DE REIS VEREENIG ING VAN JAN MUIL
(De zilveren ladder van de maan
B.L.N.S.
Roofvogels
I 4
(Dick Leeuwaard
I
VAN ALLES WAT
VRIJDAG 27 DECEMBER 1929
<POP GAAT UIT!
f
f
4
T;$.j*
T; 41
I
MET PLAATJES VAN
OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN
Marietje had met haar kleine broertje Josef
den heelen middag In 't boseh gespeeld. Ze had
den krijgertje gespeeld en verstoppertje, ze had
den vogels nageloopen en mooie vlinders en nu
begon 't al een geetje donker te worden en ze
Waren 'n heel eind van huls afgeraakt.
Kleine Josef werd 'n beetje bang.
„Weet je den weg nog wel, Marietje?"
„O Ja," zei Marietje dapper, maar zoo heel
erg zeker wist ze het toch s-at, want ze was
hier nog nooit geweest.
„O kijk, daar ls de maan al!" riep Josef.
Marietje keek ook.
„Er hangt wat aan!" zei ze verbaasd. „O, 'n
ladder, 'n zilveren ladder!"
nog en, ja, de zilveren ladder hing er aan en
daar zag Josef het kleine mannetje tusschen
de struiken springen.
„Mag ik, asjeblieft, meegaan naar de maan?"
zei Josef.
Het mannetje bekeek hem van boven tot be
neden.
,,Kan je goed werken?"
„Nou en óf!" zei Josef, die wel alles wilde
beloven, als hü maar eens mee mocht, om daar
boven 'n kijkje te gaan nemen.
Het mannetje gooide de takken over z'n
schouder en zei toen:
„Wie goed kan werken is altijd te gebruiken.
Kom maar mee. Vlak achter me."
En hij wipte de ladder op en Josef achter
hem aan. Het was niet gemakkelijk om met z'n
dikke beentjes langs die dunne sporten omhoog
te komen, maar hij hield zich goed vast. Toen
ze bijna boven waren, kwam ineens Marietje
aanloopen.
„Josef!" riep ze half huilend, „Kom gauw
naar beneden!"
„Maar Josefke klom almaar hooger en daar
waren ze boven en de zilveren ladder werd
omhoog gehaald.
Schreiend holde Marietje naar huis.
,,Ons Josef ke is naar de maan! O, ons Josefke
is naar de maan!"
„Onzin!" zei de vader en de moeder zei:
„We zullen hem wel weer terugvinden."
Maar hoé Z® ook zochten: Josef was weg en
bleef weg.
Mr.rietje ging 's morgens vroeg en 's avonds
naar de maan kijken en eens zag ze daar weer de
Het mannetje bekeek haar van onder tot
boven.
„Kan je goed werken?"
„O Ja," zei Marietje. „Ik help moeder met
mn alles!"
„Kom dan maar mee. Vlak achter me."
En zoo ging Marietje met het mannetje naar
de maan toe.
Toen ze de maan binnen stapte, zag ze dade
lijk haar broertje zitten. Hij klopte spijkertjes
in 'n schoenzooltje, maar hl) klopte zich telkens
op de onhandige dikke vingertjes en 't huilen
stond hem nader dan 't lachen, dat zag Marietje
wel.
„Josefke!"
Josef keek om en, o, wat was hli blij! Hü
vloog dadelük op z'n zusje af, maar het kleine
mannetje zei:
„Blijf aan je werk. Je voert toch al haast
niets uit! En laat JU nou ook maar eens zien
wat Je kan!" zei hij tegen Marietje.
Nou, er was werk genoeg, dat zag Marietje
wel, want 't was 'n echte vuile boel, daar op
die maan. En ze begon dadelijk te vegen en te
stoffen, dat 't 'n aard had.
Maar hoe netjes ze ook werkte, het mannetje
bleef maar altüd even knorrig. Hij was de
schoenmaker van de maan en hü vond, dat hü
veel te veel werk had en bovendien had hü nog
kou gevat en dat maakte hem knorriger dan
ooit.
