HET GEHEIM ZWEEFT.
Merkwaardige planten in
Eet volksleven
WOENSDAG 24 JULI 1929
DERDE BLAD
PAGINA 2
Goeden nacht!
Goeden nacht!
J Naar
GEORGES MONTIGNAc.
i).
Er schuilt een geheim in het woud,
riep Bauer. Ik herhaal het nog eens: de
kolonel is niet de eenige, die zes jaar ge
leden verdween. Mijnheer Glarencet, zijn
secretaris, is ook niet teruggekeerd, en de
volgende maand verdween nog drie onzer
burgers benevens de politiechef; nog zes
maanden later miss Margared, die vertrok
ken was om haar vader te zoeken, en
Street, een houthakker. Ik weet wel, er zijn
gevaarlijke venen, slangen, arenden en
meer dergelijke geheime vijanden; maar
laat mij nu eens iemand zeggen: waarom
heeft men op dat tijdstip niet de verdwij
ning van één enkelen kleurling waargeno
men? Doch er zit nog meer geheimzinnigs
aan: de politiechef is op een avond thuis
gekomen, men heeft hem gezien, en den
volgenden dag was hij nergens te vinden.
Ik herinner mij dat nog goed. Street was
naar de rijstvelden gegaan, vanwaar hij
niet terugkeerde, en Marion Barton is niet
verder geweest dan den hekenden magno
lia bij den uitkijk. Tan al die mannen heeft
men nooit iets teruggevonden. Ik ben er
zeker van, dat zij nog leven, even als ko
lonel Davidson nog in leven was.
Ik vraag het woord om een voorstel
te doen, verklaarde Smith.
Spreek vrij uit.
Ik ben het met Bauer eens. Wanneer
wij de verloopen jaren nagaan en daarover
nadrenken, dan moet hot ons wel opvallen,
hoeveel onzer burgers verdwenen zijn, nog
wel op hoogst vreemde wijze en zonder
eenig spoor achter te laten. Wij, houthak
kers en cow-boys, wij nemen het leven op,
zooals het valt. Komt de dood ons op den
schouder kloppen, dan nemen wij hem
eenvoudig aan, en wij zijn niet gewoon het
waarom te vragen van dingen, die onver
klaarbaar zijn. Als een onzer komt te vallen
staan anderen klaar om hem te vervan
gen, en het leven gaat zijn gewonen gang.
Maar de wijze, waarop kolonel Davidson
bij ons teruggekomen is, en zijn nog niet
opgehelderde dood geven toch te denken:
zijn het geen erger dingen dan de dood,
die ons dreigen?
Een oogenblikje, zoo onderbrak Wach-
mam hem. Laat mij dat nog wat aandik
ken. Ik wil u aan een vreemd voorval her
inneren, dat verleden jaar plaats gehad
heeft, en dat men ook nooit heeft kunnen
verklaren. Op zekeren dag werden in het
kruithuis der stad twee en vijftig pakken
dynamiet geborgen; 't was toen zeven uur
in den avond. Wij weten allen, hoe nauw
dit gebouw bewaakt wordt: het staat op
een eilandje in den stroom, dag en nacht
bevinden zich daar schildwachten, niet al
leen op het eiland, maar ook aan weerszij
den op de oevers. Toen de ingenieur dien
zelfden avond de geleverde hoeveelheid wil
de controleeren, vond hij het magazijn le
dig en de schildwachten dood. Onze ge
achte stadgenoot dokter Dalbray verklaar
de, dat deze mannen omgekomen waren
door.bevriezing. Wat de oeverbewoners
aangaat, zij hadden niets gezien of ge
hoord dan een soort gegons, dat zij aan een
ratelslang of de bekende bromkikvorschen
toeschreven.
Dat alles is volkomen juist, zei de
geneesheer. Bij de schildwachten was het
weefsel geheel door de koude verwoest, en
wij waren midden in den zomer.
Het dynamiet werd nooit teruggevonden.
Daar het een speciaal merk was met heel
eigenaardige uitwerkselen, zou het gewis
bemerkt zijn, wanneer het ergens hier in
den omtrek gebruikt ware.
Dat is allemaal zeer vreemd.
Ja, er zweeft een geheim.
Dan moeten wij onze lantaarn opste
ken.
Heel mooi gezegd, maar wat moeten
wij doen?
