DE REIS VER F, ENIG ING VAN JAN MUIL
Het sprookje
van de
wonderschop
Een praatje over rupsen
cDick Leeuwaard
VAN ALLES WAT
B. L. N. S.
T 4-V
r
-
J
-
-
-
N -
-
-
-
altijd vier of zes nullen
oooooo
oooooo
MET PLAATJES VAN
OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN
die als een wapperende vederbos uitwaaide tot boven de brug
Stil kwam de avond van onder de boomen en
struiken het land opgekropen. Witte slierten van
avondmist hingen over de beemden en verdoe
zelden de rillende abeelen. Het water van de
beek dampte in de koele avondlucht. Een warme
wasem steeg van den grond en vermengde zich
met den geur van het aardappelloof, dat groote,
zwarte plekken vormde naast gele havervelden.
Als een verlaten vlakte, waarop de schemering
valt, lagen daar de afgemaaide korenakkers,
waar de weinige korenhoopen, die hier en daar
nog stonden, zengend de wacht schenen te hou
den. Verder hoogerop liep het avondrood in den
grijs-blauwen boschrand, waarachter de zon was
neergedaald.
Als een lied van vrede en rust klonken de
klanken van het Angelusklokje door den na
zomeravond. Pier had den lieven langen dag
gespit en zou nu beginnen aan de laatste voor.
Met de mouw van zijn hemd veegde hij het
zweet van zijn gezicht, liep met lange? loome
passen naar het andere eind van het land en
keerde met haast, om gedaan te krijgen, de
zware kluiten met zijn blinkende spade. Dan
klopte hij langzaam het zand van zijn klompen,
trok het vest over het doorzweete hemd, veegde
met een bosje gras zijn spade af en met zijn
werktuig over den schouder slofte hij den mui
len, stofferigen weg op naar het dorp.
Bah! dacht Fier, alweer een dag krom gestaan
onder een brandende zon. Velen verdienen ge
makkelijker hun brood dan ik. 't Is eiken dag
hetzelfde deuntje: spitten, zaaien, maaien, dat
je de knoken zeer doen. Was ik maar naar de
mijn gegaan! Daar verdienen ze reuzenloonen
en hebben vroeg gedaan. Bij den boer is 't jak
keren. dag in dag uit. En nog is 't de moeite
niet ifaard, wat je verdient. En nijdig keek Pier
nog eens over z'n schouder naar 't stuk land.
dat hij dien dag bewerkt had en slofte toen
weer voort als 'n moede bedelaar, die geen thuis
heeft.
Bü de beek zette hü zich even neer op de
leuning van de brug en keek naar 't stroomende
water, waarboven dikke mistsluiers hingen. De
avond was reeds hooger voortgekropen tot in de
diepe lucht, waarin nu schuchter enkele ster
retjes kwamen blinken. Een geheimzinnige stilte
daalde over het land, waar de menschelijke
geruchten nu gestorven waren. En Pier kon
maar niet besluiten heen te gaan. Hij wilde wel
den heelen nacht hier peinzen over zijn arm
zalig bestaan. Hij was bang, thuis te komen,
waar de rumoerige bende van zeven Jongens
hem zijn avondrust niet gunde. En met moeië
oogen staarde hij in het zwarte water der kleine
beek.
Plotseling werd zijn oog echter door iets bij
zonders getroffen. Aan den kant van de drink
plaats der koeien, uit het midden der lisschen.
steeg een dikke dampzuil omhoog, die als een
wapperende vederbos uitwaaide tot boven de
brug. Op 't midden der brug trok ze zich samen
tot een dichte massa en voor de oogen van
den verschrikten daglooner stond een nimf met
een blinkende schop in de hand. In 't eerst
meende Pier, dat 't een droom was, maar hij
hoorde nu ook een stem, die hem op zoeten toon
de volgende woorden toefluisterde:
„Pier, ik heb je zuchten gehoord en je zwoe
gen gezien. Ik wil je nu den weg naar 't geluk
wijzen. Hier heb je 'n wonderschop. Je behoeft
er slechts één voor mee te spitten. Dan steek
je ze bij 't begin der tweede voor in den grond,
spreekt een tooverformule uit en zonder dat
je er nog een hand naar uit hoeft te steken,
spit ze in korten tijd het geheele land om."