Paar kwam een lakei het schoenmakers
kamertje binnen rennen.
„De Prinses gaat trouwen!" riep hü- ,.Ja moot
gauw 'n paar bmidsschoenen maken met heel
hooge hakjes!"
Meteen was hü weer weg. En het schoenma
kertje begon te jammeren:
„Och jeetje! Och jeetje! Nu moet ik weer
elsenhout gaan halen. En het tocht zoo daar
beneden! En ik ben toch al zoo verkouden! Het
zal nog m'n dood zün!"
„Willen wij 't'hout even voor u gaan halen?"
vroeg Marietje slim.
Maar het schoenmakertje was ook slim.
„Ja zeker. En dan niet meer terugkomen, hé?*
Toen bedacht hü: „Maar jü kan alleen gaan.
Je broertje blijft hier."
Dan komt ze vast en zeker terug, dacht hü.
Marietje liep, zoo vlug ze kon, de ladder af.
„Vader! Moeder!" riep ze dadelük, toen ze
beneden was. En de vader, die net daar in de
buurt aan 't zoeken was, kwam dadelük op
haar af.
„O, Marietje, ben je daar eindelijk?"
Marietje vertelde haastig wat er was gebeurd
en, Ja, nu zag haar vader zelf de zilveren ladder
en moest hij haar dus wel gelooven.
„O, kük, daar is de
maan al!" riep
Joseph.
„Er loopt 'n vogal op! Hü komt naar bene
den!" riep Josef omgewonden. „Kom Marietje!"
Hij trok z'n zusje mee en verbaasd keken ze
naar den vogel, die daar naar beneden kwam
hippen, rood en blauw en groen.
Toen ze dichter bü kwamen, zagen ze, dat het
geen vogel was, maar een mannetje, een man
netje niet grooter dan Josef, maar veel ouder
en lang niet zoo dik. Hp had 'n blauw broekje
aan en 'n rood jasje en 'n groen mutsje op. En
nu hü op den grond kwam, zagen ze, dat hü
niet gewoon liep, maar hipte als 'n vogeltje.
Nu was hü bij 'n elzenstruik, waar hij takjes
afsneed.
„Woon jü daarboven op de maan?" vroeg
Josef nieuwsgierig.
„Tuurlük," bromde het kleine mannetje.
„Wat doe Je met die takjes?" vroeg Marietje
teen.
„Voor schoenen."
„Hebben ze dan houten schoenen op de
maan?"
„Houten hakken." zei het mannetje kortaf
en hij gooide de takken over z'n schouder en
sprong weer de ladder op hip-hip-hip, van
de eene sport op de andere.
Kleine Josef keek eens omhoog en toen be
gon hü ook de ladder op te klimmen.
„O JosefJu, kom gauw hier!" riep Marietje
angstig. Maar het kleine mannetje was al bo
ven. de ladder werd opgehaald en de kleine
Josef tuimelde op den grond.
Toen liepen de kinderen gauw naar huis om
vader en moeder alles te vertellen, maar vader
en moeder lachten om Jiet verhaal en geloof
den er niets van
Pen volgenden ochtend stond Josef héél
vroeg op, eer de anderen thuis wakker waren,
en liep hü naar de plek, waar ze het mannetje
uit de maan gezien hadden. De maan was er
zilveren ladder aan hangen. En toen ze goed
zocht, zag ze daar ook het kleine mannetje
voorthippen.
Marietje dadelijk op hem af.
„Is m'n broertje in de maan?" vroeg ze.
Het mannetje knikte.
,,'k Heb niks aan hem," zei hij knorrig.
„O, laat 'm dan maar weer terugkomen,
alsjeblieft," smeekte Marietje.
„Ik ga met je mee naar boven," zei hü, „en
dan wil Ik wel eens küken of Ik ons Josefke
niet meekrijg."