Eén ding staat vast, hernam Schmidt,
hel gevaar komt uit het oerwoud. Daar
heen moeten wij dus den blik wenden.
Zoo is het!
Ziehier dus mijn voorstel: laten wij
een expeditie organïseeren van mannen
van goeden wil, die het oerwoud in alle
richtingen zullen doorkruisen om het ge
heim te zoeken.
Dat is een goed idee, zei de de dok
ter, en wij zouden daarbij geholpen kunnen
worden door den Indiaan Todwy, die ons
reeds een dienst bewezen heeft door den
moordenaar van den gouverneur te dooden
En door de blaadjes uit het boekje
van kolonel Davidson te scheuren! riep de
jonge prairiejager spottend.
Weer wendden zich aller hlikken tot hem.
Die beschuldiging is wel wat licbtvaar
d:g, jonkman, sprak de dokter ietwat
streng. Todwy kan dat niet gedaan heb
ben, daar hij ons den neger geleverd heeft,
die het boekje in bezit had.
Om zich zeil te redden, toen hij zag,
dat u hem ging beschuldigen.
Hoe weet u dat?
Ik heb het heele tooneeltje gadege
slagen, verborgen in den broodboom, die
boven de rhododendrons uitsteekt.
En hebt u ook den moord op den gou
verneur aanschouwd?
Ja, ook dat heb ik gezien.
En u hebt nliet geroepen, geschreeuwd
Vooreerst ware dat toch te laat ge
weest, maar bovendien had ik op gewich-
ter dingen te letten.
In de zaal ontstond een algemeen, toornig
gemor, doch het scheen op den jongen man
weinig indruk te maken.
Hoe dat zij, hernam Dalbray, de dood
van een hoogen functionaris
Is niets, vergeleken bij den ondergang
van een heele stad.
U kent dus het gevaar?
Ik raad het.
Waarin bestaat het? Spreek, spreek
dan toch in 's Hemels naam!
Niet door het van de daken uit te
schi eeuwen voorkomt men een gevaar.
Daarom zal ik niet spreken, maar ik wil u
gaarne helpen dat gevaar te zoeken en te
bestrijden.
U schijnt nog al zeker van u zelf,
jonkman. t
Ik ben zeker van mij zelf.
Niettemin, er bevinden zich in deze
vergadering mannen van ondervinding, wier
raadgevingen niet te versmaden zijn, en die
hot woud beter kennen, dan zulks hij u mo
gelijk is.
Even goed, misschien... Beter? Dat
betwijfel ik.
U bent nog wel jong genoeg om zoo te
spreken, spotte Rouxelle.
In de pampa's en de wouden wordit de
ouderdom niet naar het aantal jaren bere
kend. Trouwens, gentlemen, ik ben hier niet
om over de betrekkelijke waarde van ieder
onzer te disputeeren. Om n te helpen neem
ik niemands raad aan.
Opnieuw een misnoegd gebrom door heel
de zaal, en Berbi stond driftig op:
De jonge gentlemen zingt zoo iets als het
deuntje van den buizerd. Zeker, moed en
fierheid zijn kostelijke hoedanigheden, maar
het zou hem wel eens kunnen opbreken het
zoo hoog op te nemen tegen oude kostgan
gers van het woud, zooals wij.
De dokter deed onmiddellijk zijn best de
opkomende gramstorigheid tot bedaren te
brengen.
Komaan, Berbi, blijf kalm; onze me
deburger heeft u niet willen grieven. Hij
zal ons uitleg geven en in de allereerste
plaats zijn naam noemen, "want velen on
der ons kennen dien niet, ik zelf ook niet.
Hij gelieve mij dan ook mee te deelen, in
welke kwaliteit hij deel van den Raad der
Notabelen uitmaakt.
Een oogenblik bleef de jonkman nog
zwijgen en glimlachte, bijna droevig. Reeds
werden er een paar spotternijen vernomen,
doch nu hief hij fier het hoofd, en met een
stem klinkend als metaal sprak hij:
Mijn naam zal mij, hoop ik allen ver
deren uitleg besparen. Ik ben Red Haar!
Bij deze woorden stond de heele verga
dering overeind, als door een eleotrischen
schok getroffen.
Red Hair! Red Hair!
