DE REIS VER F, ENIG ING VAN JAN MUIL Het sprookje van de wonderschop Een praatje over rupsen cDick Leeuwaard VAN ALLES WAT B. L. N. S. T 4-V r - J - - - N - - - - altijd vier of zes nullen oooooo oooooo MET PLAATJES VAN OVERNEMING UIT DEZE RUBRIEK ZONDER TOESTEMMING VERBODEN die als een wapperende vederbos uitwaaide tot boven de brug Stil kwam de avond van onder de boomen en struiken het land opgekropen. Witte slierten van avondmist hingen over de beemden en verdoe zelden de rillende abeelen. Het water van de beek dampte in de koele avondlucht. Een warme wasem steeg van den grond en vermengde zich met den geur van het aardappelloof, dat groote, zwarte plekken vormde naast gele havervelden. Als een verlaten vlakte, waarop de schemering valt, lagen daar de afgemaaide korenakkers, waar de weinige korenhoopen, die hier en daar nog stonden, zengend de wacht schenen te hou den. Verder hoogerop liep het avondrood in den grijs-blauwen boschrand, waarachter de zon was neergedaald. Als een lied van vrede en rust klonken de klanken van het Angelusklokje door den na zomeravond. Pier had den lieven langen dag gespit en zou nu beginnen aan de laatste voor. Met de mouw van zijn hemd veegde hij het zweet van zijn gezicht, liep met lange? loome passen naar het andere eind van het land en keerde met haast, om gedaan te krijgen, de zware kluiten met zijn blinkende spade. Dan klopte hij langzaam het zand van zijn klompen, trok het vest over het doorzweete hemd, veegde met een bosje gras zijn spade af en met zijn werktuig over den schouder slofte hij den mui len, stofferigen weg op naar het dorp. Bah! dacht Fier, alweer een dag krom gestaan onder een brandende zon. Velen verdienen ge makkelijker hun brood dan ik. 't Is eiken dag hetzelfde deuntje: spitten, zaaien, maaien, dat je de knoken zeer doen. Was ik maar naar de mijn gegaan! Daar verdienen ze reuzenloonen en hebben vroeg gedaan. Bij den boer is 't jak keren. dag in dag uit. En nog is 't de moeite niet ifaard, wat je verdient. En nijdig keek Pier nog eens over z'n schouder naar 't stuk land. dat hij dien dag bewerkt had en slofte toen weer voort als 'n moede bedelaar, die geen thuis heeft. Bü de beek zette hü zich even neer op de leuning van de brug en keek naar 't stroomende water, waarboven dikke mistsluiers hingen. De avond was reeds hooger voortgekropen tot in de diepe lucht, waarin nu schuchter enkele ster retjes kwamen blinken. Een geheimzinnige stilte daalde over het land, waar de menschelijke geruchten nu gestorven waren. En Pier kon maar niet besluiten heen te gaan. Hij wilde wel den heelen nacht hier peinzen over zijn arm zalig bestaan. Hij was bang, thuis te komen, waar de rumoerige bende van zeven Jongens hem zijn avondrust niet gunde. En met moeië oogen staarde hij in het zwarte water der kleine beek. Plotseling werd zijn oog echter door iets bij zonders getroffen. Aan den kant van de drink plaats der koeien, uit het midden der lisschen. steeg een dikke dampzuil omhoog, die als een wapperende vederbos uitwaaide tot boven de brug. Op 't midden der brug trok ze zich samen tot een dichte massa en voor de oogen van den verschrikten daglooner stond een nimf met een blinkende schop in de hand. In 't eerst meende Pier, dat 't een droom was, maar hij hoorde nu ook een stem, die hem op zoeten toon de volgende woorden toefluisterde: „Pier, ik heb je zuchten gehoord en je zwoe gen gezien. Ik wil je nu den weg naar 't geluk wijzen. Hier heb je 'n wonderschop. Je behoeft er slechts één voor mee te spitten. Dan steek je ze bij 't begin der tweede voor in den grond, spreekt een tooverformule uit en zonder dat je er nog een hand naar uit hoeft te steken, spit ze in korten tijd het