Pier had met open mond geluisterd, en zonder
'n woord te spreken, stak hij de handen uit naar
de wonderschop, maar nauwelijks had hij den
steel aangeraakt of met een kreet van pijn trok
hij ze weer terug. „Au," riep hij, „dat ding
brandt, hoe zal ik daar zelfs maar één aardkluit
mee om kunnen gooien?"
„Dat is 'n geluk voor jou, Pier," zei de nimf.
„dit waarborgt je het bezit van den schat tevens
tegen dieven, die je het kostbare werktuig zou
den willen ontstelen. Ik spreek slechts één too-
verwoord over de schop uit en de warmte hin
dert je niet meer vadita!" Bij dit woord
reikte ze Pier de schop over en werkelijk, nu
kon hij ze vastnemen zonder zich te branden.
Schuchter bedankte hij de nimf voor het
kostbare gereedschap.
„Maar welke is de tooverformule, welke ik
moet uitspreken?"
„Luister," zei de nimf:
„Schoppe, schippe, scholle,
Doe de kluiten rollen,
Schoppe, schippe, schoe,
Gooi de voren toe."
„Heb je deze woorden boven den steel van de
schop uitgesproken, dan laat je ze maar begaan
Jij zelf kunt in 't gras op den berm van den
weg gaan liggen en in minder dan één dag is
't land om. Precies over één jaar moet je me
het werktuig echter teruggeven en jij krijgt er
dan je eigen schop weer voor in de plaats. Zorg.
dat je den tijd nuttig besteedt en maak, dat
je spaarpot tegen dien tijd gevuld is!"
Toen de nimf dit gezegd had, veranderde haar
gestalte weer in den witten nevelsluier, die
langzaam voortdreef over de kabbelende beek.
Peinzend stond Pier daar alleen in den avond.
Zijn eerste gedachte was, zijn vrouw te vertel
len, welk gellik hem daar zoo ineens overkomen
was. Nog eens overschouwde hij achter zich al
die stoppelvelden, die zich daar uitstrekten
tegen de heuvelhellingen en die hp nu bemees-
teren ging met zijn wonderschop. En toen stapte
hij met rappe schreden de beukenlaan door, die
naar het stille dorpje voerde.
's Anderendaags bij 't krieken van den dag was
Pier op 't land. Zijn laatste stoppelveld ging hij
"vandaag breken. Alle lui, die er langs kwamen,
zouden dan zijn wonderschop aan 't werk zien
en hij zou ze allen voorstellen voor veel geringer
prijs dan de paardenboeren hun stoppelvelden
ook te bewerken. Met 'n ijver, dien hij in lang
niet gevoeld had, spitte hij de eerste voor. Toen
stak hij de spade bij het begin der tweede voor
in den grond, boog zich over den steel en sprak
met bevende stem de formule uit:
„Schoppe, schippe, scholle,
Doe de kluiten rollen,
Schoppe, schippe, schoe,
Gooi de voren toe."
En nauwelijk had hij het laatste woordje uit
gesproken, pf met bliksemsnelle bewegingen stak
de spade de kluiten klei af en keerde ze in de
voor om. Pier had nog niet den tijd om van zijn
verbazing te bekomen, of het ding was reeds
aan het eind van het land. Daar keerde het van
zelf om en bewoog zich op dezelfde manier nu
in tegengestelde richting.
Met 'n paar oogen als biljartballen stond Pier
dat gekke spel te bezien. Dat was heksenwerk!
Dat ging menschenverstand te boven, meende
hij, en met de aandoening van 'n jongen, die
voor 't eerst zijn tol ziet draaien, volgde hij het
wonderding op zijn gang door de zware klei.
Met een paar oogen als biljartballen stond
Pier dat gekke spel te bezien
Hondenkarren en kruiwagens hielden stil
voor zijn land en met uitgerekte halzen kwamen
de boertjes naderbij, om het vreemde mirakel
te zien.
„Dat mag je in mijn stoppelveld ook wel 'ns
zetten," fluisterde 'n versleten manneke aan
Pier z'n oor.
„Ik doe 't," zei Pier, „morgen en tegen den
halven prijs van 'n paard."
En zoo besprak hij zich voor de heele week.
Van alle kanten kwam men toegeloopen, om de
wonderschop te zien. Met afgunstige en nijdige
blikken bekeken ze Pier, den keuterboer, die in
eens in aanzien kwam bij iedereen. En alsof 't
voor hem niets bijzonders meer was, stopte hij
z'n korte pijpje, ging op den buik in 't gras lig
gen op den berm van den weg en stampte met
de neuzen van z'n klompen kuiltjes in het mulle
pad.
