Toen de koning stierf. Sint Antonius helpt. 1 Van ?ijn moeder. WOENSDAG 22 MEI 1929 DERDE BLAD PAGINA 2 Eewen geleden heerselite er over Frankrijk een wreede koning, Lodewijk XI heette hij. Hij had een zoon, die kortweg Karei werd genoemd, in afwachting dat men hem Karei VIII noemen zou. Gewoonlijk heerschte, beefde en leed de oude, ziekelijke en bij- geloovige vorst tusschen de zware muren van zijn kasteel te Plessds-lez-Tours. Tegen het midden van 't jaar 1483 evenwel onder nam hij een pelgrimstocht naar Notrc- Hame de Clery. Een bloedige herinnering, één van de duizend, aan den dood van Jacques d'Armagnac, hertog van Nemours, folterde hem gedurende de laatste jaren. Deze machtige leenman moest weleer een poging tot opstand tegen zijn leenheer met zijn hoofd boeten. Tot zoover strookte alle3 met de gerechtigheid; maar de wreede dwingeland had de drie jonge kinderen van den veroordeelde geprest bij de terecht stelling van hun vader tegenwoordig te wezen. En sinds knaagde zijn geweten over zulk een wraak. Doch bij hem wekte de wroeging geen medelijden op; en nog steeds kwijnde een der onschuldige kinderen weg in een kot in 't kasteel te Plessis-lez- Tours. Het was een akelig en geheimzinnig bouwwerk; dit kasteel. De wanden, door tal van nissen met heiligenbeelden doorbroken, de binnenplaatsen, wemelend van krijgsvolk, de kapellen, steeds gevuld door de gouden nevels veler kaarsen, alsook de van onderen geducht hepinde ophaalbruggen, gaven het 't dubbel voorkomen van klooster en kasteel. Men sprak er zachtjes en liep op de teenen door de ruime zalen, als op een kerkhof. En werkelijk waren er graven, waarin levende dooden waren opgesloten. Door die onderaardsche gewelven was het, dat de toen twaalfjarige kroonprins van Frankrijk met koortsachtig brandende oogen cn een hart, van zucht tot avontuur vervuld, zich een weg zocht. Arme konings zoon! Nergens vindt hij verademing van de gruwelen, die hem omringen. Meer dan eens vernam hij 'Vreemde ge ruchten over de bewoners van de kasteel- kelders. En meer dan eens had hij een bezoek overwogen aan de gevangenis van den jongen d'Armagnac, wiens leeftijd, af komst en lot in hooge. mate zijn nieuws gierigheid én sympathie wekten. De angst evenwel, dien hij voor zijn vader voelde, had hem tot dusver weerhouden Ditmaal evenwel besloot hij hot te wagen, den eigen avond nog. Eenige minuten na het taptoe-blazen slipte hij weg uit zijn kamer tje, gevolgd door een page, die een mand jé met levensmiddelen droeg, en daalde af in 't onderaardscb gelegen deel van het slot. Te voren moesten zij echter een binnen plaats over. Een afdeeling der Schotscha garde schilderde daar in 't maanlicht voor de hoge burchtmuren. Werda! riep een rauwe onaangename stem. Kroonprins Karei! was 't antwoord Mag niet passeeren! klonk het terug. Maar Karei ging op den officier der wacht toe, en fluisterde hem een paar woorden in 't oor. Als dat waar is, heer, zei de ijzer vreter, zichtbaar overstuur, ga, en dat de Iïemel u bescherme, want als u wordt ont dekt, ben ik verloren. Otn den gevangenbewaarder te verschal ken cn zijn bezwaren op te heffen, paste onze held hetzelfde middel toe met gelijk succes. De tooverwoorden, die, gesproken door dit kind, de degens deden zinken en de poorten ontgrendelden, waren: ,,Da koning is ernstig ziek." Karei had veel vertrouwen in dit zinne tje, en terecht; want het herinnerde de vechtjassen en hovelingen van den ouden Lodewijk XI eraan, dat bij den prikkelharen toestand van den door koorts en hevige pijnen gek welden vorst een kindsche ont stemming in hevigen wrok kon verkeeren. Kroonprins en page, door den cipier ge leid, waagden zich, niet zonder aarzeling, in een somber cn vochtig verwulfsel, en 'dan langs een