geheele land om." Pier had met open mond geluisterd, en zonder 'n woord te spreken, stak hij de handen uit naar de wonderschop, maar nauwelijks had hij den steel aangeraakt of met een kreet van pijn trok hij ze weer terug. „Au," riep hij, „dat ding brandt, hoe zal ik daar zelfs maar één aardkluit mee om kunnen gooien?" „Dat is 'n geluk voor jou, Pier," zei de nimf. „dit waarborgt je het bezit van den schat tevens tegen dieven, die je het kostbare werktuig zou den willen ontstelen. Ik spreek slechts één too- verwoord over de schop uit en de warmte hin dert je niet meer vadita!" Bij dit woord reikte ze Pier de schop over en werkelijk, nu kon hij ze vastnemen zonder zich te branden. Schuchter bedankte hij de nimf voor het kostbare gereedschap. „Maar welke is de tooverformule, welke ik moet uitspreken?" „Luister," zei de nimf: „Schoppe, schippe, scholle, Doe de kluiten rollen, Schoppe, schippe, schoe, Gooi de voren toe." „Heb je deze woorden boven den steel van de schop uitgesproken, dan laat je ze maar begaan Jij zelf kunt in 't gras op den berm van den weg gaan liggen en in minder dan één dag is 't land om. Precies over één jaar moet je me het werktuig echter teruggeven en jij krijgt er dan je eigen schop weer voor in de plaats. Zorg. dat je den tijd nuttig besteedt en maak, dat je spaarpot tegen dien tijd gevuld is!" Toen de nimf dit gezegd had, veranderde haar gestalte weer in den witten nevelsluier, die langzaam voortdreef over de kabbelende beek. Peinzend stond Pier daar alleen in den avond. Zijn eerste gedachte was, zijn vrouw te vertel len, welk gellik hem daar zoo ineens overkomen was. Nog eens overschouwde hij achter zich al die stoppelvelden, die zich daar uitstrekten tegen de heuvelhellingen en die hp nu bemees- teren ging met zijn wonderschop. En toen stapte hij met rappe schreden de beukenlaan door, die naar het stille dorpje voerde. 's Anderendaags bij 't krieken van den dag was Pier op 't land. Zijn laatste stoppelveld ging hij "vandaag breken. Alle lui, die er langs kwamen, zouden dan zijn wonderschop aan 't werk zien en hij zou ze allen voorstellen voor veel geringer prijs dan de paardenboeren hun stoppelvelden ook te bewerken. Met 'n ijver, dien hij in lang niet gevoeld had, spitte hij de eerste voor. Toen stak hij de spade bij het begin der tweede voor in den grond, boog zich over den steel en sprak met bevende stem de formule uit: „Schoppe, schippe, scholle, Doe de kluiten rollen, Schoppe, schippe, schoe, Gooi de voren toe." En nauwelijk had hij het laatste woordje uit gesproken, pf met bliksemsnelle bewegingen stak de spade de kluiten klei af en keerde ze in de voor om. Pier had nog niet den tijd om van zijn verbazing te bekomen, of het ding was reeds aan het eind van het land. Daar keerde het van zelf om en bewoog zich op dezelfde manier nu in tegengestelde richting. Met 'n paar oogen als biljartballen stond Pier dat gekke spel te bezien. Dat was heksenwerk! Dat ging menschenverstand te boven, meende hij, en met de aandoening van 'n jongen, die voor 't eerst zijn tol ziet draaien, volgde hij het wonderding op zijn gang door de zware klei. Met een paar oogen als biljartballen stond Pier dat gekke spel te bezien Hondenkarren en kruiwagens hielden stil voor zijn land en met uitgerekte halzen kwamen de boertjes naderbij, om het vreemde mirakel te zien. „Dat mag je in mijn stoppelveld ook wel 'ns zetten," fluisterde 'n versleten manneke aan Pier z'n oor. „Ik doe 't," zei Pier, „morgen en tegen den halven prijs van 'n paard." En zoo besprak hij zich voor de heele week. Van alle kanten kwam men toegeloopen, om de wonderschop te zien. Met afgunstige en nijdige blikken bekeken ze Pier, den keuterboer, die in