Zijn ouwe dag was nu verzekerd. Zijn jongens
zou hij alle zeven een vak laten leeren of een
boerderijtje voor hen koopen en hij en zijn
vrouw zouden in 'n klein huisje gaan wonen en
van hun geld gaan leven. Hij verdiende grof
geld! Op één dag bewerkte hjj de velden van
twee, drie boertjes, 's Avonds toonde hij aan den
eigenaar het gedane werk, streek zijn loon op
en 's anderendaags lag hij weer met zijn dam
pend pijpje op zijn buik in het gras te kijken
naar dat tooverding, dat hem in korten tijd van
een armen daglooner in 'n rijk man had om-
getooverd.
Zoo had Pier de lange Septemberdagen daar
liggen gnuiven van puur genot om zijn wondere
spade en als een machtige held had hij de
vlakte overschouwd; die voortaan slechts door
hem bemeesterd zou worden.
Maar toen het winterseizoen kwam en de
daken dropen van de najaarsregens, vond Pier
't toch een beetje saai op 't land. Wanneer hij
's morgens zijn tooverspreuk over 't ding had
uitgesproken, ging hij dan ook den dag maar
verdoen in 't „Zwaantje" aan den ingang van
't dorp.
Daar gaf hij dan rondjes aan den veldwach
ter, vertelde met veel knipoogjes over den ver
zamelden rijkdorp. en lachte geheimzinnig, toen
hij van den gedienstigen waard vernam, dat
twee afgunstige boeren vóór een week de won
derschop hadden willen stelen. Waardoor zijn
geluk echter zoo vast z'n eigendom bleef, dat
vertelde Pier niet.
Dat er evenwel anderen waren, die loerden op
zijn geluk, begreep hij niet.
Hij dronk ongestoord zijn glaasje en trakteer
de iedereen, die met hem in 't „Zwaantje" goe
den sier kwamen maken.
Dat was me 'n ander leven! Daar kon je oud
bij worden. Niet werken, pret maken en door
iedereen benijd worden, mooier kon het al niet.
Maar de lange winter kwam en de wonder
schop werd als 'n paard op stal gezet om te
rusten, tot de voorjaarszon den grond weer los-
weeken zou. Pier rustte echter niet. Dagelijks
kwam hij met zijn vrienden in 't „Zwaantje" en
zijn geld, dat als 'n onverwachte hagelbui in
zijn huis was komen vallen, rolde even overvloe
dig in de lade van den kastelein. Het kwam
zelfs zóó ver, dat Pier de schijven niet meer kon
vinden om zijn rékeningen te voldoen. Toch kon
hij daarom zijn leven niet veranderen, meende
hy. Het heele dorp zou dan om hem lachen
Zijn vrienden zouden hem allen den rug keeren
Hij wilde zich niet bekennen, dat hij ook zijn
glaasje niet meer kon missen, dat hij eigenlijk
reeds een dronkaard was geworden. En hij zei
tegen den waard in 't „Zwaantje", dat hij 't.
maar op de kelderdeur moest schrijven. Als 't
voorjaar kwam, zou hij wel alles betalen.
Maar Pier rekende buiten den waard! Op
zekeren dag was de dikke kastelein van wachten
niet meer gediend. Hij wilde klinkende munt
zien en als Pier die niet leveren kon, moest hij
hem zijn wonderschop maar afstaan! Nog twee
weken bedenktijd zou hij hem geven. Kwam hij
dan niet over de brug, dan moest hij de gevol
gen maar dragen. Hij zou er zelfs niet voor
terugschrikken zijn huis en bezittingen door den
deurwaarder te laten verkoopen, om de schuld
te voldoen.
Pier wist een raad! Eiken avond wandelde hij
over de brug van de beek met de geheime hoop
de nimf te zien en haar óm raad te vragen.
Maar 't beekje zat vol ijs en van de nimf was
niets te bespeuren.
Toen eindelijk zijn tijd verstreken was, nam
hij met een droevig gezicht de wonderschop op
en als 'n boer die zijn paard naar den vilder
brengt droeg hij zijn trouwe spade naar den
wreeden waard. In stomme berusting gaf hij
hem het wondere ding met de tooverformule
over. Echter sprak hi) nog niet zijn „vadita"
over het werktuig uit, voordat hij zijn opvolger
eerst de handen had laten branden aan den
steel van de schop.
