HET GEHEIM ZWEEFT. Merkwaardige planten in Eet volksleven WOENSDAG 24 JULI 1929 DERDE BLAD PAGINA 2 Goeden nacht! Goeden nacht! J Naar GEORGES MONTIGNAc. i). Er schuilt een geheim in het woud, riep Bauer. Ik herhaal het nog eens: de kolonel is niet de eenige, die zes jaar ge leden verdween. Mijnheer Glarencet, zijn secretaris, is ook niet teruggekeerd, en de volgende maand verdween nog drie onzer burgers benevens de politiechef; nog zes maanden later miss Margared, die vertrok ken was om haar vader te zoeken, en Street, een houthakker. Ik weet wel, er zijn gevaarlijke venen, slangen, arenden en meer dergelijke geheime vijanden; maar laat mij nu eens iemand zeggen: waarom heeft men op dat tijdstip niet de verdwij ning van één enkelen kleurling waargeno men? Doch er zit nog meer geheimzinnigs aan: de politiechef is op een avond thuis gekomen, men heeft hem gezien, en den volgenden dag was hij nergens te vinden. Ik herinner mij dat nog goed. Street was naar de rijstvelden gegaan, vanwaar hij niet terugkeerde, en Marion Barton is niet verder geweest dan den hekenden magno lia bij den uitkijk. Tan al die mannen heeft men nooit iets teruggevonden. Ik ben er zeker van, dat zij nog leven, even als ko lonel Davidson nog in leven was. Ik vraag het woord om een voorstel te doen, verklaarde Smith. Spreek vrij uit. Ik ben het met Bauer eens. Wanneer wij de verloopen jaren nagaan en daarover nadrenken, dan moet hot ons wel opvallen, hoeveel onzer burgers verdwenen zijn, nog wel op hoogst vreemde wijze en zonder eenig spoor achter te laten. Wij, houthak kers en cow-boys, wij nemen het leven op, zooals het valt. Komt de dood ons op den schouder kloppen, dan nemen wij hem eenvoudig aan, en wij zijn niet gewoon het waarom te vragen van dingen, die onver klaarbaar zijn. Als een onzer komt te vallen staan anderen klaar om hem te vervan gen, en het leven gaat zijn gewonen gang. Maar de wijze, waarop kolonel Davidson bij ons teruggekomen is, en zijn nog niet opgehelderde dood geven toch te denken: zijn het geen erger dingen dan de dood, die ons dreigen? Een oogenblikje, zoo onderbrak Wach- mam hem. Laat mij dat nog wat aandik ken. Ik wil u aan een vreemd voorval her inneren, dat verleden jaar plaats gehad heeft, en dat men ook nooit heeft kunnen verklaren. Op zekeren dag werden in het kruithuis der stad twee en vijftig pakken dynamiet geborgen; 't was toen zeven uur in den avond. Wij weten allen, hoe nauw dit gebouw bewaakt wordt: het staat op een eilandje in den stroom, dag en nacht bevinden zich daar schildwachten, niet al leen op het eiland, maar ook aan weerszij den op de oevers. Toen de ingenieur dien zelfden avond de geleverde hoeveelheid wil de controleeren, vond hij het magazijn le dig en de schildwachten dood. Onze ge achte stadgenoot dokter Dalbray verklaar de, dat deze mannen omgekomen waren door.bevriezing. Wat de oeverbewoners aangaat, zij hadden niets gezien of ge hoord dan een soort gegons, dat zij aan een ratelslang of de bekende bromkikvorschen toeschreven. Dat alles is volkomen juist, zei de geneesheer. Bij de schildwachten was het weefsel geheel door de koude verwoest, en wij waren midden in den zomer. Het dynamiet werd nooit teruggevonden. Daar het een speciaal merk was met heel eigenaardige uitwerkselen, zou het gewis bemerkt zijn, wanneer het ergens hier in den omtrek gebruikt ware. Dat is allemaal zeer vreemd. Ja, er zweeft een geheim. Dan moeten wij onze lantaarn opste ken. Heel mooi gezegd, maar wat moeten wij doen? Eén ding staat vast, hernam Schmidt, hel gevaar komt uit het oerwoud. Daar