wenteltrap met uitgesleten, glibberige treden, wake eiken misstap nood lottig konden doen zijn. Het drietal zocht zijn weg bij 't onzeker schijnsel van een pektoorts. Eindelijk kondigde een gerucht, vaag eerst, maar langzaam aanzwellend tot klachten en zuchten, het eind van hun tocht aan. De gids verwijderde zich. En Karei deinsde achteruit van ontzetting voor hot schouw spel, dat hij hier onder de oogen kreeg. Stel u een in den muur ingemetselde kool voor, laag, smal, waarin i wie re beweging een marteling zijn moet; waarin de slaap tot een gruwelijke nachtmerrie wordt, en waarin zich kreunend wentelde cn wrong t— een kind! Ik zeg: kind, hoewel de hertog van Ne mours, de bewoner van dit afschuwelijk Verblijf, weldra zijn zeventiende jaar zou bereiken. Ala mm hem echter zag, zoo mager, bleak en nietig, zou men hem ten hoogste twaalf Jaar gegeven hebben. Nau welijks >au de kinderschoenen ntwassen, bij reeds nooveel geleden, dat het zijn beulen verbaasd deed staan, «66 lang hij toog bleef leven! En da cipier, waarvan hij dagelijks een kruik water en wat hard, w«t brood ontving, aarzelde eiken mor gen op den drempel, zich afvragend, of men niet ln zijn plaats beter den dood graver had kunnen sturen. De kroonprins zochtwoorden vol teederheid, maar vond niets dan tranen. Nemours begreep dien sprakeloozen groet, cn antwoordde meteen glimlach van erkentelijkheid. Even later vingen beiden een gesprek aan door de tralies van den kooi. Toen de een, wat schuchter, opbiechtte, dat hij de zoon van den koning was, kon de ander een gebaar van verrassing en schrik niet onderdruk ken; maar deze verkeerde indruk werd spoedig weggenomen door de vriendelijke woorden en het zoo oprechte voorkomen van den kroonprins. Deze herhaalde zijn bezoeken aan den gevangene. Ze werden steeds langer. En de cipier werd wat bij een minder onbe vangen kind, dan kroonprins Karei, zeker argwaan zou hebben gewekt steeds voor komender. Waar hij eerst vol angst, zich schuldig te weten aan medeplichtigheid, deze bezoeken aarzelend toeliet, scheen hij ze nu zelf uit te lokken. Zekeren avond praatten zij, te zarncu ais gewoonlijk. Karei, den elleboog gesteund op het kozijn van het celraampje. Het ge sprek, dat langen tijd over alles en nog wat gegaan was, handelde eindelijk over Charles' toekomstig vorstelijk bestuur. Kom aan, wat zal u doen, ais u koning zijn zult? vroeg vroolijk de cipier. Wat een vraag! Oorlog zal ik voeren! Nemours glimlachte droef. Ja, vervolgde de kroonprins, en legde den wijsvinger tegen den neus, sinds lang heb ik mijn plannen kant en klaar. Eerst trekMk op naar Italië en verover het Italië, zie je Nemours, is een prachtig land, waar de straten vol muziek, de struiken vol sinaasappelen, en waar evenveel ker ken als huizen zijn. Dan zal ik in 't voorbij gaan Constantinopel nemen; en tenslotte hoop ik, met Gods hulp, het Heilig Graf te bevrijden. En uw volk? Zult gij daar niets voor doen, heer? O, zeker! Eerst, nog voor ik weg ga, laat ik Olivier en Tristan naar den duivel loopen, als die ze tenminste hebben wil. Alle beulen zal ik uitroeien! Alle twee barstten in schaterlachen uit, maar hun vroolijkheid had slechts een oog wenk geduurd; toen zwegen ze eensklaps en zagen elkaar ontzet aan; want het had hun toegeschenen, alsof nog een andere schaterlach geklonken had, tenzij van hen uit het donker. Toen er evenwel enkele lange minuten waren verloopen, zonder dat er iets ge beurde, stelden zij zich weer gerust. Heb hoop en moed! zei de kroonprins tot den jongen hertog, en reikte hem du hand ten afscheid. De arme gekooide rees met moeite over eind om die troostvolle hand te drukken, maar zijn door pijn bijna verlamde lede maten deden hun werk slecht. Hij slaakte een smartelijken kreet en