Zoo gezegd zoo gedaan. Heel voorzichtig lie
pen ze de zilveren ladder op en toen de groote
sterke vader van de kinderen op het schoen
makerskamertje van de maan aankwam, kroop
het verkouden schoenmakertje van angst in 'n
hoek.
„Nou gauw naar beneden," zei de vader. „Eerst
Josef en dan Marietje."
Zelf bleef hü boven tot de kinderen veilig op
den grond stonden.
„Blijf daar staan, of ik gooi je van de maan
af!" riep hü tegen het schoenmakertje. En toen
maakte hü zelf gauw dat hü beneden kwam,
mét vüf, zes treden tegelük. Op 't. laatst maakte
hü nog haast een buiteling, want daarboven
probeerden ze de zilveren ladder op te halen.
Maar zoolang de groote zware vader er
nog opstond, hadden ze geen kans. Toen hü op
den grond sprong roetsj daar schoot ineens
de ladder omhoog.
buurt wa.tr Hü stond op om eens goed rond
te zien. Even later kwam hü opgewonden terug,
eens gauw küken, daar is er heusch
ew-'"
«/óder veel moeite konden ze den vrü
grooten vogel in het ocg krügen en zün sta
tige vlucht en het stilstaan in de lucht be
wonderen.
To per» va-
„Hoe jammer dat het geen adelaar is,"
verzuchtte Ada. „Dat zou je niet meevallen,"
viel Henk in. „Een adelaar is heel wat anders
dan een kanariepietje, dat een suikerklontje
uit je mond pikt." Om die opmerking moesten
allen zoo lachen, dat de buizerd, die wat dich
ter in de buurt gekomen was, schrikte en
Marietje vertelde haastig, wat
er was gebeurd.
En nou weet ik niet of ze sedert op de maan
schoentjes dragen zonder hakken, maar ik ge
loof niet, dat iemand ooit nog de zilveren lad
der heeft gezien. Marietje en Josef ten minste
niet, en die gingen uit nieuwsgierigheid nu en
dan npg wel eens küken.
Geloof echter maar, dat het mannetje uit de
maan ze vast en zeker niet meer zou hebben
meegekregen, al hadden ze hem ook gezien!
TANTE LENA.
i
„Kom," zei Tilly, .Roofvogels komen toch
immers niet voor?" Zij zaten met z'n drieën
op een hek: Toos, Ada en Tilly. De 4 jongens:
Henk, Jan, Oerrit en Reindert waren een eind
verder aan het paddestoelen zpeken. Het
scheen de moeite niet te loonen. Ze kwamen
terug met weinig exemplaren. Henk liet ze
zien: „Kük, dit is een marasmius (fig. 1) en
dit is een knolletjescollybia (fig. 2), De rest is
allemaal bevroren."
T?1$-
en te stoffen, dat 't 'n aard had.
Maar het mannetje schudde z'n hoofd.
„Moet maar leeren," bromde hü-
„Kan je mü ook gebruiken?" vroeg Marietje
toen. Ze dacht: als ik maar bij Josef ben, zal
ik hem wel helpen om weg te komen.
«?_/0 b-tej
„Kük eens," riep Jan, die onder het Joopen
naar de lucht gekeken had. „Wat doen die
duiven raar!" Zün uitroep gold een troep dui
ven, kenbaar aan hun aardige vrijze van vlie
gen, waarbü elke zwenking een klepperend
geluid gaf, veroorzaakt door de staartpennen.
De zon deed telkens de lichte kleur van de
vleugels even opflikkeren.
Kho ILcj O-
Cal Itj kiA
Het was duidelijk, dat de duiven niet op
hun gemak waren. Door Jan's uitroep opmerk
zaam gemaakt volgden nu allen de bewegin
gen van de moois vogels. Henk gebruikte zün
kyker. Eensklaps riep hü: „Een sperwer, een
sperwer!"
Nu zagen ook de anderen, hoe een vogel, iets
grooter dan een duif, zich op een van de vo
gels wierp, hem met zijn klauwen greep en
meenam (fig. 3)
Nu moest Tilly het ontgelden. „Wat hebben
we gezegd?" riepen de andere meisjes triom
fantelijk: „er zün nog wel degelijk roofvogels
in ons land."