Met een gezicht, alsof hij Pier een edelmoedl-
gen dienst bewees, wischte de waard hierop de
cijfers van de kelderdeur en beschouwde de
schuld voor voldaan.
Al% een gebroken man ging de daglooner naar
huis. 't Was, of nu alles slechts een droom was
geweest. Zijn rijkdom, zijn rust, zijngenoegens,
zijn aanzien, alles was vervlogen als 'n nevel
wolk boven de beek. Hij was weer de arme drom
mel van weleer, maar nu zonder lust en zonder
kracht. Die had hij verdaan in 't „Zwaantje"
aan den ingang van het dorp. Hij durfde er
niet meer voorbij gaan. Overdag zat hij ver
doken in zijn schamel huisje en 's avonds als
de donkerte over de velden gevallen was, slofte
hij den veldweg op, tot de brug over de beek, en
hijgend boorden zijn oogen in 't donker, zoekend
aan den kant van de drinkplaats naar de nimf,
die echter niet verscheen.
....wischte de waard hierop de krijtcijfers van
de kelderdeur
9
Zoo verstree'.:, de lange winter en het voorjaar
kwam met zijn ontwakend leven. Met dat de
zon in den grond de groeikracht weer wekte,
begonnen de boertjes het te benauwd te krijgen
achter hun haard. De groote strijd met de na
tuur ging weer beginnen en overal op 't land
zag men ze weer wroeten in den vochtigen
grond.
Ook Pier toog weer eiken dag met zijn spade
er op uit. De honger neep en niemand zou hem
iets thuis brengen. Het heerlijke leventje van
verleden jaar was echter voorbij. Met de ge
wone schop keerde hij weer de zware kluiten
klei, dat de spieren van zijn nek spanden. Hij
was weer de stille, peinzende zwoeger, die ge
laten zon en regen trotseert. Eens had hij de
kans gehad om rijk te worden, maar hij had ze
zelf vergooid. Had hij z'n wonderschop nog
maar één zomer terug! Maar neen, met hard
werken gaf een gewone spade hem zijn brood
en hard werken was goed voor Pier. Dat luie
leven verlangde hij niet meer en 't geld was
voor hem de verleider geweest.
Naar de drinkplaats der koelen in de kleine
beek zag hy niet meer om. Hy beschouwde nim
fen als bedriegsters, die 't op het ongeluk
der menschen gemunt hebben. Wat men zóó ge-
makkelyk verkrijgt, kan niet tot geluk strekken,
dacht Pier; 't stille, durende geluk wordt slechts
verkregen door harden arbeid. Dagen met volle
uren in zon, regen en wind en nachten van
'n weldadigen slaap maakten Pier weer tot 'n
yverig werkman, die met heel zijn geweld een
geluk en een tevredenheid bemeesterde, zooals
de rijkdom niet kent.
J. H. HENDRICKSE
't Was wel, zooals Henk gevreesd had: drie
dagen na het onvrywilligë koude bad was Kees
hard ziek. Longontsteking had de dokter ge
constateerd. De heele club was er van onder den
indruk. Toen nu ten overvloede Jan en Gerrit
en Ada en Tilly ook al thuis moesten blijven,
daar ze zwaar verkouden waren, besloten Henk
en Reindert dan maar samen te gaan wandelen.
Toos had ook geen zin om mee te gaan. De
beide vrienden slenterden het park in. 't Eerste
wat hun opviel, was, dat de boomen zoo sterk
gesnoeid waren. Herik informeerde eens bij den
tuinman, dien hy toevallig aan het werk zag,
wat hiervan de reden was. „Dat komt, omdat er
zooveel rupsennesten in de boomen zaten," was
het antwoord. „Kijk, daar ligt er nog een (fig.
1). Een nest van die rakkers, die het vorig jaar
de boomen heelemaal kaal gevreten hebben."
„Dat is van den bastaardsatijnvlinder," zei
Reindert onmiddellyk, die wel meer deze rup
sennesten had zien uithalen. „Dat kan wel," ant
woordde de man, „er komt een witte vlinder uit,
dat weet ik wel (fig. 2)."
„Die rups is ook nog gevaarlyk door zyn ver
giftige haren." vertelde Reindert, „die haren
kunnen oogontsteking veroorzaken."