viel terug op zijn brits. Mijn God, als ik toch koning was! kon de prins niet nalaten te zeggen, tot tranen, toe ontdaan. U zult het spoedig wezen, sprak Nemours. Nooit! sprak een derde stem. En Lode wijk XI verscheen, gevolgd door de beulen Tristan, Coictier en nog eenige intieme vrienden van den ouden koning. Bij het schijnsel van een eerst onder zijn mantel verborgen lantaarn, kon de kroon prins den vreeselijken grijsaard zien, zooals hij, een spook gelijk, nader kwam met lang zame schreden, terwijl het mompelde met een stem, telkens onderbroken door een weerbarstigen hoest: Ha, je durft, terwijl ik nog leef, je oogen begeerig op te slaan naar mijn kroon! Ha! Vrome en vooruitziende zoon, je droomt al van mijn uitvaart!... Ellende ling! Je degen! Een aanval van hoest, heviger dan eerst, belette hem voort te gaan. Op een teeken van den koning werd Karei door de wachten weggeleid. Voordat Lodewijk XI de kelder gewelven verliet, wierp hij nog een blik vol haat op de kooi van zijn slachtoffer; zich vervolgens naar zijn handlanger toe neigend, lispte hij hem eenige woorden in 't oor. Ik begrijp, antwoordde de heul. Er moet een eind aan komen. Reken op mij. Te middernacht.. Hot gevolg verwijderde zich en boven hut verstervend gerucht der voetstappen uit, hoorde Nemours de stem van den af take lend en dwingeland, die hoestte, gromde en doodsbedreigingen uitbraakte. Arme Nemours! Die milde zonnestraal, dien men hoop noemt, was dus alleen in zijn kooi- doorgedrongen, om ten slotte het duister nog dieper te doen zijn. „Zestien jaar te zijn, dacht hij, en te mosten sterven. En telkens, wanneer do groote kasteelklok de heele of halve uren oloeg de laatste, die hij nog te leven had meende hij daarin de woorden: Ja moet sterven sterven." te onderscheiden En werkelijk, niet lang duurde hei,, of de lange wenteltrap naar den kelderkraakfe onder snelle schreden. Eensklaps zwenkte de ijzeren deur in haar hengsels. Nemours, die reeds tegen den muur de reusachtige schaduw van den beul Tristan meende te zien, vouwde de handen, sloot zijn oogen, en beval God zijn ziel en wachtte... Hertog van Nemours, zei een zachte en welbekende stem. u bent vrij. De gevangene sidderde bij die woorden; meende te droomen. Karei stond voor hem, maar nu niet schuchter meer en schuw van angst, zooals den avond te voor; maar rustig, ernstig, met de stem en den stap van den meerdere. Edel vrouwen omringden hem, en zagen naar den jongen gekooiden hertog met tranen in de oogen en op de lippen een milden glimlach. En er waren pages, edellieden en een menigte schild knapen, die toortsen droegen, rond Karei geschaard en zwaaiden met hun fluweelen, gevederde mutsen en luid riepen: Leve de koning, onze heer! Ja, vervolgde Karei. VIII. Die 's men- schen lot bestiert, maakte me, een uur ge leden tot wees en koning. Nemours, schenk m'n vader vergeving en bid voor zijn zieL Vervolgens tot zijn gevolg zich wendend sprak hij: Dat deze kooi onmiddellijk afgebroken worde, en men de resten werpe in de Loire, opdat er heugenis noch spoor van over- hlijve. „LONDEN OPINION". Gastvrouw: „Het tocht hier verschrikkelijk, Marie". Marie: „Ja, mevrouw, flat Is die rekening van de wasch, en de jon,gen wil zijn voet niet tusschen de deur uittrekken". 't Gebeurde te Franeker, origevi*?,? 