Om deze algemeene opwinding te hegrij
pen moet men weten, dat sedert enkele ja
ren elke maand op een vasten datum aam
het adres van den gouverneur in de stad een
teenen mandje bezorgd werd, waarvam men
den brenger nooit had kunnen verrassen. In
die mand bevond zich onveranderlijk het
hoofd van een Seminool-Indiaan met een
karton tusschen de lippen, waarop met fijn
aristocratisch schrift te lezen stond: „Van
wege Red Hair".
Nooit had men den zender kunnen ontdek
ken, en deze twee woorden Red Hair, die
den Indianen zulk een schrik inboezemden,
werden nu met bewondering en eerbied, ge
mengd met eenige vrees, door de blanken
herhaald.
Red Hair, de vreeselijke Indianendooder,
stond dus vóór hen? De onverzoenlijke
vijand der Roodhuiden, dat was dus deze
jonge mam met levendig oog en vuurrooden
haardos? Red Hair, welk een juiste naam!
Evenwel, Rouxelle wendde zich tot den
jager, die nog steeds meit gekruiste armen
heel rustig tegen den muur geleund stond,
en zei opzettelijk langzaam.
Zeker, wij zijn er trotsch op eindelijk
Red Hair onze bewondering voor zijn onder
nemingen tegen die honden onder de India
nen te kunnen betuigen; hij heeft dus alle
recht aan onze vergadering deel te nemen.
Maarwiie zegt ons, dat het wel degelijk
Red Hair is, die tot ons spreekt? Zooevem
heeft de dokter ons onderhouden over een
duistere, ingewikkelde zaak, waarin wij ons
moeten hoeden voor slangen, dolken en heel
wat amdere leelijke dingen. Welnu, is het zoo
onmogelijk, dat een bedrieger zich den hoog-
geschatten naam van Red Hair aammatiigt?
De jonge man glimlachte.
De geachte gentleman heeft gelijk. Wan
neer men in een vergadering verschijnt, waar
men niet persoonlijk bekend is, moeiten er
getuigenissen verschaft worden. De mijme
zijn al heel gemakkelijk te leveren. Wil mijn
heer de dokter mij eens zeggen, welke datum
het heden is?
Wij zijn den 12den September.
Én ontvangt mem te Jacksonville niet
den 12den vam elke maand een zendiing van
Red Hair?
Ja, zeker, zonder mankeeren.
Ziedaar die voor September.
Zich sdcI bukkend raapte de jager een
voorwerp van den grond op en slingerde
het in de richting van het bestuur. Het
kwam vóór den dokter op de tafel terecht
en bevatte als steeds het bloedelooze hoofd
van een Roodhuid; een kaartje tusschen de
tanden droeg deze twee woorden: Red Ilair
Hoera! schreeuwde de vergadering als
geëlectriseerd. Hoera, voor Red Haar!
De Raad heeft nu mijn visitekaartje
ontvangen. Wil hij, dat ik hem helpe bij
de bestrijding van hetgeen de gansche ko
lonie bedreigt?
Ik geloof in naam vam allen te spre
ken, antwoordde de geneesheer met trillen
de stem, wanneer ik verklaar, dat wij be
reid zijn uw orders uit te voeren.
Ja, ja, hoera! riep men van alle kan
ten, terwijl de armen zich maar den jager
uitstrekten.
Welke het ook zijn mogen?
Welke het ook zijn. Tot im den dood!
Is dat bezworen!
Het is bezworen!
Heel goed. Ik zal u dus helpen. U
gaat een voorzichtige expeditie in het oer
woud voorbereiden. Het moet omszijn gehei
men ontsluieren. U neemt twintig man
nen, tien negers, verduurzaamde levens
middelen voor een maand. Onder de deel
nemers aan den tocht verlang ik dokter
Dalbroy, Rouxelle, Berhi, Bauer en Bourd,
hier. De dokter zal het hoofd der expeditie
wezen. Ik zal hem mijn aanwijzingen doen
toekomen door de middelen, die mij daar
toe dienstig schijnen. Als gids neemt u
Todwy, den slangenbezweerder.
Todwy? Todwy, dien u zooeven nog van
verraad beschuldigdet?
Allen keerden zich verbaasd naar Red
Ilair; doch de hoek der .zaal bij de deur,
waar hij voortdurend gestaan had, was
leeg: de jonge man was verdwenen!