heen moeten wij dus den blik wenden. Zoo is het! Ziehier dus mijn voorstel: laten wij een expeditie organïseeren van mannen van goeden wil, die het oerwoud in alle richtingen zullen doorkruisen om het ge heim te zoeken. Dat is een goed idee, zei de de dok ter, en wij zouden daarbij geholpen kunnen worden door den Indiaan Todwy, die ons reeds een dienst bewezen heeft door den moordenaar van den gouverneur te dooden En door de blaadjes uit het boekje van kolonel Davidson te scheuren! riep de jonge prairiejager spottend. Weer wendden zich aller hlikken tot hem. Die beschuldiging is wel wat licbtvaar d:g, jonkman, sprak de dokter ietwat streng. Todwy kan dat niet gedaan heb ben, daar hij ons den neger geleverd heeft, die het boekje in bezit had. Om zich zeil te redden, toen hij zag, dat u hem ging beschuldigen. Hoe weet u dat? Ik heb het heele tooneeltje gadege slagen, verborgen in den broodboom, die boven de rhododendrons uitsteekt. En hebt u ook den moord op den gou verneur aanschouwd? Ja, ook dat heb ik gezien. En u hebt nliet geroepen, geschreeuwd Vooreerst ware dat toch te laat ge weest, maar bovendien had ik op gewich- ter dingen te letten. In de zaal ontstond een algemeen, toornig gemor, doch het scheen op den jongen man weinig indruk te maken. Hoe dat zij, hernam Dalbray, de dood van een hoogen functionaris Is niets, vergeleken bij den ondergang van een heele stad. U kent dus het gevaar? Ik raad het. Waarin bestaat het? Spreek, spreek dan toch in 's Hemels naam! Niet door het van de daken uit te schi eeuwen voorkomt men een gevaar. Daarom zal ik niet spreken, maar ik wil u gaarne helpen dat gevaar te zoeken en te bestrijden. U schijnt nog al zeker van u zelf, jonkman. t Ik ben zeker van mij zelf. Niettemin, er bevinden zich in deze vergadering mannen van ondervinding, wier raadgevingen niet te versmaden zijn, en die hot woud beter kennen, dan zulks hij u mo gelijk is. Even goed, misschien... Beter? Dat betwijfel ik. U bent nog wel jong genoeg om zoo te spreken, spotte Rouxelle. In de pampa's en de wouden wordit de ouderdom niet naar het aantal jaren bere kend. Trouwens, gentlemen, ik ben hier niet om over de betrekkelijke waarde van ieder onzer te disputeeren. Om n te helpen neem ik niemands raad aan. Opnieuw een misnoegd gebrom door heel de zaal, en Berbi stond driftig op: De jonge gentlemen zingt zoo iets als het deuntje van den buizerd. Zeker, moed en fierheid zijn kostelijke hoedanigheden, maar het zou hem wel eens kunnen opbreken het zoo hoog op te nemen tegen oude kostgan gers van het woud, zooals wij. De dokter deed onmiddellijk zijn best de opkomende gramstorigheid tot bedaren te brengen. Komaan, Berbi, blijf kalm; onze me deburger heeft u niet willen grieven. Hij zal ons uitleg geven en in de allereerste plaats zijn naam noemen, "want velen on der ons kennen dien niet, ik zelf ook niet. Hij gelieve mij dan ook mee te deelen, in welke kwaliteit hij deel van den Raad der Notabelen uitmaakt. Een oogenblik bleef de jonkman nog zwijgen en glimlachte, bijna droevig. Reeds werden er een paar spotternijen vernomen, doch nu hief hij fier het hoofd, en met een stem klinkend als metaal sprak hij: Mijn naam zal mij, hoop ik allen ver deren uitleg besparen. Ik ben Red Haar! Bij deze woorden stond de heele verga dering overeind, als door een eleotrischen schok getroffen. Red Hair! Red Hair! Om deze algemeene opwinding te hegrij pen moet men weten, dat sedert enkele ja ren elke maand op een vasten datum aam het adres van den gouverneur in de stad een teenen mandje bezorgd werd, waarvam men den