eens in aanzien kwam bij iedereen. En alsof 't voor hem niets bijzonders meer was, stopte hij z'n korte pijpje, ging op den buik in 't gras lig gen op den berm van den weg en stampte met de neuzen van z'n klompen kuiltjes in het mulle pad. Zijn ouwe dag was nu verzekerd. Zijn jongens zou hij alle zeven een vak laten leeren of een boerderijtje voor hen koopen en hij en zijn vrouw zouden in 'n klein huisje gaan wonen en van hun geld gaan leven. Hij verdiende grof geld! Op één dag bewerkte hjj de velden van twee, drie boertjes, 's Avonds toonde hij aan den eigenaar het gedane werk, streek zijn loon op en 's anderendaags lag hij weer met zijn dam pend pijpje op zijn buik in het gras te kijken naar dat tooverding, dat hem in korten tijd van een armen daglooner in 'n rijk man had om- getooverd. Zoo had Pier de lange Septemberdagen daar liggen gnuiven van puur genot om zijn wondere spade en als een machtige held had hij de vlakte overschouwd; die voortaan slechts door hem bemeesterd zou worden. Maar toen het winterseizoen kwam en de daken dropen van de najaarsregens, vond Pier 't toch een beetje saai op 't land. Wanneer hij 's morgens zijn tooverspreuk over 't ding had uitgesproken, ging hij dan ook den dag maar verdoen in 't „Zwaantje" aan den ingang van 't dorp. Daar gaf hij dan rondjes aan den veldwach ter, vertelde met veel knipoogjes over den ver zamelden rijkdorp. en lachte geheimzinnig, toen hij van den gedienstigen waard vernam, dat twee afgunstige boeren vóór een week de won derschop hadden willen stelen. Waardoor zijn geluk echter zoo vast z'n eigendom bleef, dat vertelde Pier niet. Dat er evenwel anderen waren, die loerden op zijn geluk, begreep hij niet. Hij dronk ongestoord zijn glaasje en trakteer de iedereen, die met hem in 't „Zwaantje" goe den sier kwamen maken. Dat was me 'n ander leven! Daar kon je oud bij worden. Niet werken, pret maken en door iedereen benijd worden, mooier kon het al niet. Maar de lange winter kwam en de wonder schop werd als 'n paard op stal gezet om te rusten, tot de voorjaarszon den grond weer los- weeken zou. Pier rustte echter niet. Dagelijks kwam hij met zijn vrienden in 't „Zwaantje" en zijn geld, dat als 'n onverwachte hagelbui in zijn huis was komen vallen, rolde even overvloe dig in de lade van den kastelein. Het kwam zelfs zóó ver, dat Pier de schijven niet meer kon vinden om zijn rékeningen te voldoen. Toch kon hij daarom zijn leven niet veranderen, meende hy. Het heele dorp zou dan om hem lachen Zijn vrienden zouden hem allen den rug keeren Hij wilde zich niet bekennen, dat hij ook zijn glaasje niet meer kon missen, dat hij eigenlijk reeds een dronkaard was geworden. En hij zei tegen den waard in 't „Zwaantje", dat hij 't. maar op de kelderdeur moest schrijven. Als 't voorjaar kwam, zou hij wel alles betalen. Maar Pier rekende buiten den waard! Op zekeren dag was de dikke kastelein van wachten niet meer gediend. Hij wilde klinkende munt zien en als Pier die niet leveren kon, moest hij hem zijn wonderschop maar afstaan! Nog twee weken bedenktijd zou hij hem geven. Kwam hij dan niet over de brug, dan moest hij de gevol gen maar dragen. Hij zou er zelfs niet voor terugschrikken zijn huis en bezittingen door den deurwaarder te laten verkoopen, om de schuld te voldoen. Pier wist een raad! Eiken avond wandelde hij over de brug van de beek met de geheime hoop de nimf te zien en haar óm raad te vragen. Maar 't beekje zat vol ijs en van de nimf was niets te bespeuren. Toen eindelijk zijn tijd verstreken was, nam hij met een droevig gezicht de wonderschop op en als 'n boer die zijn paard naar den vilder brengt droeg hij zijn trouwe spade naar den wreeden waard. In stomme berusting gaf hij hem het wondere ding met de tooverformule over. Echter sprak hi) nog niet zijn „vadita" over het werktuig uit, voordat hij zijn opvolger eerst de handen had laten branden aan den steel van de schop. Met een gezicht, alsof hij Pier een edelmoedl- gen dienst bewees, wischte de waard hierop de cijfers van de kelderdeur en beschouwde de schuld voor voldaan. Al% een gebroken man ging de daglooner naar huis. 