De zitting is opgeheven, verklaarde de
geneesheer ernstig. Wij hebben gezworen
de orders van Red Hair te zullen uitvoe
ren; morgen zal ik de te nemen maatrege
len hekend maken volgens de aanwijzin
gen, die ik zal ontvangen. Ik herinner er
u dringend aan, dat onze beraadslagingen
geheim zijn, en dat van hetgeen hier voor
valt niets mag uitlekken.
Toen hiij het hoofd van den Roodhuid
opnam om het te doen begraven, viel een
in vieren gevouwen papier vóór hem. Het,
bevatte de volgende woorden:
„Dokter Dalbray wordt verzocht zich ge
reed te houden overmorgen naar het oer
woud te vertrekken. Zijn bediende Thomas
zal verplicht zijn hem te vergezellen, even
als de persoon, die hem door mijn bemid
deling morgen als kok toegevoegd zal wor
den.
Red Hair".
't Is tijd, opperhoofd, in de hutten is
alles stil. De nacht is gevallen, en de ster
ren zijn aangestoken.
Bij de aanraking van de hand, die op zijn
schouder gelegd werd, opende Todwy ter
stond de oogen zonder zijn lichaam te be
wegen, terwijl hij uit aangeboren voorzich
tigheid naar zijn scalpeermes greep. Dan
herkende hij de oude negerin, die met een
brandende kaars in de hand zich over heb
boog
't Is goed, sprak hij Schenk mij een
glas vuurwater in, dan heb ik je niet meer
noodig.
Het oudje haalde uit een hoek glas en
flesch. Voorzichtig schonk ze een flinke por
tie tafia, die de Indiaan achtereen opdronk.
Dam sprak hij koud:
Ga weg!
Na alles weer op zijn plaats gezet te heb
ben, maakte de negerin ®en lange kniebui
ging en vertrok, de deur zorgvuldig ach
ter zich sluitend.
Todwy stond zonder gerucht op cn zette
een ladder van bamboe tegen den muur
Na de kaars uitgeblazen te hebben) beklom
hij de ladder en stootte weldra met het hoofd
tegen den lagen zolder. Met een stevigen
druk van zijn schouder opende hij een luik
en kroop door de opening- Nu bevond hij
zich op het platte dak van het huis. Bij het
onbestemde licht der sterren kon men in het
midden -zoo róts als een breede kist bemer
ken, waarvan Todwy het deksel wegnam
Met behulp van staal en vuursteen wist hij
een lont te ontsteken en in de kist een
licht aan te brengen bij een horizontalen
reflector. Er deed zich een licht gefluit hoo-
ren, en een bleek blauw licht verhief zich
ten Kemel, als een wel smalle, doch buiten
gewoon heldere bundel tegen de duisternis af-
stegend.
De Indiaan zat geduldig bij de kist en
luisterde aandachtig. N'a korten tijd ver-
mam hij boven zijn hoofd een zacht snorren,
als van een kat of groote vlieg. Todwy
strekte de hand naai' de kist uit ern sloot
een kraan halverwege. De lichtstraal ver
zwakte allengs en was weldra slechts een
glanzend punt, dait de reflector flauwtjes
verlichtte
Hij hief het hoofd °P en bemerkte een
tiental meters bovon zich een donker voor
werp vam langwerpig011 vorm, eindigend
.in een soort van bol; het scheen in de lucht
in evenwicht te blijven als een vliegtuig.
Todwy bootste tweemaal het gekras van
den uil na. Uit het donkere lichaam, dat
daar omhoog zweefde, klonk een stem:
Welmu?
Hij is tot Jacksonville gekomen.
Heb je- ingegrepen?
Hij is gestorven, vóór hij kon spreken.
Is dat alles?
Dezen avond heeft er een groote ver
gadering van den Raad plaats. Morgen zal
ik je zeggen, wat daar bepaald is.
Goed! Dat is voor jou.
Een klinkende geldbeurs viel nu naar
den Indiaan neer, die echter niet de min
ste beweging maakte om ze op te rapen.
Het donkere ding draaide om zich zelf,
I het zacht gesnor werd weer vernomen, en
weldra was de machine in de duistere lucht
verdwenen.
Todwy doofde hét licht en sloot de kist.
De heurs stak hij in den gordel en ging
naar beneden, gelijk hij gekomen was. Op
nieuw strekte hij zich op de matras uit en
stak zijn aarden pijpje aan; alleen de
gloed daarvan toonde, dat hij nog waakte.
IV.