brenger nooit had kunnen verrassen. In die mand bevond zich onveranderlijk het hoofd van een Seminool-Indiaan met een karton tusschen de lippen, waarop met fijn aristocratisch schrift te lezen stond: „Van wege Red Hair". Nooit had men den zender kunnen ontdek ken, en deze twee woorden Red Hair, die den Indianen zulk een schrik inboezemden, werden nu met bewondering en eerbied, ge mengd met eenige vrees, door de blanken herhaald. Red Hair, de vreeselijke Indianendooder, stond dus vóór hen? De onverzoenlijke vijand der Roodhuiden, dat was dus deze jonge mam met levendig oog en vuurrooden haardos? Red Hair, welk een juiste naam! Evenwel, Rouxelle wendde zich tot den jager, die nog steeds meit gekruiste armen heel rustig tegen den muur geleund stond, en zei opzettelijk langzaam. Zeker, wij zijn er trotsch op eindelijk Red Hair onze bewondering voor zijn onder nemingen tegen die honden onder de India nen te kunnen betuigen; hij heeft dus alle recht aan onze vergadering deel te nemen. Maarwiie zegt ons, dat het wel degelijk Red Hair is, die tot ons spreekt? Zooevem heeft de dokter ons onderhouden over een duistere, ingewikkelde zaak, waarin wij ons moeten hoeden voor slangen, dolken en heel wat amdere leelijke dingen. Welnu, is het zoo onmogelijk, dat een bedrieger zich den hoog- geschatten naam van Red Hair aammatiigt? De jonge man glimlachte. De geachte gentleman heeft gelijk. Wan neer men in een vergadering verschijnt, waar men niet persoonlijk bekend is, moeiten er getuigenissen verschaft worden. De mijme zijn al heel gemakkelijk te leveren. Wil mijn heer de dokter mij eens zeggen, welke datum het heden is? Wij zijn den 12den September. Én ontvangt mem te Jacksonville niet den 12den vam elke maand een zendiing van Red Hair? Ja, zeker, zonder mankeeren. Ziedaar die voor September. Zich sdcI bukkend raapte de jager een voorwerp van den grond op en slingerde het in de richting van het bestuur. Het kwam vóór den dokter op de tafel terecht en bevatte als steeds het bloedelooze hoofd van een Roodhuid; een kaartje tusschen de tanden droeg deze twee woorden: Red Ilair Hoera! schreeuwde de vergadering als geëlectriseerd. Hoera, voor Red Haar! De Raad heeft nu mijn visitekaartje ontvangen. Wil hij, dat ik hem helpe bij de bestrijding van hetgeen de gansche ko lonie bedreigt? Ik geloof in naam vam allen te spre ken, antwoordde de geneesheer met trillen de stem, wanneer ik verklaar, dat wij be reid zijn uw orders uit te voeren. Ja, ja, hoera! riep men van alle kan ten, terwijl de armen zich maar den jager uitstrekten. Welke het ook zijn mogen? Welke het ook zijn. Tot im den dood! Is dat bezworen! Het is bezworen! Heel goed. Ik zal u dus helpen. U gaat een voorzichtige expeditie in het oer woud voorbereiden. Het moet omszijn gehei men ontsluieren. U neemt twintig man nen, tien negers, verduurzaamde levens middelen voor een maand. Onder de deel nemers aan den tocht verlang ik dokter Dalbroy, Rouxelle, Berhi, Bauer en Bourd, hier. De dokter zal het hoofd der expeditie wezen. Ik zal hem mijn aanwijzingen doen toekomen door de middelen, die mij daar toe dienstig schijnen. Als gids neemt u Todwy, den slangenbezweerder. Todwy? Todwy, dien u zooeven nog van verraad beschuldigdet? Allen keerden zich verbaasd naar Red Ilair; doch de hoek der .zaal bij de deur, waar hij voortdurend gestaan had, was leeg: de jonge man was verdwenen! De zitting is opgeheven, verklaarde de geneesheer ernstig. Wij hebben gezworen de orders van Red Hair te zullen uitvoe ren; morgen zal ik de te nemen maatrege len hekend maken volgens de aanwijzin