehem, een berookte grot,
waar het toch lekker warm in was, als het
kindje in 't kribbeken lag, ondergedoffeld
onder een laag hooi en over de Engelen,
die zóngen, heel ver en toch dicht bij; en
over die berderkens met hun kruik ver<
sche schapenmelk en bollen zuren geiten-*
kaas, en over die vreemde geleerden met
hun bruin gezichten en fonkeloogen, dia
goud en reukwerk meegebracht hadden.
Bn hoe Jesus gepaste kon antwoorden,
als Hem iets gevraagd werd, dat zij het
zelf toen niet iramed verstond. Toen zij
Hém eens verloren waren en Hem na drie
dagen in den tempel weervonden, had zij
niet begrepen, wat Hij wilde zeggen:
„Waarom zocht gij mij? Wist gij niet, dat
ik bezig moet zijn met de zaken van mijn
Vader?" En over honderd andere woorden,
diep en snedig
Als zij nu met haar kruik op 't hoofd
om water ging, bleef zij bij de bron staan
te praten met de andere vrouwen. Liefst
toch met de jonge moeders, die een kindje
bij hadden, dat met zijn bloote voetjes in
de waterplassen pletste en kraaide van ge
not. Dan had zij zelf met de kleine wel
kunnen meespelen, want dan leefde zij weer
te Nazareth.
Zij was nog immer de jonger Moeder van
Jesus.
Met de jaren werd zij nog jeugdiger en
frisscher. Haar oogen waren eenig, helder
en vinnig en zacht als duivenoogen.
De menschen verstonden niet hoe en
waarom, Joannes wel.
Moest de Moeder niet worden als de
Zoon? Van zijn verrijzenis af was Jesus
lichaam gaaf en glanzend, dat er niets meer
aan miskomen kon, niets meer aan veran
deren. Van nu af was Hij zijn Moeder aan
't vorbereiden allengerhand.
Iloe z?ij nu toch gestorven was7 Ziek was
zij niet geweest, hoegenaamd niet. Zij was
te bed gaan liggen en zachtkens wegge-
sluimerd, juist als een kind, dat slapen gaat,
omdat het vaak krijgt.
Haar gelaat zag er gezond uit als van
een jong meisje, -dat schoon aan 't droomen
is en haar vingeren bleven lenig als toen
zij spinde.
Joannes en de vrienden hadden haar fa
een grafspelonk op de bank gelegd, maar
niet met balsem 'ingewreven tegen het be
derf.
En toen zij eenige dagen naderhand, den
steen van voor de grafkamer wegwenteldcn,
sloegen de geuren en kleuren van een berg
bloemen hun in neus en oogen.
En op den derden Maandag van Augustus
wordt daarom in alle kerken der wereld l'ij
den aanvang der Mis gezongen: „Laten wij
allen ons verheugen in den Heer en feest
vieren ter eere van de zalige Maagd Maria,
over wier hemelvaart de Engelen zich ver
heugen en den Zoon Gods loven!"
(tot den H. Antonius onder de geloovigei»
\an Franeker en omstreken te versterken.
Binnen een paar weken was de hand vol
komen genezen.
(De hoofdzaak van dit verhaal heb
Ternomen uit den mond zelf van den kiel"!
»en Gerben, die nu een oude man is, maaf
*og dankbaar aan deze gunst van den W
Antonius denkt).