„Zeker,"zei Henk, „er leven nog sperwers,
valken en misschien nog haviken in deze stre
kel. Vooral valken zijn prachtige vogels (fig.
4). Ik heb ze tot mün spijt nooit levend gezien,
maar ik weet wel, dat ze tot de nuttige vogels
gerekend moeten worden om de muizen en in
secten, die ze eten."
„En de sperwer?" bromde Gerrit: „Noem jü
dien soms ock nuttig, dien leebjken roQver?
Ik heb vroeger ook duiven gehad, waarvan er
verscheidene in de klauwen van den sperwer
zün gevallen. Ik kan het nut van die beesten
niet inzien."
met statige wiekslagen weg vloog. Het begon
andertusschen te schemeren, zoodat besloten
werd, naar huis te gaan. De paddestoelen-
kennis was maar weinig verrükt, maar de
vogelkennis zooveel te meer. En allen waren
het er over eens, dat het een welbestede
middag was geweest, zelfs de meisjes, die zich
ditmaal met moeite hadden laten overhalen,
om mee te gaan.
A.
„Toch geloof ik, dat je je vergist," ant
woordde Henk: „Tegenover die paar duiven
staan weer een heeleboel schadelüke dieren,
die hü verdelgt."
„Jullie hebt het zoo druk over roofvogels,"
liet Reindert zich hooren, „maar je vergeet
heelemaal den buizerd te noemen. Daaraan
heb ik zulke aardige herinneringen van den
tüd. dat we in de duinstreek woonden. Eiken
dag om tien uur was het dier present (fig. o).
In het begin begreep ik nooit, wat hü eigen-
lük uitvoerde, Later merkte ik op, dat hij,
toen het koren gemaaid was, geregeld het
stoppelveld afzocht. Telkens schoot hü peer,
daar, waar zün scherpe oogen het nest van een
veldmuis ontdekten. Het zou mü eigenlük niets
verwonderen, als er ook hier buizerds in de
REKENKUNSTJES
45 van 45 aftrekken, zóó, dat men 45 over
houdt.
De som van de cüfers van 1 tot 9 is 45; zet
men ze nu op tweeërlei manier onder elkander
en trekt men ze aldus af:
987654321
123456789
864197532
dan blijft er 'n getal als'rest over, zooals je
ziet, waarvan de som der cüfers weer 45 is.
2. 3 maal 2 is 4,
Scheurt men een papier in tweeën, dan krijs
je 2 stukken; scheurt men ieder stuk daarna
nog eens door, dan krijg je 2 stukken van ieder
deel; drie maal dus in tweeën gescheurd, geeft
vier stukken.
3. Een pannekoek met 3 sneden in 8 stukken
te snijden.
Bü de eerste snede wordt er in het midden
een cirkelvormig stuk uitgesneden en de tweede
en derde snede gaan recht door en kruisen
elkaar.
4. Het geliefkoosde getal-
Je schrüft het getal 123456789 op en verzoekt
iemand uit de cüfers van 1 tot 9 zün geliefkoosd
cüfer te noemen. Als dat cüfer genoemd is, ver
menigvuldigt men het met 9 en dit product zal,
als men het met 123456789 vermenigvuldigt, tot
product een getal geven, dat bestaat uit de
zelfde cüfers als het gekozene.
4. Optellen.
Je wendt je tot Iemand en zegt: J\j kent zeker
je moedertaal (het Nederlandsch) heel goed.
Zeg me daarom eens „Wat moet ik zeggen;
Zeven en vüf is elf of zeven en vüf zün elf?"
Je laat natuurlük op is en zijn goed den klem
toon vallen.
De een zal zeggen: is, de ander zijn; sommi
gen zullen zelfs misschien het Engelsch of
Fransch te hulp roepen. Maar zeer weinigen
zullen er om denken, dat de opgave foutief is en
dat 7 en 5 niet elf maar twaalf is.