gen, die ik zal ontvangen. Ik herinner er u dringend aan, dat onze beraadslagingen geheim zijn, en dat van hetgeen hier voor valt niets mag uitlekken. Toen hiij het hoofd van den Roodhuid opnam om het te doen begraven, viel een in vieren gevouwen papier vóór hem. Het, bevatte de volgende woorden: „Dokter Dalbray wordt verzocht zich ge reed te houden overmorgen naar het oer woud te vertrekken. Zijn bediende Thomas zal verplicht zijn hem te vergezellen, even als de persoon, die hem door mijn bemid deling morgen als kok toegevoegd zal wor den. Red Hair". 't Is tijd, opperhoofd, in de hutten is alles stil. De nacht is gevallen, en de ster ren zijn aangestoken. Bij de aanraking van de hand, die op zijn schouder gelegd werd, opende Todwy ter stond de oogen zonder zijn lichaam te be wegen, terwijl hij uit aangeboren voorzich tigheid naar zijn scalpeermes greep. Dan herkende hij de oude negerin, die met een brandende kaars in de hand zich over heb boog 't Is goed, sprak hij Schenk mij een glas vuurwater in, dan heb ik je niet meer noodig. Het oudje haalde uit een hoek glas en flesch. Voorzichtig schonk ze een flinke por tie tafia, die de Indiaan achtereen opdronk. Dam sprak hij koud: Ga weg! Na alles weer op zijn plaats gezet te heb ben, maakte de negerin ®en lange kniebui ging en vertrok, de deur zorgvuldig ach ter zich sluitend. Todwy stond zonder gerucht op cn zette een ladder van bamboe tegen den muur Na de kaars uitgeblazen te hebben) beklom hij de ladder en stootte weldra met het hoofd tegen den lagen zolder. Met een stevigen druk van zijn schouder opende hij een luik en kroop door de opening- Nu bevond hij zich op het platte dak van het huis. Bij het onbestemde licht der sterren kon men in het midden -zoo róts als een breede kist bemer ken, waarvan Todwy het deksel wegnam Met behulp van staal en vuursteen wist hij een lont te ontsteken en in de kist een licht aan te brengen bij een horizontalen reflector. Er deed zich een licht gefluit hoo- ren, en een bleek blauw licht verhief zich ten Kemel, als een wel smalle, doch buiten gewoon heldere bundel tegen de duisternis af- stegend. De Indiaan zat geduldig bij de kist en luisterde aandachtig. N'a korten tijd ver- mam hij boven zijn hoofd een zacht snorren, als van een kat of groote vlieg. Todwy strekte de hand naai' de kist uit ern sloot een kraan halverwege. De lichtstraal ver zwakte allengs en was weldra slechts een glanzend punt, dait de reflector flauwtjes verlichtte Hij hief het hoofd °P en bemerkte een tiental meters bovon zich een donker voor werp vam langwerpig011 vorm, eindigend .in een soort van bol; het scheen in de lucht in evenwicht te blijven als een vliegtuig. Todwy bootste tweemaal het gekras van den uil na. Uit het donkere lichaam, dat daar omhoog zweefde, klonk een stem: Welmu? Hij is tot Jacksonville gekomen. Heb je- ingegrepen? Hij is gestorven, vóór hij kon spreken. Is dat alles? Dezen avond heeft er een groote ver gadering van den Raad plaats. Morgen zal ik je zeggen, wat daar bepaald is. Goed! Dat is voor jou. Een klinkende geldbeurs viel nu naar den Indiaan neer, die echter niet de min ste beweging maakte om ze op te rapen. Het donkere ding draaide om zich zelf, I het zacht gesnor werd weer vernomen, en weldra was de machine in de duistere lucht verdwenen. Todwy doofde hét licht en sloot de kist. De heurs stak hij in den gordel en ging naar beneden, gelijk hij gekomen was. Op nieuw strekte hij zich op de matras uit en stak zijn aarden pijpje aan; alleen de gloed daarvan toonde, dat hij nog waakte. IV. En wat is nu wel je meening over deze geheimzinnige zaak? Wat Todwy niet raakt heeft voor Todwy ook geen belang. Maar jij hebt toch den moordenaar ontdekt en gedood. 