By een laurierkersstruik bleef Henk staan.
„Kyk eens, daar heb je ook een nest, maar met
heel andere rupsen. Deze zyn gestreept, dat was
de andere niet."
„Die ken ik wel," antwoordde Henk. „Dat is
de livreirups (fig. 3). Ik wil eens probeeren er
den vlinder uit op te kweeken. Wij hebben ook
laurierkersstruiken in den tuin; ik wil eens zien,
hoe de vlinder er uitziet."
De tuinman was intusschen aan het verplan
ten gegaan van eenige viooltjes, die wat te ver
naar buiten stonden. Hy zou juist de aarde
weer aandrukken, toen zyn oog op een grys-
bruine rups viel, die hy opraapte en aan Henk
overhandigde. „Een aardrups," riep deze. „Ook
een erg schadelyke," meende de man. ,Hij eet
de wortels van de plantjes op."
pS«.(v?v«.Vt
„Toch wil ik die ook eens probeeren op te
kweeken," antwoordde Henk, tot verbazing van
den tuinman, die niets met al dat schadelyke
goedje ophad. De beide jongens gingen nu wat
op een bank zitten. „Beroerd toch van
Kees," verbrak Reindert het stilzwygen. „Ja,"
was het antwoord, „ik had hem nog zoo ge
waarschuwd. Morgen zal de crisis zyn, heeft de
dokter gezegd: Hy har -m hoop, dat Kees er
wel doorkwam." „Laten we wat bloemen voor
hem meebrengen," stelde Reindert voor. „Een
paar mooie prunustaKken (fig. 4), daar houdt
hy zooveel van."
ard S &tij
„Zeg, Henk," begon Reindert, „wat ga jy
later doen, als je door je eindexamen bent?"
„Ik hoop, dat ik mag gaan studeeren in de
plant- en dierkunde. Vader zegt wel, dat daar
niet zoo heel veel toekomst in is, maar dat is in
de meeste vakken zoo. En jy?" „ik ga naar zee,"
was het antwoord. „Zoo gauw ik klaar ben, ga
ik naar de Zeevaartschool op Terschelling. Dan
nog een paar* jaar leeren en dan aan boord.
Misschien maak je nog wel eens een reis met
me als ontdekkingsreiziger." „Zorg dan maar,dat
je een flinke kajuit voor me hebt, om myn
schatten op te bergen. Maar kom, we moeten
naar huis."
Ït'l-J
xg-elrn.j>»
Nog steeds voortfantaseerend bereikten ze den
bloemenwinkel, waar een paar mooie takken
gekocht werden, die by Kees werden afgegeven.
Het bericht luidde gunstig. Henk beloofde den
volgenden morgen vóór school nog even te
komen hooren.
l"nooe. Pr anujt Je ken
Met de belofte den volgenden Woensdag weer
te gaan wandelen, als de anderen onverhoopt
nog niet uit mochten, namen de vrienden af
scheid.
A. L.
VERJAARDAGSCADEAUTJES
Telkens als er weer 'n verjaardag in aantocht
is, prakkezeert de heele familie zich suf, wat
ze het „slachtoffer" present zullen doen.
't Moet leuk zyn, 't moet bruikbaar zyn, hy
moei 't zelf aardig vinden enz. enz. en ten
slotte't moet niet boven onze portemon-
naie gaan.
Maar toch zal de jarige niets prettiger vinden
dan wanneer hy iets ontvangt, waaraan de
schenker zelf moeite en zorg heeft besteed, om
het klaar te maken, 'n Paar aardige cadeautjes
zal ik jullie vandaag eens leeren maken.
Eerst iets voor de meisjes, namelyk een ge
wone boekenlegger.
Het is heelemaal geen kunstwerk, de aller
kleinsten kunnen het met een beetje hulp
natuurlyk gemakkeiyk fabriceeren.
Je weefgetouw bestaat uit een simpel stukje
karton van 5 c.M. breedte en pl.m. 14 15 c.M.
lengte.
Je begint daarin aan de lange kanten knipjes
te maken, die niet dieper mogen zyn dan een
halven centimeter. Ze moeten zoowat 4 milli
meter van elkaar liggen. Ook moet Je niet hee
lemaal bovenaan beginnen, maar 'n goeden
centimeter van den bovenkant, terwyi Je van
onderen dezelfde ruimte moet overlaten.