60 jaar geleden. Er was een feestelijke stemming op de boerderij van Hendrik en Trijn, en nog wel o meen barg (zoo noemt men in. Friesland een varken). Ja, de boer ein zijn vrouw waren dit jaar gelukkig geweest; ze hadden in het voorjaar een biggetje gekocht voor hehel weinig geld en daaraan al hun zorg besteed. Hun biggetje had geen gebrek be hoeven te lijden en er was voedsel in over vloed. Vooral in den zomer hadden ze bijna niets behoeven te koopen. En nu was het najaar aangebroken en hot kleine dier was door de goede zorgen in een prachtbeest veranderd. Daarbij waren de prijzau van het vette vee buitengewoon gestegen, zoo dat boer Hendrik een meer dan gewonen prijs voor zijn barg kon vragen. Hij vroeg niet minder 4^,n 75 gulden, voor dien tijd iets heel bijzonders, maar de slager van Fra- neker wilde niet hooger bieden dan 60. Gelukkig kwam een oplcooper uit Har lingen, die was iets toeschietelijker en hoewel eerst terughoudend en pingelend gaf hij eindelijk toe aan den stokstijvcn boer. „Nou zeventig gulden, zei de opkooper, maar dan ook te leveren te Harlingen aan Huis". „Best" zei Hendrik, die in z'n vuistje lachte; hij reed toch elke week naar Harlingen. Moeder de vrouw glunderde van plezier: 75 gulden, bijna schoon geld. Wat komt dat mooi uit, als onze kleine jongen Gerben het volgend jaar voor den eersten keer „meit aangaat" (Met aangaan noemt men nog in Friesland tot de H. Communie gaan). Daar schiet wel een net pakje voor hem over, en dan bljjgt er nog mooi wat voor ons huishouden. De mensch wikt en God beschikt. Zoo zouden de blijde voorspiegelingen wel dra plaats maken voor droevige ervaringen en roostelooze vooruitzichten. Toen de dag voor de levering van het mest-varken was bepaald, liep boer Hendrik al vroeg rond om alles te beredderen; Trijntje als bezorgde huisvrouw deed aan haar man hestelling van allerlei- zaken en waren, welke in de zeestad Harimgen goed- kooper te krijgen waren dan in het stille Franeker. Eindelijk was de kar of wagen kant en klaar; alleen het beestje moest wor den opgeladen. Dat was een heele toe, doch buurman zou wel een handje helpen. Deze en Hendrik pakten het diier bij een oor; moeder de vrouw duwde zoo goed ze kon, en daar ging het over een schuinliggende plank naar boven. Dat liep nog al aardig af, maar juist, toen de boer het achterbret als sluitstuk wilde vastzetten, beet het woedend geworden dier ein trof met zijn slagtanden Hendrik aan de rechterhand. 1-Iet kwam niet zoo erg aan, meende men, maar 'n klein doekje uit voorzorg, dat kon geen kwaad. Fiks reed het gespan over den grooten weg naar Harlingen: behouden kwam de kostbare last in de sitad aan. Levering en betaling giing naar wensch, want kooper en verkooper meenden wel, dat ze goede za ken hadden gemaakt. Na den mliddag, toen hij alle hestelling behoorlijk had gedaan, keerde Hendrik vol vreugde huiswaarts, doch onderweg scheen het hem, dat de wonde aan de hand begon te steken en te gloeien. Bij zijn thuiskomst was Trijn erg be nieuwd o fhij de inkoopen goed had be zorgd. Maar ze was niet gerust over de wonde, want zoo had buurvrouw beweerd een varkensbeet is altijd gevaarlijk en lijkt wel vergiftig. De hand moest dan ook eens gauw hekeeken worden, en warempel, dat viel nieits mee; ze zag erg rood, gezwol len en ontstoken. Den volgenden dag was 't heel niet beter. De dokter moest maar eens geraadpleegd worden. Deze nam het geval ernstig op en schreef de grootste omzichtigheid voor. Hij gaf de noodige recepten, maar na enkele dagen werd de pijn zoo hevig en de wonde zoo leelijk, dat de huisdokter zelf aanried een anderen geneesheer erbij te ontbieden. Zij beiden overlegden en bespraken, hoe de zaak te behandelen, doch zonder resultaat; de verschijnselen werden meer en meer ver ontrustend, zoodat het leek op bloedvergif tiging of koud vuur. Nog een paar dagen wachten ze op een omkeer ten goede, helaas zonder eenige verbetering; integendeel, het werd al erger en erger. Genezing beschouw den de geneesheeren als volkomen uitgeslo ten; er dreigde gevaar, dat de ziekte het geheele lichaam zou aantasten en daarom kwamen de beide geneesheeren tolt het besluit om de hand te amputeeren, en daarmee kon niet