'tLeek wel, of je mij wilde beschuldi gen, en daarom heb ik de moeite willen nemen je te bewijzen, dat je het mis hadt. In het café tegenover een grooten -kop thee gezeten, spraken de dokter en Todwy over de gebeurtenissen van den vorigen dag. De Raad heeft besloten een expeditie naar het oerwoud te 1 zenden om te trach ten het geheim op te helderen. Heeft je Raad heel alleen en uit eigen beweging dat besluit genomen? vroeg de Indiaan Dalbrey's gelaat scherp opnemend. Ja. Wie zal het hoofd wezen? Ik. En wie gaan er mee? Rouxelle, Berbi, Bauer, Bourdhier en vijftien houthakkers; verder mtijn bedien den en tien zwarten. Wat moet je met je bedienden in het groote woud uitvoeren? Wel', zij zullen mijn eten klaarmaken. Dat konden enkele negers wel af. Ik houd van gemak en welzijn. Zooals je wilt; je zaken gaan mij niet aan. Wil je ons tot gids dienen in het oer woud? De Indiaan zweeg. Ik zal je betalen, wat je eischt. Todwy heeft geen geld noodig. Bewijs mij dezen dienst. Je ként de wouden van het Westen heter dan wie ook. Je zult ons de valstrikken der vijandelijke stammen doen vermijden, en je vrienden zullen ons goed ontvangen. De stammen houden niet van de bleek gezichten. Je moet ons helpen. Noem je prijs. Welnu,, om je gids te wezen wil ik slechts één ding vragen. Toegestaan. Wacht, tot ik uitgesproken hen. Ik verlang het hoofd van Red Ilair, wanneer wij hem op ons pad ontmoeten. De dokter gaf geen "antwoord, want hjj durfde geen belofte afleggen, die hij toch niet van plan was te houden. Maar als wij Red Hair nu eens niet ontmoeten? vroeg hij ontwijkend. Wij ontmoeten hem vast en zeker, antwoordde Tadwy, en ik verlang geen an dere belooning. Hij heeft zeker wel reeds van je expeditie gehoord.en diie zal hem op onzen tocht aantreffen? Aan een tafeltje achter den Indiaan zat een bezoeker met het hoofd op de armen te slapen. Op dit oogenblik lichtte de man het hoofd op en gaf een nadrukkelijk teeken toe te stemmen. De dokter meende den jon gen man te herkennen, die zich den vorigen avond op zoo vreemde wijze aan de vergade ring gepresenteerd had. Onmiddellijk ver; borg de man zijn gelaat weer in zijn armen. Welnu, ik beloof het. Je belooft me het hoofd van Red Hair, wanneer wij hem ontmoeten, waar het ook zij? Ik beloof het. —Bij de gebeenten van je voorvaderen? Weer aarzelde de geneesheer voor zulk een plechtige verbintenis, doch de slaper gaf nog beslister een teeken van bevesti ging Ik beloof het bij de gebeenten mijner voorvaderen, zei de dokter dan. 't Is goed. En wanneer vertrekken wij? Morgen. Wij komen om elf uur op het plein te zamen. Dan zal alles gereed zijn en za.1 ik je zeggen, welken kant, van het woud wij willen onderzoeken. Tot morgen dus. Tot morgen. De Indiaan stond op en vertrok zonder iets meer te zeggen. De geneesheer be taalde de vertering en verliet ook het café, in het voorbijgaan een blik op den slaper werpend, die zich niet verwikte of ^pr- woog. Hij begaf zich vervolgens naar de woning van den bisschop, die het gouver neurschap ad interim op ziich genomen en een rapport over het gebeurde naar St. Laurens gezonden had, met verzoek om na dere orders. Zij bespraken de lijkplechtighe- den voor den kolonel en den gouverenur, alsmede het ontwerp voor een monument, dat ter eere van de vermoorden opgericht zou Worden. In zijn woning terugkomend vond de dokter zijn knecht druk bezig met mopperen op een half dozijn negers, die groote