't Was, of nu alles slechts een droom was geweest. Zijn rijkdom, zijn rust, zijngenoegens, zijn aanzien, alles was vervlogen als 'n nevel wolk boven de beek. Hij was weer de arme drom mel van weleer, maar nu zonder lust en zonder kracht. Die had hij verdaan in 't „Zwaantje" aan den ingang van het dorp. Hij durfde er niet meer voorbij gaan. Overdag zat hij ver doken in zijn schamel huisje en 's avonds als de donkerte over de velden gevallen was, slofte hij den veldweg op, tot de brug over de beek, en hijgend boorden zijn oogen in 't donker, zoekend aan den kant van de drinkplaats naar de nimf, die echter niet verscheen. ....wischte de waard hierop de krijtcijfers van de kelderdeur 9 Zoo verstree'.:, de lange winter en het voorjaar kwam met zijn ontwakend leven. Met dat de zon in den grond de groeikracht weer wekte, begonnen de boertjes het te benauwd te krijgen achter hun haard. De groote strijd met de na tuur ging weer beginnen en overal op 't land zag men ze weer wroeten in den vochtigen grond. Ook Pier toog weer eiken dag met zijn spade er op uit. De honger neep en niemand zou hem iets thuis brengen. Het heerlijke leventje van verleden jaar was echter voorbij. Met de ge wone schop keerde hij weer de zware kluiten klei, dat de spieren van zijn nek spanden. Hij was weer de stille, peinzende zwoeger, die ge laten zon en regen trotseert. Eens had hij de kans gehad om rijk te worden, maar hij had ze zelf vergooid. Had hij z'n wonderschop nog maar één zomer terug! Maar neen, met hard werken gaf een gewone spade hem zijn brood en hard werken was goed voor Pier. Dat luie leven verlangde hij niet meer en 't geld was voor hem de verleider geweest. Naar de drinkplaats der koelen in de kleine beek zag hy niet meer om. Hy beschouwde nim fen als bedriegsters, die 't op het ongeluk der menschen gemunt hebben. Wat men zóó ge- makkelyk verkrijgt, kan niet tot geluk strekken, dacht Pier; 't stille, durende geluk wordt slechts verkregen door harden arbeid. Dagen met volle uren in zon, regen en wind en nachten van 'n weldadigen slaap maakten Pier weer tot 'n yverig werkman, die met heel zijn geweld een geluk en een tevredenheid bemeesterde, zooals de rijkdom niet kent. J. H. HENDRICKSE 't Was wel, zooals Henk gevreesd had: drie dagen na het onvrywilligë koude bad was Kees hard ziek. Longontsteking had de dokter ge constateerd. De heele club was er van onder den indruk. Toen nu ten overvloede Jan en Gerrit en Ada en Tilly ook al thuis moesten blijven, daar ze zwaar verkouden waren, besloten Henk en Reindert dan maar samen te gaan wandelen. Toos had ook geen zin om mee te gaan. De beide vrienden slenterden het park in. 't Eerste wat hun opviel, was, dat de boomen zoo sterk gesnoeid waren. Herik informeerde eens bij den tuinman, dien hy toevallig aan het werk zag, wat hiervan de reden was. „Dat komt, omdat er zooveel rupsennesten in de boomen zaten," was het antwoord. „Kijk, daar ligt er nog een (fig. 1). Een nest van die rakkers, die het vorig jaar de boomen heelemaal kaal gevreten hebben." „Dat is van den bastaardsatijnvlinder," zei Reindert onmiddellyk, die wel meer deze rup sennesten had zien uithalen. „Dat kan wel," ant woordde de man, „er komt een witte vlinder uit, dat weet ik wel (fig. 2)." „Die rups is ook nog gevaarlyk