worden gewacht, zij zouden er den vol genden dag toe overgaan. Het laat zich begrijpen, wat een ontzet tende ontsteltenis dit teweegbracht lin het zwaar beproefde huisgezin; de kinderen schreiden luidkeels, de moeder was ziek van angst en smart, alleen de vader bleef kalm en berustend in zijn lot. „Trijn", zei Hendrik, „wij moeten berus ten in Gods H. Wil, Zijne raadsbesluiten zijn ondoorgrondelijk, wat Hij doet is wel gedaan; 't kon nog erger wezen. Maar in Gods naam, we oeten nog alles aanwenden om bulp te zoeken. We hebben eigenlijk nog te weinig tot den II. Antonius gebeden: onze goede Pastoor Vaër Van Asveld heeft zoo menigmaal aangespoord tot groot vertrou wen. De H. Antonius kan nog heipen. Trijn, ga naar den Pastoor om een kaars ite ont steken voor zijn beeld en beloven- wij dan ook nog de negen Dinsdagen te houden". Dat woord maakte indruk op de brave vrouw. „Jt, zei ze, 't is ook waar, dat moeten we doen". Ze ging ter stond en Vaër Van Asveld vond het schoon en goed, bemoedigde de vrouw, terwijl hij dadelijk zelf de kaars ging aansteken. Wat werd er dien dag veel en ijverig gebeden tot den H. Antonius, in het huis van boer Hendrik. Den nacht daarop deed de hand meer pijn, de wondde brandde als vuur, terwijl de schrik maakite dat niemand sliep. Des anderen daags kwamen de beide dok ters tegen den middag om de amputatie te verdichten; de buurman zou de noodige hulp verleenen, want Trijn was niet in staat dit droevig werk te aanschouwen. Zij kwamen op den vastgestelden tijd, namen de noodige voorzorgsmaatregelen te gen ontsmetting en begonnen met de hand te ontzwachtelen. Hoe stonden zij verbaasd te kijken, toen zij de wonde zagen. „Wat is er nu gebeurd, Hendrik?" riepen zij al uit één mond. „Heblt ge soms andere geneesmiddelen aangewend? De hand is veel heter en de Infectie is totaal verdwenen". „Och heeren", zei de zieke, ik dacht eigen lijk, dat het veel erger was geworden. Het stak zoo en deed geweldig pijn; ja, we heb ben wel iets gedaan, misschien heeft dat geholpen". Trijn was komen toeloopen, om dat ze hoorde dat er iets te doen was; ze viel haar man in de rede. „Iloe is 't moge lijk, dan heeft de II. Antonius goed voor ons geweest. I t het niet kwalijk, hee ren, u gelooft 'sschien niet aan; er is 'n mirakel get We hebben den H. An tonius aangeroepen en gesmeekt. Behoeft de hand er nu niet af?" „Neen", zeiden de doklters, van amputatie is geen sprake meer. De wonde was verschrikkelijk en nu ziet alles er best uit; de genezing zal nog wel 'n tijdje duren, ,maar 't komt wel in orde. Hoe is 't mogelijk! We zouden ook in de macht van Antonius moeten gelooven, hier ten minste heeft hij getoond, meer te kunnen dan duizend dokters". Zoo was dan in een oogenblik de droef heid in vreugde veranderd. Opgetogen van blijdschap ging Trijn het geval vertellen aan Vaër Van Asveld, die het met groote voldoening vernam. Spoedig sprak de ge heele parochie over de wonderbare gebeur tenis, hetgeen veel bijdroeg om de godsvrucht Zij was even jong gebleven, sinds baar Jesus ten hemel geklommen was. Neen, zij was nog verjongd an had hetzelfde jeugdig en frisch gezicht op, als toen Jesus heéï kleintjes was. Zóó toch beweerden Salomé en de andere vrouwen, die haar vroeger- tijds gekend hadden. Als zij, in Joannes zijn huizeken, in den vroegen morgen op den vloer haar gerst te malen zat, vloog de molen zoo bedichit rond al? de schijf van een pottenbakker. Als zij op dien gladden arduinsteen haar brod kneedde, gingen haar vuisten in den snijdigen deeg zoo vlug op en neer als de voeten van een jongen in de perskuip. jH Maar als ze buiten in 't lommer van den gevel, te spinnen zat en de spinrok ronkte, kon zij onderwijl heel den tijd door zitten te lachen, zoo blijde als