Kijk, het zonnetje schijnt vroolijk,
helder door de vensterruit,
i kom, m'n popje. ik kleed je vlug aan,
dan mag jij met moeder uit!
Met je mooien nieuwen mantel
Ij en je keurig mutsje op,
j! gaan wij beidjes samen wani'len,
is dat prettig, kleine pop?
m
pj Jij mag in je wagen zitten.
fï moedertje trekt je wel voort.
p en we gaan dan mei ons beidjes
|j heelemaal tot gindsche poort!
|j Dan gaan we naar de eendjes kijken,
li; die daar zwemmen in de gracht,
II dan mag jij ze broodje geven,
fl vind je dat niet leuk bedacht
|S
M
ij Maar, als we dan thuis weer komen,
ben je vast een beetje moe,
dan kleedt moedertje je uit. en
gj brengt je vlug naar bedje toe!
Ro. Fr.
EEN MOEILIJK SPELLETJE
(Voor de grooteren)
Op je verjaardag komen zeker verschelden
vrindjes en vriendinnetjes feest vieren.
Als je in een aardig kringetje bü elkaar zit
en uitgepraat bent, weet ik een aardig spel
letje.
Het heet „Spreekwoorden".
Eén der aanwezigen gaat uit de kamer. De
anderen bedenken een spreekwoord, büvoor-
beeld: „Beter één vogel in de hand, dau tien
in de lucht".
Elk krijgt nu één woord uit dit spreekwoord
voor zün rekening, dus no. 1 krijgt het woord
beter, no. 2: één, no. 3: vogel, enz. enz.
Natuurlijk dien je goed te onthouden welk
woord of je hebt.
Bij dit spreekwoord krügen dus 11 kinderen
elk 'n woord. Zijn er meer kinderen, dan krij
gen die bü een volgend spreekwoord 'n beurt.
Nu mag degene, die de kamer verliet weer
binnenkomen.
Hij moet nu aan elk een vraag doen. Vooraf
zegt men wie het eerste woord heeft, dan weet
ie, bij wien hü beginnen moet. Hü vraagt, bij
voorbeeld: „Ga je morgen weer uit?"
No. 1 moet nu een antwoord geven, waarin
zün woord voorkomt, bijv.: „Neen, lk vind het
beter thuis te blijven."
Aan no. 2 vraagt ie büvoorbeeld: „Ga je met
de tram of met den trein naar Oen Haag?"
No. 2 antwoordt dan büv.: „O, neen, ik heb één
keer een ongeluk met die tram meegemaakt en
nu wil ik er niet meer in zitten."
Wanneer ie zoo van allemaal een antwoord
op zün vraag heeft gehad, (hü mag de ant
woorden desnoods noteeren) moet ie uit dit ant
woord het spreekwoord vinden.
Lukt hem dit, dan mag ie nog 'n beurt heb
ben.
Lukt het 'm niet, dan gaat de volgende de
kamer uit.
OPLOSSING VAN DEN
KERSTKRANS:
De opgave luidde: vier rechte sneden maken,
dwars door elkander, zóó, dat vüftlen stukken
worden verkregen van ongeUJke grootte. Onze
teekening wijst aan, hoe deze huishoudelijke
puzzle werd opgelost.
33. En toen de nacht inviel, gingen de krokodilletjes mee.
Dat was erg gemakkelük, omdat ze de kleinere dieren
op hun rug konden nemen.
34. Maar toen de krokodilletjes moe waren, moest Paar-
denburg hen allemaal tegelijk op zün rug nemen.
Dat viel hem heelemRal niet mee.
35. Mientje mocht boven op den rug van Jan Muil zit
ten. Maar dat ging hard. Met reuzensprongen vloog
Jan Muil over de breedste sleoten heen.
36. Maar Nikkertje wist cok raad. Als er water was,
ging hü boven op Krok Odil staan. Zoo kwam hü
gemakkelijk aan den overkant.