En wat is nu wel je meening over deze
geheimzinnige zaak?
Wat Todwy niet raakt heeft voor
Todwy ook geen belang.
Maar jij hebt toch den moordenaar
ontdekt en gedood.
'tLeek wel, of je mij wilde beschuldi
gen, en daarom heb ik de moeite willen
nemen je te bewijzen, dat je het mis hadt.
In het café tegenover een grooten -kop
thee gezeten, spraken de dokter en Todwy
over de gebeurtenissen van den vorigen
dag.
De Raad heeft besloten een expeditie
naar het oerwoud te 1 zenden om te trach
ten het geheim op te helderen.
Heeft je Raad heel alleen en uit eigen
beweging dat besluit genomen? vroeg de
Indiaan Dalbrey's gelaat scherp opnemend.
Ja.
Wie zal het hoofd wezen?
Ik.
En wie gaan er mee?
Rouxelle, Berbi, Bauer, Bourdhier en
vijftien houthakkers; verder mtijn bedien
den en tien zwarten.
Wat moet je met je bedienden in het
groote woud uitvoeren?
Wel', zij zullen mijn eten klaarmaken.
Dat konden enkele negers wel af.
Ik houd van gemak en welzijn.
Zooals je wilt; je zaken gaan mij niet
aan.
Wil je ons tot gids dienen in het oer
woud?
De Indiaan zweeg.
Ik zal je betalen, wat je eischt.
Todwy heeft geen geld noodig.
Bewijs mij dezen dienst. Je ként de
wouden van het Westen heter dan wie ook.
Je zult ons de valstrikken der vijandelijke
stammen doen vermijden, en je vrienden
zullen ons goed ontvangen.
De stammen houden niet van de bleek
gezichten.
Je moet ons helpen. Noem je prijs.
Welnu,, om je gids te wezen wil ik
slechts één ding vragen.
Toegestaan.
Wacht, tot ik uitgesproken hen. Ik
verlang het hoofd van Red Ilair, wanneer
wij hem op ons pad ontmoeten.
De dokter gaf geen "antwoord, want hjj
durfde geen belofte afleggen, die hij toch
niet van plan was te houden.
Maar als wij Red Hair nu eens niet
ontmoeten? vroeg hij ontwijkend.
Wij ontmoeten hem vast en zeker,
antwoordde Tadwy, en ik verlang geen an
dere belooning. Hij heeft zeker wel reeds van
je expeditie gehoord.en diie zal hem op
onzen tocht aantreffen?
Aan een tafeltje achter den Indiaan zat
een bezoeker met het hoofd op de armen te
slapen. Op dit oogenblik lichtte de man het
hoofd op en gaf een nadrukkelijk teeken
toe te stemmen. De dokter meende den jon
gen man te herkennen, die zich den vorigen
avond op zoo vreemde wijze aan de vergade
ring gepresenteerd had. Onmiddellijk ver;
borg de man zijn gelaat weer in zijn armen.
Welnu, ik beloof het.
Je belooft me het hoofd van Red Hair,
wanneer wij hem ontmoeten, waar het ook
zij?
Ik beloof het.
—Bij de gebeenten van je voorvaderen?
Weer aarzelde de geneesheer voor zulk
een plechtige verbintenis, doch de slaper
gaf nog beslister een teeken van bevesti
ging
Ik beloof het bij de gebeenten mijner
voorvaderen, zei de dokter dan.
't Is goed. En wanneer vertrekken wij?
Morgen. Wij komen om elf uur op het
plein te zamen. Dan zal alles gereed zijn en
za.1 ik je zeggen, welken kant, van het
woud wij willen onderzoeken. Tot morgen
dus.
Tot morgen.
De Indiaan stond op en vertrok zonder
iets meer te zeggen. De geneesheer be
taalde de vertering en verliet ook het café,
in het voorbijgaan een blik op den slaper
werpend, die zich niet verwikte of ^pr-
woog. Hij begaf zich vervolgens naar de
woning van den bisschop, die het gouver
neurschap ad interim op ziich genomen en
een rapport over het gebeurde naar St.
Laurens gezonden had, met verzoek om na
dere orders. Zij bespraken de lijkplechtighe-
den voor den kolonel en den gouverenur,
alsmede het ontwerp voor een monument,
dat ter eere van de vermoorden opgericht
zou Worden. In zijn woning terugkomend
vond de dokter zijn knecht druk bezig met
mopperen op een half dozijn negers, die
groote halen inpakten.