nooit een mensch gelachen had. Zag zij dan den valen wol niet meer en sitond er Iemand hij haar, heel schoon? Ofwel zong zij zoete liedjes uit den ouden tijd, die zij nog van haar eigen moe der geleerd had en gezongen vroeger, om Jesus in slaap te krijgen, toen Hij fa zijn mat aan de takken van een vijgeboom ie schommelen hing? Soms van die liedjes cok, die zij Hem had hooren ringen, al spelend en dansend met zijn maatjes. „Wij hebben voor u op de fluit gespeeld. „Ein gij hebt niet gedanst! „Wij hebben een treurlied gezongeen „En gij hebt niet geschreid"! Vertellen kon zij aan de vrienden uren an uren, dat zij hot niet moei werd. Docli nooit over de dingen die Jesus gezegd en gedaan had bij het volk, noch over zijn lijden of verrijzenis. Daar lieten zij Joannes en Petrus en de anderen over verhalen. Zij sprak maar enkel over zijn geboorte en zijn kinderjaren. Over dien nacht in den stal te Bethlehem, een berookte grot, waar het toch lekker warm in was, als het kindje in 't kribbeken lag, ondergedoffeld onder een laag hooi en over de Engelen, die zóngen, heel ver en toch dicht bij; en over die berderkens met hun kruik ver< sche schapenmelk en bollen zuren geiten-* kaas, en over die vreemde geleerden met hun bruin gezichten en fonkeloogen, dia goud en reukwerk meegebracht hadden. Bn hoe Jesus gepaste kon antwoorden, als Hem iets gevraagd werd, dat zij het zelf toen niet iramed verstond. Toen zij Hém eens verloren waren en Hem na drie dagen in den tempel weervonden, had zij niet begrepen, wat Hij wilde zeggen: „Waarom zocht gij mij? Wist gij niet, dat ik bezig moet zijn met de zaken van mijn Vader?" En over honderd andere woorden, diep en snedig Als zij nu met haar kruik op 't hoofd om water ging, bleef zij bij de bron staan te praten met de andere vrouwen. Liefst toch met de jonge moeders, die een kindje bij hadden, dat met zijn bloote voetjes in de waterplassen pletste en kraaide van ge not. Dan had zij zelf met de kleine wel kunnen meespelen, want dan leefde zij weer te Nazareth. Zij was nog immer de jonger Moeder van Jesus. Met de jaren werd zij nog jeugdiger en frisscher. Haar oogen waren eenig, helder en vinnig en zacht als duivenoogen. De menschen verstonden niet hoe en waarom, Joannes wel. Moest de Moeder niet worden als de Zoon? Van zijn verrijzenis af was Jesus lichaam gaaf en glanzend, dat er niets meer aan miskomen kon, niets meer aan veran deren. Van nu af was Hij zijn Moeder aan 't vorbereiden allengerhand. Iloe z?ij nu toch gestorven was7 Ziek was zij niet geweest, hoegenaamd niet. Zij was te bed gaan liggen en zachtkens wegge- sluimerd, juist als een kind, dat slapen gaat, omdat het vaak krijgt. Haar gelaat zag er gezond uit als van een jong meisje, -dat schoon aan 't droomen is en haar vingeren bleven lenig als toen zij spinde. Joannes en de vrienden hadden haar fa een grafspelonk op de bank gelegd, maar niet met balsem 'ingewreven tegen het be derf. En toen zij eenige dagen naderhand, den steen van voor de grafkamer wegwenteldcn, sloegen de geuren en kleuren van een berg bloemen hun in neus en oogen. En op den derden Maandag van Augustus wordt daarom in alle kerken der wereld l'ij den aanvang der Mis gezongen: „Laten wij allen ons verheugen in den Heer en feest vieren ter eere van de zalige Maagd Maria, over wier hemelvaart de Engelen zich ver heugen en den Zoon Gods loven!" (tot den H. Antonius onder de geloovigei» \an Franeker en omstreken te versterken. Binnen een paar weken was de hand vol komen genezen. (De hoofdzaak van dit verhaal heb Ternomen uit den mond zelf van den kiel"! »en Gerben, die nu een oude man is, maaf *og dankbaar aan deze gunst van den W Antonius denkt).

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1929 | | pagina 10