door zyn ver giftige haren." vertelde Reindert, „die haren kunnen oogontsteking veroorzaken." By een laurierkersstruik bleef Henk staan. „Kyk eens, daar heb je ook een nest, maar met heel andere rupsen. Deze zyn gestreept, dat was de andere niet." „Die ken ik wel," antwoordde Henk. „Dat is de livreirups (fig. 3). Ik wil eens probeeren er den vlinder uit op te kweeken. Wij hebben ook laurierkersstruiken in den tuin; ik wil eens zien, hoe de vlinder er uitziet." De tuinman was intusschen aan het verplan ten gegaan van eenige viooltjes, die wat te ver naar buiten stonden. Hy zou juist de aarde weer aandrukken, toen zyn oog op een grys- bruine rups viel, die hy opraapte en aan Henk overhandigde. „Een aardrups," riep deze. „Ook een erg schadelyke," meende de man. ,Hij eet de wortels van de plantjes op." pS«.(v?v«.Vt „Toch wil ik die ook eens probeeren op te kweeken," antwoordde Henk, tot verbazing van den tuinman, die niets met al dat schadelyke goedje ophad. De beide jongens gingen nu wat op een bank zitten. „Beroerd toch van Kees," verbrak Reindert het stilzwygen. „Ja," was het antwoord, „ik had hem nog zoo ge waarschuwd. Morgen zal de crisis zyn, heeft de dokter gezegd: Hy har -m hoop, dat Kees er wel doorkwam." „Laten we wat bloemen voor hem meebrengen," stelde Reindert voor. „Een paar mooie prunustaKken (fig. 4), daar houdt hy zooveel van." ard S &tij „Zeg, Henk," begon Reindert, „wat ga jy later doen, als je door je eindexamen bent?" „Ik hoop, dat ik mag gaan studeeren in de plant- en dierkunde. Vader zegt wel, dat daar niet zoo heel veel toekomst in is, maar dat is in de meeste vakken zoo. En jy?" „ik ga naar zee," was het antwoord. „Zoo gauw ik klaar ben, ga ik naar de Zeevaartschool op Terschelling. Dan nog een paar* jaar leeren en dan aan boord. Misschien maak je nog wel eens een reis met me als ontdekkingsreiziger." „Zorg dan maar,dat je een flinke kajuit voor me hebt, om myn schatten op te bergen. Maar kom, we moeten naar huis." Ït'l-J xg-elrn.j>» Nog steeds voortfantaseerend bereikten ze den bloemenwinkel, waar een paar mooie takken gekocht werden, die by Kees werden afgegeven. Het bericht luidde gunstig. Henk beloofde den volgenden morgen vóór school nog even te komen hooren. l"nooe. Pr anujt Je ken Met de belofte den volgenden Woensdag weer te gaan wandelen, als de anderen onverhoopt nog niet uit mochten, namen de vrienden af scheid. A. L. VERJAARDAGSCADEAUTJES Telkens als er weer 'n verjaardag in aantocht is, prakkezeert de heele familie zich suf, wat ze het „slachtoffer" present zullen doen. 't Moet leuk zyn, 't moet bruikbaar zyn, hy moei 't zelf aardig vinden enz. enz. en ten slotte't moet niet boven onze portemon- naie gaan. Maar toch zal de jarige niets prettiger vinden dan wanneer hy iets ontvangt, waaraan de schenker zelf moeite en zorg heeft besteed, om het klaar te maken, 'n Paar aardige cadeautjes zal ik jullie vandaag eens leeren maken. Eerst iets voor de meisjes, namelyk een ge wone boekenlegger. Het is heelemaal geen kunstwerk, de aller kleinsten kunnen het met een beetje hulp natuurlyk gemakkeiyk fabriceeren. Je weefgetouw bestaat uit een simpel stukje karton van 5 c.M. breedte en pl.m. 14 15 c.M. lengte. Je begint daarin aan de lange kanten knipjes te maken, die niet dieper mogen zyn dan een halven centimeter. Ze moeten zoowat 4 milli meter van elkaar liggen. Ook moet Je niet hee lemaal bovenaan beginnen, maar 'n goeden centimeter van den bovenkant, terwyi Je van onderen dezelfde ruimte moet overlaten. Als dit gebeurd is, heb je dus aan beide zijden een stelletje tandjes geknipt. Nu neem je een langen draad van gekleurde wol, of, als je die op een of andere manier op den kop kunt tikken, nog