(Wondt vervolgd)
De Papaver, Kollehloem, Koren
roos, Klaproos, de Roode, Wilde
Heul, Kankerbloem, Maankop.
Voor een goed opmerkend natuur-vriend
kan er niet licht een interessanter beeld ge
vonden worden dan het wiegend korenveld,
vol bonte bloemen, roode papaver en blauwe
korenbloeiMU, witte akker- en haagwinden
en it paarsche dolik. Em toch zien de anders
zoo gemoedelijk landlieden al dat bonte met
verdriet aan, want deze ons zoo lieflijk te
genlachende bloemen zijn voor hen het booze
onkruid in den akker.
,V
De lieflijkste van al deze zoo op den voor
grond tredende planten is de papaver. We'
denken er echter nu niet meer aan, dat deze
plant oorspronkelijk niet hij ons thuis hoor
de, omdat ze zoo algemeen verbreid is. En
toch is zij, wat velen wellicht nog niet we
ten, uit de steppen van 't Oosten tot ons ge
komen. Dat de Papaver uit meer zonnige,
bloeirijke streken stamt, bewijst hare opval
lende bloesemkleur, die we hij geen andere
inheemsche bloem vinden. Op haren geboor
tegrond stond de plant in den „strijd om
t bestaan met veel andere schoon-kleurige
bloesems; ze moest daar op de insecten met
sterkere middelen werken als dit bij ons
noodzakelijk is. Dat zij uit een draaggebied
gekomen is, leeren de menigvuldige aan
passingen aan droge standplaatsen: de
lange pijlwortel, de kleine, behaarde bla
deren en meer dergelijke hoedanigheden
vinden zich overigens ook bij korenbloe
men en riddersporen, die eveneens met. den
akkerbouw tot ons doorgedrongen zijn.
De benaming Kollehloem heeft tot
verschillende verklaringen aanleiding ge
geven. De bekende plantkundige Claessens
uit Rur-Kempen zegt, dat „Kollen" beteékent
een slaan tegen de hersens, En daar kin
deren de bloembladen tot een blaasje sa
menvatten en diit dan tegen 't hoofd slaan,
om een klap te laten hooren, meent de heer
Claessens daardoor de benaming K o LI e -
bloem te verklaren. Anderen weer noe
men de Kollehloem een helleplant,
gloeiende tusschen onze akkerplanten als
hellevuur (van daar in Frankrijk Feu dTn<
fer) en kennen haar too verkracht toe (vergeL
Kol met, de bet. v. heks). Korenroos is
haar naam. omdat ze meestal als een roo
de roos tusschen het koren pronkt. Klap
roos omdat de zaden in de droge zaaddoos
hij schudden een klapperend geluid doen
hooren. Heul heet ze naar 't Fr. woord
„huile" olie, wegens haar olie-houdend
zaad. Kankerbloem, omdat men oud
tijds wilde, dat haar sap een geneesmiddel
was tegen kanker. Maankop van 't Duit-
sche Mohnkopf. Mohm zou hier „maag" be-
teekenen, in vergelijking met het. bovenste
deel van de zaaddoos en den vorm der maag.
Wegens de groote voedingswaarde, die de
zaadkorrels hebben, heeft Karei de Groote in
zijn tijd den aanbouw der Maankop aanbe
volen.
Bij de ouden was de Papaver het sym
bool der aarde en hare vruchtbaarheid; zij
was Hera, Zeus' gemalin, heilig De Maan
kop was een zinnebeeld van den slaap en
van zijn zoon Morpheus, van don droom
god met zijn fantastisch gevolg. Hij was
ock een beeld des doods, die een broeder is
van den slaap. Reeds Homerus bezing! de
Maanplant, en de beroemde arts Hippocra
tes Lende reeds de slaapwekkende eigen
schap van 't Maankruid. Een gerecht sa
mengesteld uit Maan(zaden), melk en witte
brood-brokken, zoogenaamde Maankoek, op
Kerstmis-avond gegeten, brengt geluk in 't
bedrijf.
We lazen in een nummer van de Köln.
Volks-Zeitumg, dat in Posen nauwelijks een
boerderij te vinden is, waar JKertmisavond
deze koek hij gans- of zwijngebraad op ta
fel ontbreekt.
T'GERII. KR. j