Als dit gebeurd is, heb je dus aan beide
zijden een stelletje tandjes geknipt. Nu neem
je een langen draad van gekleurde wol, of, als
je die op een of andere manier op den kop
kunt tikken, nog liever een gouden draad. Dat
is dan het materiaal voor je weefgetouw. Dien
draad doe je in de eerste inkeping aan den
rechterkant, daarna over de breedte van het
papier heen in de eerste inkeping aan den lin
kerkant en hier om het tandje heen aan den
linkerkant.
Dan weer opnieuw over de breedte van het
papier heen om het tweede tandje rechts, dan
weer over het papier heen om het derde tandje
links en zoo ga je maar door, tot je je heele
kartonnetje bespannen hebt. Op mijn eerste
teekeningetje heb ik even aangegeven hoe je
moet doen. Dit overdwars gespannen weefsel
noemen ze in een weverij nu de „schering."
Daar heb je misschien wel eens van gehoord,
n.l. van de schering en den „inslag." De inslag
komt nou aan de beurt. Je neemt nu weer een
gekleurden wollen draad, dien je in een naald
doet (deze naald moet iets langer zijn dan je
stukje karton). Dezen tweeden draad rijg je nu
door de dwarsdraden heen en wel als volgt:
Je gaat onder den eersten dwarsdraad door
en laat den tweeden liggen, steekt dan weer
onder den derden door,laat daarna den vierden
weer liggen enz.
5
mH
Aan beide kanten laat Je een stuk over; dat
wordt dan naderhand de franje. Nu neem je
een tweeden „inslag"-draad; hiermede laat je
den eersten dwarsdraad liggen, den derden
laat je weer liggen, enz. enz.
Zoo ga Je maar steeds door met de vólgende
draden, zoodat je een soort vlechtwerk krijgt.
Je moet er natuurlyk voor zorgen, dat de dra
den goed aansluiten. Wil Je een aardig bont
patroontje, dan kies je natuurlijk verschillende
leuke kleuren.
Heb Je nu op deze manier het geheele mid
denstuk tusschen de tandjes gevuld, dan haal
je er voorzichtig het papier achter weg. De
uiteinden van de schering moeten natuurlyk
afgehecht worden. Daar helpt als je dit niet
kunt moeder je wel even mee.
Je zult eens zien als je tenminste met een
beetje smaak de kleuren kiest hoe een fynen
boekenlegger je op deze manier fabriceeren
kunt.
SCHOPPENVIER OF SCHOPPENVIJF
Vandaag weer eens een aardig kaarten-
kunstje.
Je neemt uit een spel kaarten schoppen-
vyf en snydt daar met een scherp mesje het
middelste figuurtje uit.
Verder snijd je uit een andere kaart een
opening van ongeveer 1x3 c.M. en nu hjm
je de beide kaarten met de achterzyden tegen
elkaar, maar denk er om, alleen maar met den
rand, zoodat er dan feiteiyk een soort zakje
ontstaat, dat dienen kan als geleider voor een
stukje karton, waarvan de eene helft wit en de
andere helft zwart is.
Een druppel lak op den achterkant van dit
wit-zwarte stukje karton, dat natuurlyk door
de opening der achterste kaart heen steekt,
maakt het nu mogeiyk dit stukje papier heen
en weer te schuiven.
Door nu het kartonnetje heen en weer te
bewegen, kan, wanneer de toeschouwers Je niet
al te dicht op je vingers staan te kyken, de
schoppenvier telkens onverwachts in een schop
penvijf veranderd worden.
0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0
o 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0
Probeeren jullie eens van deze 36 nullen er
6 door te streepen zoodanig, dat er in alle rijen
een even getal 4 of 6 overbiyft.
Jan Muil had gelyk gehad. De dag liep slecht af,
want opeens werd Mientje meegevoerd door een
heele bende woeste menscheneters.
90. „Vooruit," riep Jan Muil, „we gaan ze acntema en
we zullen niet rusten vóór we Mientje bevrijd heb
ben. In vliegende vaart ging het voorwaarts.
91. Het Nikkertje sprong op den leeuw zyn rug en na
eenigen tijd hadden ze de menscheneters byna
Ingehaald.
92. Bruin de Beer viel heel erg leelijk en de andere
dieren waren door de achtervolging zoodanig uit
geput, dat za liet moesten opgeven, of ze wilden
of niet.