liever een gouden draad. Dat is dan het materiaal voor je weefgetouw. Dien draad doe je in de eerste inkeping aan den rechterkant, daarna over de breedte van het papier heen in de eerste inkeping aan den lin kerkant en hier om het tandje heen aan den linkerkant. Dan weer opnieuw over de breedte van het papier heen om het tweede tandje rechts, dan weer over het papier heen om het derde tandje links en zoo ga je maar door, tot je je heele kartonnetje bespannen hebt. Op mijn eerste teekeningetje heb ik even aangegeven hoe je moet doen. Dit overdwars gespannen weefsel noemen ze in een weverij nu de „schering." Daar heb je misschien wel eens van gehoord, n.l. van de schering en den „inslag." De inslag komt nou aan de beurt. Je neemt nu weer een gekleurden wollen draad, dien je in een naald doet (deze naald moet iets langer zijn dan je stukje karton). Dezen tweeden draad rijg je nu door de dwarsdraden heen en wel als volgt: Je gaat onder den eersten dwarsdraad door en laat den tweeden liggen, steekt dan weer onder den derden door,laat daarna den vierden weer liggen enz. 5 mH Aan beide kanten laat Je een stuk over; dat wordt dan naderhand de franje. Nu neem je een tweeden „inslag"-draad; hiermede laat je den eersten dwarsdraad liggen, den derden laat je weer liggen, enz. enz. Zoo ga Je maar steeds door met de vólgende draden, zoodat je een soort vlechtwerk krijgt. Je moet er natuurlyk voor zorgen, dat de dra den goed aansluiten. Wil Je een aardig bont patroontje, dan kies je natuurlijk verschillende leuke kleuren. Heb Je nu op deze manier het geheele mid denstuk tusschen de tandjes gevuld, dan haal je er voorzichtig het papier achter weg. De uiteinden van de schering moeten natuurlyk afgehecht worden. Daar helpt als je dit niet kunt moeder je wel even mee. Je zult eens zien als je tenminste met een beetje smaak de kleuren kiest hoe een fynen boekenlegger je op deze manier fabriceeren kunt. SCHOPPENVIER OF SCHOPPENVIJF Vandaag weer eens een aardig kaarten- kunstje. Je neemt uit een spel kaarten schoppen- vyf en snydt daar met een scherp mesje het middelste figuurtje uit. Verder snijd je uit een andere kaart een opening van ongeveer 1x3 c.M. en nu hjm je de beide kaarten met de achterzyden tegen elkaar, maar denk er om, alleen maar met den rand, zoodat er dan feiteiyk een soort zakje ontstaat, dat dienen kan als geleider voor een stukje karton, waarvan de eene helft wit en de andere helft zwart is. Een druppel lak op den achterkant van dit wit-zwarte stukje karton, dat natuurlyk door de opening der achterste kaart heen steekt, maakt het nu mogeiyk dit stukje papier heen en weer te schuiven. Door nu het kartonnetje heen en weer te bewegen, kan, wanneer de toeschouwers Je niet al te dicht op je vingers staan te kyken, de schoppenvier telkens onverwachts in een schop penvijf veranderd worden. 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 o 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Probeeren jullie eens van deze 36 nullen er 6 door te streepen zoodanig, dat er in alle rijen een even getal 4 of 6 overbiyft. Jan Muil had gelyk gehad. De dag liep slecht af, want opeens werd Mientje meegevoerd door een heele bende woeste menscheneters. 90. „Vooruit," riep Jan Muil, „we gaan ze acntema en we zullen niet rusten vóór we Mientje bevrijd heb ben. In vliegende vaart ging het voorwaarts. 91. Het Nikkertje sprong op den leeuw zyn rug en na eenigen tijd hadden ze de menscheneters byna Ingehaald. 92. Bruin de Beer viel heel erg leelijk en de andere dieren waren door de achtervolging zoodanig uit geput, dat za liet moesten opgeven, of ze wilden of niet.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1930 | | pagina 10