halen inpakten. (Wondt vervolgd) De Papaver, Kollehloem, Koren roos, Klaproos, de Roode, Wilde Heul, Kankerbloem, Maankop. Voor een goed opmerkend natuur-vriend kan er niet licht een interessanter beeld ge vonden worden dan het wiegend korenveld, vol bonte bloemen, roode papaver en blauwe korenbloeiMU, witte akker- en haagwinden en it paarsche dolik. Em toch zien de anders zoo gemoedelijk landlieden al dat bonte met verdriet aan, want deze ons zoo lieflijk te genlachende bloemen zijn voor hen het booze onkruid in den akker. ,V De lieflijkste van al deze zoo op den voor grond tredende planten is de papaver. We' denken er echter nu niet meer aan, dat deze plant oorspronkelijk niet hij ons thuis hoor de, omdat ze zoo algemeen verbreid is. En toch is zij, wat velen wellicht nog niet we ten, uit de steppen van 't Oosten tot ons ge komen. Dat de Papaver uit meer zonnige, bloeirijke streken stamt, bewijst hare opval lende bloesemkleur, die we hij geen andere inheemsche bloem vinden. Op haren geboor tegrond stond de plant in den „strijd om t bestaan met veel andere schoon-kleurige bloesems; ze moest daar op de insecten met sterkere middelen werken als dit bij ons noodzakelijk is. Dat zij uit een draaggebied gekomen is, leeren de menigvuldige aan passingen aan droge standplaatsen: de lange pijlwortel, de kleine, behaarde bla deren en meer dergelijke hoedanigheden vinden zich overigens ook bij korenbloe men en riddersporen, die eveneens met. den akkerbouw tot ons doorgedrongen zijn. De benaming Kollehloem heeft tot verschillende verklaringen aanleiding ge geven. De bekende plantkundige Claessens uit Rur-Kempen zegt, dat „Kollen" beteékent een slaan tegen de hersens, En daar kin deren de bloembladen tot een blaasje sa menvatten en diit dan tegen 't hoofd slaan, om een klap te laten hooren, meent de heer Claessens daardoor de benaming K o LI e - bloem te verklaren. Anderen weer noe men de Kollehloem een helleplant, gloeiende tusschen onze akkerplanten als hellevuur (van daar in Frankrijk Feu dTn< fer) en kennen haar too verkracht toe (vergeL Kol met, de bet. v. heks). Korenroos is haar naam. omdat ze meestal als een roo de roos tusschen het koren pronkt. Klap roos omdat de zaden in de droge zaaddoos hij schudden een klapperend geluid doen hooren. Heul heet ze naar 't Fr. woord „huile" olie, wegens haar olie-houdend zaad. Kankerbloem, omdat men oud tijds wilde, dat haar sap een geneesmiddel was tegen kanker. Maankop van 't Duit- sche Mohnkopf. Mohm zou hier „maag" be- teekenen, in vergelijking met het. bovenste deel van de zaaddoos en den vorm der maag. Wegens de groote voedingswaarde, die de zaadkorrels hebben, heeft Karei de Groote in zijn tijd den aanbouw der Maankop aanbe volen. Bij de ouden was de Papaver het sym bool der aarde en hare vruchtbaarheid; zij was Hera, Zeus' gemalin, heilig De Maan kop was een zinnebeeld van den slaap en van zijn zoon Morpheus, van don droom god met zijn fantastisch gevolg. Hij was ock een beeld des doods, die een broeder is van den slaap. Reeds Homerus bezing! de Maanplant, en de beroemde arts Hippocra tes Lende reeds de slaapwekkende eigen schap van 't Maankruid. Een gerecht sa mengesteld uit Maan(zaden), melk en witte brood-brokken, zoogenaamde Maankoek, op Kerstmis-avond gegeten, brengt geluk in 't bedrijf. We lazen in een nummer van de Köln. Volks-Zeitumg, dat in Posen nauwelijks een boerderij te vinden is, waar JKertmisavond deze koek hij gans- of zwijngebraad op ta fel ontbreekt. T'GERII. KR. j

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1929 | | pagina 10